ZONDAGSBLAD
SCHAAKRUBRIEK.
VARIA.
312
Redacteur: W. J. H. CARON, Haarlemmermeerstraat 168, Amsterdam-W.
Men wordt verzocht correspondentie
Probleem no. 190
van: J. J. RIETVELD, Resteren
2e prijs „The Sports Referee".
iWit (8): Ka7, Dd3, Tf8, Lf4, Pe6, Ph8, pi.dö, f7
Zwart (8): KfG, ThG, Th7, Pe8, Pg8, Lal, pi.bG, h5
Wit begint en geeft mat in twee zetten.
Probleem no. 191
Van: P. A. KOETSHEID, Schiedam.
4o prijs „The Sports Referee"
Wit (8): Ka5, Dr8, Te6, Tf8, Pd4, Pg4, Le4, Lhi
Zwart (4): Kf4, Th5, Pg3, pi.fö
Wit begint cn geeft mat in twee zetten
Bovenstaande problemen, die in Australië bekroond
werden in Augustus 1929, ontvingen wij door bemid
deling van den heer G. H. C. Stevens, te Resteren.
Oplossing van probleem no. 188
Van: C. MANSFIELD.
Wit (10): Ka2, Db7, Td7, Tli3, Pd5, Pc5, Lh7, Lh8,
pi.c3, f5
Zwart (G): Re4, Lg8, Pa3, pi.b6, f2, f4
Mat in twee zetten
Sleutelzet: 1. Td7—e7I
Dit prachtige probleem is slechts door enkelen goed
topgJost. Niet goed is 1. Pg4 of 1. Pd3, wegens 1.
J1D; en wit kan geen mut geven.
Na den sleutelzet 1. Te7 dreigt 2. Pf7j
Varianten: 1Lg8Xh7 2. Pd5—e3 mat; 1
tg8—e6 2. fr»XeG mat; 1f4—f3 2. Th3—hi mat;
1Lg8Xd5+ 2. Pe5c4 mat.
Oplossing van probleem no. 189
Van: F. H. J. ORTMANS
Wit (5): KdG. Lf8, PfG, Pf3, pi.g5
Zwart (2): Rfö, pi.f4.
Mat in drie zetten
Goede oplossingen werden ingezonden door: L. Mol
K189). Loosduinen; II. T. Nieuwhuis (188 en 189),
Amersfoort; I. A. Nieuwveld (189), J. C. Oosterwijk
Y189), Rotterdam; M. Opbrock (189) en If. C. J. Spier
(189), Den Haag; F. Poslema (188 en 189), Amster
dam; G. II. C. Stevens (188 en 189), Resteren; J. Stel
wagen (189), Oud-Vosscmcer.
deze rubriek aan bovenstaand adres te richten.
Het aannemen van het Damegambiet op dit
oogenblik wordt als minder goed beschouwd om
dat: lo. de gambietpion door de positie van Pc3
niet verdedigd kan worden; 2o. wit met onmiddel
lijk e2e4 een tempo uitspaart.
4. e2ei c7c5
Terecht valt zwart het sterke witte centrum on
middellijk aan.
5. Pgl—f3
In aanmerking kwam d5; wol is na 5ed5:
G. ed5:, de witte vrijpion niet veel waard (omdat
zwart het veld dG bcheerscht) maar wit heeft in
6. Pd5: een veelbelovende voortzetting. 6b5
wordt weerlegd door 7. a4, terwijl ook 6. PI6 wegens
7. Lg5, zijn schaduwzijden heelt.
5c5Xd4
6. Pf3Xd4
Dd4: verschaft wit reeds een gunstig eindspel.
Spielmaim houdt de demes echter bij voorkeur op
het bord.
6a7—aG
7. LflXci Lc8d7
8. 0—0
Resultaat der opening: wit heeft een voorsprong
in de ontwikkeling en een klein overwicht in het
centrum: e4 tegen eG. Dit zijn echter voordeclen,
welke men bijna automatisch weer kwijt raakt, zoo
dat het er voor wit wel op aankomt, in de nu vol
gende zetten het goede systeem te kiezen.
8Pb8cG
9. Pd4—f3
Le3 was goed genoeg, maar wit wil blijkbaar
eiken ruil vermijden.
9Dd8c7
10. Ddlc2 Lf8d6
11. Tfl—dl Pg8—e7
12. Lel—c3 Pc6e5
De korte rochade had het bezwaar, dat wit daar
op met 13. LbG, DbG: 14. TdG:, gevolgd door 15. e5
cn 16. La3, kon voortzetten. Bovendien is ook de
voortzetting 12. 00 13. Dd3, minder aange
naam voor zwart. Het is wit dus gelukt nog voor
de voltooiing der zwarte ontwikkeling een dreiging
te formeeren, waaruit blijkt, dat wit het voordeed
van den voorzet heeft vastgehouden.
13. Pf3Xe5 Ld6Xe5
14. g2—g3 Le5Xc3
Deze ruil heeft ongetwijfeld, zijn bezwaren, daar
wit de beide loopers verkrijgt, verdient echter de
voorkeur boven 14. 0—0, wat na 15. Tel, ge
volgd door f4 tot een slechte positie voor zwart
leidt.
Nu heeft zwart tenminste eenige compensatlo
door zijn iets gunstiger pionformatie.
15. b2Xc3 Pe7g6
Op 0-0 volgt 16. Lf4f, Dc8 (16c5? dan 17.
Le5:, Dc5: 18. Td7:) 17. Ld6.
16. Lc4—b3
Met Da3 (om de zwarte rochade te beletten) be
reikt wit niets, er volgt eenvoudig 160—0
17. Dd7:, Dc4: 18. Dh7:, Dc3: en wit is zijn voor
deel kwijt.
1 60-0
17. Le3—d4
Een zet van grooto suggestieve betcckenis, om
dat e&—c5 uitgelokt wordt. Het is alleszins ver
klaarbaar, dat zwart door het voor de hand liggen
de van dezen tegenzet, zijn schaduwzijden sterk
vergroot ziet. Deze zijn: het vrijgeven van veld a5
en het openen van diagonaal b3—17. Toch was c5
aangewezen, hoewel ook 17Tfd8 om zich
met IJf8 te verdedigen, in aanmerking kwam. In dat
geval verovert wit echter met 18. De3, LcG 19. Lb6,
Tdl:f 20. Tdl:, do d-lijn.
1 7b7b5
18. De2c3 Ld7—c6
19. hZh4!
Deze zet houdt een formidable dreiging fn, welke
door zwart geheel over liet hoofd gezien wordt. Nog
had hij de gelegenheid met e5 de moordende dia
gonaal d4g7 af to sluiten.
19Dc7b7
20. h4h5 PgGe7
21. Ld4Xg7!
Nu is alles Uit!
AANGENOMEN DAMEGAMBIET
Gespeeld te Karlsbad, Augustus 1929
Wit: R. SPIELMANN Zwart: E. GRUNFELD
1. d2dl d7Ü5
2. c2c4 e7eG
3. Pblc3 düXcé
Stand na 21 Ld4Xg7l
Do3—g5f
23. h5—hüt
Er xolgt 23, g...
Kg8Xg7
Po7g6
iiT Zwart geeft op
Kg8 24. Dfö en mat .(T.N.S.B.),
Do 1ste en 2e prijs voor de bestgespocldc partij
van het tournooi te Rarlsbad zijn (gedeeld) toege
kend aan Euwe en Nimzowitsch. Den lantsten voor
zijn partij tegen Bogoljubow. Hier volgt Euwe's be
kroonde partij.
INDISCfl
Wit: Sir G. A. THOMAS Zwart: Dr. EUWE
1. d2—d4 Pg8-f6 2. Pgl-f3 c7—c5 3. c2-c4 c5Xd4
4. Pf3Xd4 b7bG 5. Pbld2 (om met Pd2f3 voort
te zetten en g2 te dekken, zoodat Rfl ontwikkeld
kan worden. In aanmerking kwam Pc3, Dc2 cn c4)
5Rc8b7 6. Pd2—f3 g7—g8 7. e2—«3 RIS—g7
8. Rfl—e2 0-0; 9. b2—b3 d7—d5 10. 0—0 Pb8—d7
11. Rel—b2 a7—aG (zwart wil e7e5—c4 spelen, wat
thans op Pb5 zou falen) 12. c4Xd5 PföXdö 13. Tal-
el Pd7c5 14. Pf3d2 (om veld f3 voor Pd4 vrij te
maken, voor liet geval zwart tot e7—c5 overgaat)'
14Pd51>4 (met de dubbele dreiging Pu2:
een Pbd3, zoodat wit's volgende zet wel gedwongen
is) 15. Telc4 aG—n3 (Pa2: wordt weerlegd door
Dal en Pbd3 haalt niets uit wegens Ra3) 16. Re2—
f3 Rb7Xf3 17. Pd2Xf3 (niet Df3: wegens e5) 17.
Pb4Xa2 (het nemen van dezen pion brengt
voor zwart groote verplichtingen mede, maar het is
zijn eenige kans om tc winnen) 18. Rb2—a3 (op 18.
PcG volgt Ddl: 19. Pe7:f Rh8 20. Rg7:f Rg7: 21. Tdlq
Pb3:. Thans echter dreigt zoowel Rc5: als Dc2) 18.
e7e5 (geeft aanleiding tot interessante ver
wikkelingen) 19. Pd4c2 (andere voortzettingen
zijn: 19. Pc6 Dc71 20. Rc5: bc5: 21. Tc5: Pb4!: 22.
Del: Pd3 resp. 22. De2 PcG: 23 Tfcl e4 24. Pel Db7
of 19. Pd5 Ddl: 20. Tdl: Tfd8 met matdreiging). 10»
e5e41 (Nu zou Ddl: 20. Tdl: Tfd8 tot niets
leiden wegens 21. Td8: Td8: 22. Rc5: Tdlf 23. Pfl)
20. Pf3d4 (in aanmerking kwam 20. Rc5: bc5: 211
Dd8: Tfd8: 22. Tel: hoewel na 22Td3 zwart'»
kansen zeer goed staan) 20Dd8d5 (dekt cS
en bereidt a4 voor) 21. Ddl bl a5a4 (nog juist op
tijd) 22. Pd4cG (of ook 22. Rc5: ab3:l 23. Rf8: Dc4:
21. Rg7: bc3: 25. De2: Dc2: 26. Pc2: Rg7: 27. Tal
TaG) 22Dd5Xbc6 23. DblXa2 a4Xb3 24. Do2
Xb3 Pc5Xb3 25. Tc4Xc6 Tf8-c8 26. Tc6Xc8 Ta8
Xc8 27. Tfl—dl Rg7—f6 (op Tc2: volgt 28. TdSf
Rf8; 29. Tf8:f Kg7 30. Ta8) 28. Pc2—d4 Pb3Xd4 29.
c3Xd4 Tc8c4 30. d4—d5 Tc4—d4 31. TdlXd4 Rffl
Xd4 32. Ra3dG f7—f6 (om later Re5 te kunnen
spelen. Na 32f5 nl. zou zwart op geen enkels
wijze d5 kunnen veroveren). 33. Rglfl Rg8f7 34.
Rfl—e2 Ivf7c8 35. f2—f3 e4Xf3f 36. Re2Xf3 Dd4—
e5 37. RdGb4 (het pionneneindspel na 37. Re5: fe53
38. Re4 Rd? 39. Kc5: b5 is eveneens verloren) 37.
-Re5Xh2. Wit geeft op.
CORRESPONDENTIE.
H.. C. J. S. te D. H. Dank voor de mededeeling.
Zeker, een amateur-schaakpartij kan, indien zij go-
schikt is, opgenomen worden. Wilt U de bewusts
eens zenden?
J. C. v. O. te R. Donderdagsavonds te 8 uur ver
gadert de Schaakclub Rralingen" in Gebouw „Proi
Rege" aan den Oudedijk.
li A. N. te R. Van de oplossingen van drie zetten;
worden de eerste twee zetten vermeld.
J. v. d. K. te 's-Gr. De heer H. C. J. S. te Den Haag
meldt ons, dat er vroeger bestond en misschien nog
bestaat een Schaakclub van de Chr. J.M.Vcreóniging,
Prinsegracht 4, alwaar natuurlijk nadere inlichtingen
zijn te verkrijgen.
PRINS WILLEM V-
Merkwaardig is wat Mr. Willem Bilderdijk over
dezen bekenden Oranjevorst schreef in een brief van
18 Aug. 180G aan Mr. J. de Vries.
„Hij was in den grond van zijn hart een braai
man; hij was een welmeenend Vorst, en zeer verlicht
verstand; maar die van zijn komst aan de regeering
af, zich-zelven do handen gebonden zag. Hij heeft
nooit anders kunnen handelen, dan de impcricusa
noodzakelijkheid van het oogenblik medebracht. Al
tijd heeft hij voorzien, dat de zaak zoo eindigen zou,
als zij inderdaad geëindigd is. Ware hij minder nauw
van geweten geweest, hij had zich kunnen redden,
maar hij was daartoe te gemoedelijk een Christen,
Niemand zal hem ooit aan de nakomelingschap doen;
kennen, als hij was; want aan weinigen, onbegrijpe
lijk weinigen, kon hij zich in zijn geheele grootheid
(dat is bloot cn naakt van ziel) toonen. Zijn gebro
ken waren weinige, inderdaad zeer weinige. Gods
dienstig, weldadig, rechtschapen, vriend van alls
deugden, en oprecht liefhebber van zijn Vaderland,
voegde hij een menigte kundigheden, die niemand
bij hem vermoeden zou, bij een zeer gezond oordeel;
maar hem ontbrak dat vertrouwen in zichzelven.dat
in een Vorst, aan het hoofd van een Staat geplautst,
noodig is, en hij gevoelde, dat hij niet was, wat hij
wenschte cn gevoelde te hebben kunnen zijn.
Vandaar duizend maatregelen ten halve, wanneer
hij, zijn eigen begrip mistrouwende en rondom herit
verdeeldheid van begrippen bevindende, de verschil
lende opiniën wilde v«rcenigcn, die somtijds onver-
eenigbaar waren, cn waartusschen men kiezen, nicÉ
dobberen moest. En dit deed hem bij zijn dienaren
en vrienden gebrek van aan karakter beschuldigen*
(ten onrechte cn omdat men geen doorzicht genoeg
had) en hen hem ten halve getrouw zijn, cn meestal
op twee beenen hinken.
ZATERDAG 19 OCTOBER*
Mo. 42 JAARGANG 1929.
bekoos'endeJU^r-v bii
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
SCHRIK DER ZONDAREN
eeuwigen gloed wonen kan?
Jcaaja 33 t 14.
Hadden ze geheel ongelijk, de zondaars te Sion,
met hun klacht: Wie is er onder ons die bij een
verterend vuur wonen kan en bij een eeuwigen gloed?
Dat is immers niet uit te houden. Dat is immers
levensgevaarlijk!
En dat zij met dat verterend vuur den Hccre,
Israels God, bedoelden was toch ook Schriftuurlijk,
is 't niet? Zoo had toch Mozes reeds tot Israël ge
sproken in de vlakken velden van Moab: „Want de
Ileere uw God is een verterend vuur, een ijverig
.God" (Deut. 4 24).
Waarom wordt deze klacht dan uitsluitend aan
0e zondaren toegeschreven? Waarom moeten zij, die
zoo jammeren, nu als huichelaars worden gebrand
merkt?
Toch is het zoo. Want op hun vraag volgt meteen
een antwoord: „Die in gerechtigheden wandelt en
'die billijkheden spreektdie zal in de hoogten
wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog
verlrek zijn, zijn brood wordt hem gegeven, zijne wa
teren zijn gewis".
Het moet dus aan die zondaren zelf liggen, dat
zij des Hoeren nabijheid gevoelen als een verterend
vuur, als een verterenden gloed. Want de rechtvaar
digen hebben van 's Heeren nabijheid geen hinder
«n vreezen daarvan geen gevaar. Hij ia juist hun
Veiligheid en de bron van alle goed.
Is dit dan niet in tegensprak met wat Mozes eeuwen
te voren had betuigd?
Geenszins. Want Mozes heeft dat alleen gezegd
om zijn waarschuwing aan te dringen: „Waoht u
dat gij het verbond des Heeren uws Gods hetwelk
Hij met u gemaakt heeft niet vergeet, dat gij u een
gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets
dat de Heore uw God u verboden heeft". Indien zij
dat deden, dan zou do Heere hun een verterend vuur
tij n
Maar anderszins is do Heere een verterend vuur
voor liun vijanden: „Zoo zult gij heden weten dat de
Heere uw God Degene is, die voor uw aangezicht
doorgaat, een verterend vuur: Die zal hen verdelgen
en Die zal hen voor uw aangezicht nederwerpen"
j[Deut. 9 3).
O zeker, aan den voet van den berg Horeb hadden
zij gesmeekt, dat do Heere toch niet langer tot hen
zou spreken: „Waarom zouden wij sterven? want
dit groote vuur zou ons verteren; indien wij voort
voeren de stem des Heeren onzes Gods te hooren zoo
zouden wij sterven" (Deut 5 25).
En de Heere had gezegd: „het is altemaal goed,
dat zij gesproken hebben" (vs. 28). De Hecro zou,
naar hun wensch tot Mozes alleen spreken, cn Hij
Zou Gods woorden aan Israël overbrengen.
Maar de Heere liet cr op volgen: „Och dat zij zulk
êen hart hadden om Mij te vreczen en alle mijne ge
boden te allen dago te onderhouden" (vs. 29). Hun
woorden waren wel goed, maar hun hart was reeds
toen niet recht voor den Heere.
Dit is wel gebleken, toen Mozes op den berg ver
toefde en zij Aüron verzochten om een beeld van
God te maken, het gouden kalf, waarvoor zij des
Heeren toorn over zich haalden.
Hier hebt go dcnzclfdcn trek als bij do zondaars
te Sion in do dagen van Jesaja. En....» niet alleen
fcij hen.
Dan is het beven cn sidderen bij de teekenen van
.Gods majesteit. Dan is hot bidden, dat de Hecro toch
jophouden en hen niet verderve.
Maar zoodra geeft do Heere niet gevolg aan dien
ftvensch, of zo maken zich groot tegen Hem, zo vcr-
Bondigen zich en ze verderven het voor den Ileere.
Romt do Heere dan weer met zijn gerichten dan
Jtrimpen zo ineen van vrees. Dan worden zo o zoo
deemoedig. Dan is het weer roepen om genade. Dan
erkennen ze schuld. En ja, dan laten zo van hun
zonden af, uit vrees voor Gods gerichten.
Ten minste, voor een tijd.
Want nauwelijks is cr weer verademing of hel
oude leven begint opnieuw. En het wordt zelfs erger
dan te voren. Nu komt er de trots cn de eigen
dunk bij. Het is, alsof ze nu buiten het bereik van
d=s Heeren sterke hand zijn.
En als dan de Heere opnieuw zijn macht betoont,
dan weten ze zelfs van geen verootmoediging. Dan
worden ze er wrevelig tegenin. Dan verwijten ze
den Ileere, dat Hij als een verterend vuur en als
een verterende gloed is.
De Heere moest toch anders zijn. Hoe kan een
mcusch nu zulk een God dienen, die altijd een ver
terend vuur is! Hoe kan een mensch het bij zulk
een God uithouden!
Dan wordt het een openlijk twisten met Hem. Dan
willen ze Hem do wet voorschrijven. Dan achten ze
zich verongelijkt
En daarin wordt dan de vijandschap tegen God
openbaar, die aanvankelijk onder beter schijn bedekt
was. Dan blijkt heel hun verootmoediging in dagen
van druk gehuicheld geweest te zijn.
Alleen de zucht om weer vrij te zijn van het be
klemmend gevoel van Gods tegenwoordigheid dec.l
hen zoo spreken. Niet dc begeerte om vredo te heb
ben met Hem.
Want o zeker, <Je Heere is een verterend vuur.
Maar voor zijn wederpartijders. Niet voor dege
nen die Hem in oprechtheid vreezen.
En dit kwam in Jcsaja's dagen het duidelijkst aan
het licht, toen do Heere zich opmaakte om paal en
perk te stellen aan het woeden van Sions vijanden.
Want waarom juichten die zondaars toen niet?
Waarom verblijdden zij zich niet in des Heeren
daden?
Hierom, dat zij eigenlijk de vrienden waren van
dio verwoesters van hun land. Ze hadden hun hoop
op de Assyriërs gezet, dat die hen zouden beveiligen
tegen de invallen van de Syriërs en van het tien-
stammenrijk. De oude ongeloofspolitiek van koning
Achaz.
Zoo geloovcn zo niet in don Heere als hun VerU»
ser. Ze betrouwen niet op Hem. Ze willen den Heere
liefst van verre zien. Maar hun vertrouwen hebben
ze gevestigd op dat machtige wereldvolk. Daaraan
voelen ze zich verwant. Daarmede gevoelen zij zich
één.
En als dc Heere nu die onbetrouwbare *sssyriör»
gaat verdelgen, dan gevoelen zij in die Assyriërs,
wier vrienden zij zijn, zichzelf bedreigd.
liet is de oude geschiedenis die zich telkens her
haalt. Zich herhaalt ook in onze dagen. Dat er
onder het volk des Heeren zijn, die zich meer tot do
wereld dan tot Gods volk aangetrokken gevoelen.
En natuurlijk, dan nemen ze het voor den wereld*
ling op tegen de kinderen Gods. Dan kunnen ze het
niet hebben, dat van onzen God gesproken wordt nis
om verterend vuur. Dan willen ze niet weten van
zijn heiligheid die toornt tegen de zonde, van zijn
gerechtigheid, die zijn vijanden verdelgt.
Dat maakt don hu npositie gewrongen. Ze zijn on
der Gods volk. En toch zijn ze meer vrienden van
degenen, die dat volk tegenstaan, dan van het volk
des Ileeren.
Zoo komt er vanzelf onoprechtheid in hun houding.
Daar weten zo zich dan niet uit te redden. En daar»
om barsten ze dan uit in het bitter verwijt: Wie kan
dit verdragen? Wie kan zich nu thuis gevoelen in do
belijdenis van God als een verterend vuur?
En terwijl des Heeren volk juicht en blijde is, om
dat de Heere aan do spits getreden is dergenen dio
hun ihulpe bieden, zijn zij vol bitterheid tegen des
Heeren volk, tegen zijn knechten, tegen den Hecro
zelf.
Want ja, onze God Is een verterend vuur. Alleen
die gloed deert zijn volk, dat voor Hem leeft en op
Hem vertrouwt en in ootmoedigheid met Hem wan
delt, niet.
O, laat men daarom voorzichtig zijn met zoo klakke
loos die woorden op zijn lippen te nemen, dat God
een verterend vuur is. Want onder die uitspraak kan
zich verbergen de vijandschap van een onbekeerlijk
hart.
Terwijl wie zich in oprechtheid tot Hem bekeert, en
bij Ohristus de verzoening van zijn zonden zoekt en
vrede zoekt bij God, gewaar zal worden, dat do
hittigheid van des Heeren toorn is gebluscht En dan
blijft er niets over dan de warme, levendmakends
koestering van Gods liefde in het Rruis van onzen
Ileere Jezus Chri9tus.
Neen, dan verteert dit vuur niet. Dan zijt go
geborgen achter Hem, dio eens dat vuur van Gods
toorn tegen uwe zonden opving en cr zich door liet
verteren tot in den diepston angst der helle.
Dan beeft ge wel bij het indenken ervan, dat onzo
God een verterend vuur i9. Maar het drijft u niet
van Hem af. Het doet u wandelen in heilzame vreozc*
Kinderlijke vreezo, dio tegelijk op Hem vertrouwt»
WIE KAN WONEN BIJ EEN VERTEREND VUUR?
God, enkol licht,
Voor Wiens gozicht niets zuiver wordt bevonden,
Ziet ons bevlekt, met schuld bedekt,
Misvormd door duizend zonden.
Der sterren pracht Is bij Hem nacht,
Hoe hol zij schittrcn mogen;
En wij belaan met euveldaan
Wat zijn wij in Zijn oogen?
Hoer! waar dan heen?
Tot U alleen! Gij zult or.s niet verstootcn:
Uw eigen Zoon heeft tot Uw troon
Den weg ons weer ontsloten.
Ja, Amen! ja!
Op Golgotha stierf Hij voor onze zonden;
En door Zijn bloed wordt ons gemoed
Gereinigd van do zonden,