DAMRUBRIEK.
VARIA.
272
a
Redacteur: W. HOEKSTRA, Tulpeboomstraat 6, Den Haag.
Alle inzendingen betreffende deze rubriek te zenden aan bovenstaand adres.
Voor alle vraagstukken geldt: „WIT BEGINT EN WINT".
Oplossingen worden binnen 8 dagen ingewacht en over 14 dagen met de namen der oplossers gepubliceerd
Oplossing problocm no. 237.
Auteur: A. VAN DOMMELEN, Rotterdam,
Zwart:
Wit:
1. 27—22
2. 37—31
3. 44-40
4. 38—33
5. 43X21
6. 40X7
18X30
28X48
36X27
28X98
48X34
2X11
Oplossing probleem no. 238.
Auteur: S. PELLE, Leerdam.
Wit: Zwart:
1 34-30 25X45
2. 13—9 20X29
3. 39—34 29X 40
4. 42—37 31X42
5. 47X38 36X47
6. 9—3 47X50
7. 32—28 22 X33
8. 43—39 33X44
9. 3—26
Fraai ls hier, hoe Wit eep dubbele opsluiting weet
Ce formecren. De heer Pelle heeft hiermede een
aardige uitbreiding gegeven van een opsluit-motief,
dat wij in één der vorige rubrieken aan onze op
lossers ter bewerking gaven. Voor vele oplossers was
'do ontleding een ware verrassing.
Oplossing probleem no. 239
Auteur: C. Th. HUIZER, Den Haag.
Wit*
1. 50-44
2. 27X16
"3. 28X17
4. 16X27
5. 34X23
6. 30X10
7. 43—39!
Zwart:
16-21
18—22
12X21
23—29
19X50
5X14
50X31
Wit:
Zwart:
1.
27—21
26X28
2.
44—40
35X33
3.
43—38
13X22
4.
38X40
24X13
5.
42—38
30X39
6.
40—34
39X28
7.
38—33
8.
32X1 wint
Oplossing probleem no. 243.
Auteur: A. F. HOOG VELT, Leiden.
Zwart:
40X49
20X17
22X42
49X47
23X41
Wit:
1. 35-30
2. 27—21
3. 33—28
4. 32—28
5. 30-24
6. 24X24 wint
De heeren G. van der Burg en B. C. Klijn, te Rot
terdam geven in dit probleem nog een audcrc winst-
gung aan:
1 33-29 2. 41—36 3. 35—40 4. 32—28 5. 27—22 22X11
36X38 hetgeen eveneens gewonnen is, daar op zwart
25— 30 30—34 wit 11—7 en 7—1 speelt. Zwart is ver
plicht tot 3139, waarna wit wint door 1—6. Jam
mer, dat het vraagstuk hierdoor van zijn waarde
verliest, want do manier waarop wit het
voitooidc-pyramide" motief laat ontstaan is overi
gens uitstekend.
Goed opgelost door: B. C. Klijn, A. van Dommelen,
G. van der Burg, allen Rotterdam; B. 11. Cremer,
J. Bcercboom, M. van der Hcydc, D. den Hertog,
allen Den Haag; L. Mol, Loosduinen; C. Broekman,
De Lier.
UIT DE PARTIJ.
Wij geven hieronder een partijstand, zooals die
Voorgekomen i.s in een partij tusschen de meesters
Herm. de Jongh en B. Springer, thans wereldkam
pioen.
Eerste stand:
1 2 3 4 5
Ël. Q SS.
■a •-• '-ï
i i
M r\ m a n
4b
Zwart: 3—9, 11—16, 18, 19, 23, 24 en 26
.Wit: 25, 27, 28, 3U, 32—38, 40, 42, 43, 45, 47—49
Het is een hoogstbclangwokkcnde stand. Het gaat
er om, of Wit de zet 4741 mag spelen, maar eerst
willen wij de stand eens nader beschouwen, en dan
blijkt, dat er fraaie mogelijkheden in verborgen zijn.
Op een zet als 50—44 kan zwart dam halen. Maar
Voordeel levert deze damzet niet op, zooals blijkt
tiitj
36X27. Als zwart nu 13—19 speelt,
kan wit zich als volgt nog vergaloppeeren:
9. 37—31 26X28
10. 38—33 28X39
11. 40—34 «39X30
12. 35X2 11—16!
13. 2X11 16X71 en Wit is
te veel achter om nog kans op herstel te krijgen.
Het spreekt vanzelf, dat Wit na 1319 den damzet
dus niet gaat nemen.
We komen dus tot deze slotsom: Op 5044 kan
Zwart om het spel te vereenvoudigen den damzet
nemen, maar behoeft er niet op in te gaan.
Anders wordt het, en nu komen we tot het eigen
lijke doel, indien Wit 4741 wil spelen. Allereerst
is er dan voor zwart de volgende damzet, ook een
typeslag zooals men dra bemerken zal:
Wit: Zwart:
1. 47—41 16-21
2. 27X16 18-22
3. 28X17 12X21
4. 16X27 26—31
5. 37X26 28—29
6. 34X23 19X46
7. 30X10 5X14
Maar Wit laat nu volgen: 4031, hetgeen zwart
dwingt tot 4619 en nu neemt wit na 4339 steeds
de zwarte dam af; het geheel heeft zwart dus een
schijf gekost
Algemeen wordt aangegeven, dat wit toch niet
4741 mag spelen. We zullen eerst het „waarom"
hiervan laten volgen, om er dan een correctief op
te geven.
Wit: Zwart:
1. 47—41 14—20
2. 25X14 9X20
3. 30—25? Deze zet lijkt gedwongen
maar we zullen direct uiteenzetten, waarom het niet
4—10
16—21
18—22
12X21
26—31
4. 25X14
5. 27X16
6. 28X17
7. 16X27
8. 37X26 15—2U
9. 14X25 24—30
10. 35X24 19X46
Wit is genoodzaakt om de dam met 4237, 3832
en 43X32 af te nemen, maar heeft een stuk verloren.
Maar,beschouwen wij nu den derden zet
van wit eens uitvoeriger, dan lijkt het, zooals wij
daarnet geschreven, of deze zet gedwongen is, om
een nadcelige opsluiting door zwart 20—25 te ont
gaan. Wit kan zich evenwel herstellen, de dreigin
gen op de damzetten uit den weg ruimen, en alle
opsluitingsgevaar bezweren. Zie slechts:
Wit: Zwart:
1. (47-41) (14—20)
2. (25X14) (9X20)
3. 27—22! 18X27
4. 32X21! 23X32, do beste
daar wit nog een fout kan begaan door 38 X 27 te
slaan. Dan mag immers 3025, waar het juist om
te doen was, niet gespeeld worden, wegens 13—18
en 18X47!
5. 37 X28. ad lib.
6. 30—25! En op alle andere zetten dan 2129
in zwart, blijft deze steeds met een stuk minder
achter.
De zet 47—41 was dus een prachtige lokzet, om
o niet materieel in 't voordeel te komen, dan toch
om zich positioneel geheel en al te herstellen.
Deze opmerkingen ontvingen wij .van den heet
C. Th. Huizer, te Den Haag.
Tweede partijstand:
1 2 3 4 5
Zwart: 2, 3, 5/11, 13/16, 18/21, 23 en 26.
Wit: 25, 28, 31/40, 42, 43, 45, 47/50.
Bovenstaande stand is uit een partij, met levende
stukken gespeeld, tusschen den Franschen speler
Sigal met Wit en Ilerm. de Jongh, met Zwart, dio
momenteel ook in Frankrijk verblijf houdt
iVit had hier 44—39 gespeeld, ea drcigd# na
Zwart's 2127, wint eon schijf, dam te nemen. Hier
tegen had Zwart een prachtige combinatie op 't oog,
want hij liet Wit in de val loopen. Zwart speelde
dus: 121—27!; 2. 32X21, 23X41; 3. 38—32!;
16X29; 4. 31X1, 26X37; 5. 42X31, 41—46. Tegen deze
zet dacht Wit een weerlegging te hebben, een combi
natie, waarbij hij de eigen dam offerde, de zwarte
dam ving en zelf een nieuwe dam verkreeg!
6. 47—41, 46X26 7. 48—42, 26x48; 8. 1—18, 13X22;
9. 39—34, 48X30; 10. 35X4! Echter toonde Zwart, dat
hij do situatie verder doorrekend had dan Wit, en
nam op de volgende wijze de Witte dam af, waarbij
hij tevens één schijf vóór bleef.
10. (35X4), 11—17; 11. 4X31, 3—9!; 12. 31X4, 8—13;
13. 4X11, 6X17!! Een combinatie in de partij van 13,
zegge dertien, zetten diepl
UIT ONZEN LEZERSKRING.
Vraagstuk No. 244.
Auteur: A. VAN DOMMELEN, Rotterdam,
Zwart: 2, C, 8, 10—15, 18—21. 24, 26.
Wit: 25, 28, 31, 35—39, 41, 44—46, 50.
Ie publicatie.
Vraagstuk No. 245.
Auteur: S. PELLE, Leerdam,
Zwart: 5, 6, 10, 11, 14—16, 23, 38.
Wit: 2l, 22, 24—27, 31, 35, 37, 47.
Matzet-problecm.
Ie publicatie.
CORRESPONDENTIE.
B. C. K. te R. Zal probleem nazien.
A. F. H. te L. Dank voor de vraagstukken, Zié!
gaarne nieuwe tegemoet.
G. J. v. d. B. te R. Compliment voor het vinden dei
twee oplossingen van vraagstuk 243.
P. D. te N. Van vraagstuk 239, auteur C. Th. Hul*
zcr, werd inderdaad door niemand opgelost
A. v. D. te R. Uw laatstgezonden probleem dient UI
te wijzigen. Zwart staat twee keer op slag, maat
in uw stund kan dit niet
EEN SCHRIFT-CRITICUS.
Een Amerikaansch professor In de theologie zat
eens in een spoorwagen en las in den Bijbel, toen een
zijner medepassagiers hem opwekte, toch het oude
boek, dat door de gchoele geleerde wereld reeds lang
is veroordeeld, te laten rusten.
De aangesprokene antwoordde: „Het zou goed voor!
u zijn, dit oude boek eens goed te leeren kennen,
vóór gij u een oordeel aanmatigt."
„Wel", zcido de ander, „ik ben cr heel goed mee op
da hoogte, ik heb don jBijbel .van het begin tot het
cihdo bestudeerd."
„Ei zoo," zcide do professor, „zeg mij dan eens uw
meening over het bock Jojakim."
„Nu," zeido de man, „ik moet trkennen, 'dat het
bock Jojakim wel het bpsto is van uw Bijbel, maar
het zit toch nog vol onnauwkeurigheden."
Toen zag do Bijbellezer zijn tegenstander met eer*
adelijdcndcn blik aan en merkte leuk op; „Mijn
heer, er bestaat geen bock Jojakim.'*
Ilicr nam het gesprek een einde. Do Schrift-criticuj
had niets meer to zeggcm
ZATERDAG 14 SEPTEMBER,
No. 37 JAARGANG 1929.
RECHT EN GENADE
De HEERE ls rechtvaardig ln alle
zijne wogen, cn goedertieren in alle
zijne werken.
Psalm 145 f 17.
Recht en genade zijn voor ons beperkt menschelijk
besef wel eens met elkaar in tegenspraak. Vandaar
tie geliefkoosde uitdrukking: genade en geen recht
Die uitdrukking verstaat ge toch? Ze bedoelt een
Vertolking to zijn van de tollcnaarsbede: O God, wees
mij zondaar genadig. Of, wilt ge, van de smeeking
.van den psalmist: Ga niet in het gericht met uwen
knecht, want niemand die leeft zal voor Uw aan
gezicht rechtvaardig» zijn (Pslam 143 2).
Maar zijn daarom recht cn genade strijdig met
elkaar?
Het schijnt wel zoo. Als de Heerc ons de zonden
Vergeeft uit genade, dan laat Hij zijn recht tegen
Ons niet gelden.
Maar is het daarmee nu ook terzijde gesteld? Ge
V'eet wel beter. Want dóórom vergeeft Hij ons de
zonden, dat Christus ervoor heeft genoeg gedaan.
De straf, die ons den vrede aanbrengt ,was op hem.
Zoo is in het kruis van Golgotha genade en recht,
irecht en genade, op het heerlijkst vercenigd.
In "den diepsten grond zijn ze beide uit God. Het
zijn twee uitingen van zijn volmaaktheid. En daar
om kunnen ze niet met elkaar strijden. Want God
kon zichzelf niet verloochenen.
Tegenstrijdig kunnen die twee alleen zijn voor het
besef van wie ze geen van beide recht kent.
Het recht wordt dan uitsluitend gezien in zijn
straffende uitwerking en van de nadeelige gevolgen
die het voor den gestrafte heeft Maar dat het recht
ook loonend en beschermend is komt niet in aan
merking.
Daarbij komt dan do ziekelijke neiging om het
Vermeende belang van den mensch zwaarder te laten
wegen dan Gods recht en cere.
Zoo is men er aanstonds bij met allerlei redenen,
die ertoe leiden den eisch van het recht op te offeren
om te sparen dengenen die erdoor getroffen zouden
worden. Dat heet dan genade. En die genade, ziet
ge, is veel schooner en verhevener dan liet strenge
en onmcnschclijke recht
Nu moet één ding worden toegegeven, en dit is
wel eens over het hoofd gezien: dat onze mensche-
lijke rechtsbedoeling en rechtspraak nooit .volkomen
is, zoo min als eenig menschelijk werk.
Wat onder menschen voor recht geldt Is daarom
nog niet altijd recht Ja, het is altijd maar onvol
komen afbeelding en navolging .van het volmaakte
recht Gods.
Het Goddelijk recht is, als alles wat God geschapen
heeft, zoo fijn cn teer; het kent aan alles en ieder
zijn juiste plaats toe; het laat ieder schepsel ook
het geringste tot zijn recht komen; het houdt alles
in evenwicht
Dat fijn verdeelde en teerbesnaarde van de God
delijke rechtsschepping kunnen wij menschen piet
anders dan gebrekkig tot uitdrukking brengen. En
hoe nauwkeuriger we onze monschelijke uit
drukking van het Goddelijk recht nu bezien,
des te meer onvolmaaktheid zien wij erin. Juist zoo-
als he: blanksle staal onder de microscoop bezien
nog ruw en oneffen blijkt.
Daarom moet ons menschelijk recht naar dat vol
komen recht telkens gecorrigeerd worden. Maar dat
is dan geon gunst; het is geen terzijde stelling .van
het recht; het is juist rechtsherstel.
f Zoo Is het recht niet Iets verachtelijks.
Maar ook genade is niet iets willekeurigs, nog min
der iets onrechtmatigs.
En Gods genade dringt zóó weinig het recht ter
zijde, dat de apostel Paulus in zijn Brief aan de Ro
meinen het Evangelie juist daarom een kracht Gods
tot zaligheid noemt, wijl de rechtvaardigheid Gods
daarin geopenbaard wordt (Rom. 1 x 17).
De heidenen kenden die hoogere eenheid niet van
recht en genade, omdat zij God niet kenden.
Daarentegen brengt de Schrift, reeds in het Oude
Testament, Gods rechtvaardigheid en goedertieren
heid aldoor met in elkaar in verband.
De plaatsen zijn zoo menigvuldig waar dit ge
schiedt dat aanhaling overbodig is. In dezen 145en
Psalm worden ze herhaaldelijk naast elkaar ge
noemd.
TocK, boe waar "dit moge zijn en hoezeer het ook
wordt toegestemd door ieder die voor de Schrift als
het Woord Gods buigt, voor ons gaat Gods recht en
zijn goedertierenheid wel eens schuil.
De Psalmen kennen de klachten waarin dit tot
uiting komt „Heeft God vergeten genadig te zijn?"
zoo heet het dan (Ps. 77 10), of ook wel: „Zult Gij
eeuwiglijk toornen?". (Ps. 85 6).
En dan weer: „Gij, Rechter der aarde, verhef U;
breng vergelding weder over de hoovardaigen" Ps.
94 2). En hier schijnt de Heere zijn gerechtigheid
te verbergen. Dan springen de goddeloozen op, dan
berouwen zich alle werker? der ongerechtigheid
(vs. 3 en 4). En het schijnt dat de Heere hen laat
begaan.
Het is het bange raadsel, waarvoor zoo menigeen
die God vreest zich telkens geplaatst ziet.
En welken weg wijst nu God in zijn Woord u aan,
om zijn goedertierenheid en rechtvaardigheid weer
te vinden?
Opmerkelijk! De eene maal wijst ze u op zijn goe
dertierenheid om zijn rechtvaardigheid weer te vin
den. De andere maal vestigt ze uw oog op zijn recht
om achter dat recht Gods u op te leiden tot zijn ge
rechtigheid.
Daarom staat nu eens de goedertierenheid vóór
het recht Denk bijvoorbeeld maar aan den aanhef
van Psalm 101: „Ik zal van goedertierenheid en recht
zingen; U zal ik psalmzingen, o Heere". Dan weer
heet het, zooals in het Psalmwoord dat ge hierboven
leest: „De Heere is rechtvaardig in alle zijne wegen
en goedertieren in alle zijne werken".
Neem dit ter harte, en het zal uwe ziel tot rust
brengen.
Zoo ge zijn gerechtigheid niet weervindt, zie dan
op de veelheid zijner goedertierenheid. „Het zijn do
goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield
zijn, dat zijn barmhartigheden geen einde hebben;
zij zijn alle morgen nieuw, Uwe trouw is groot*
(Klaagliederen 3 s 22, 23).
En omgekeerd, als ge in druk en droefheid ver*
keert, als het schijnt, dat Gods hand u kastijdt zondef
mededoogen, erken dan Gods gerechtigheid, erken
dan uw schuld voor Hem. En ge zult ook het licht'
van zijn goedertierenheid en genade over uw ziel,
dat is over uzelf en uw leven zien opgaan.
Zoo is het in dat woord uit den 145en Psalm: Dd
Heere is rechtvaardig in alle zijne wegen, maar dan
ook goedertieren in alle zijne werken.
U te buigen onder zijn recht is een middel om uw
oogen weer te openen voor zijn goedertierenheid.
Dan erkent ge Hem eerst in zijn hoogheid, zijtt
souvercinitcit om niet *e handelen gelijk het goed
is in zijne oogen. Wat zoudt ge tegen Hem kunnen
spreken?
En wanneer ge daarbij dan uw zonden bedenkt,
waardoor ge Hem vertoornd hebt, dan wordt gé stil
onder zijn lankmoedigheid. En door de donkere
wolken, die uw leven overdekken, breekt dan het
licht van zijn genade weer door.
Zoo go maar weer komt tot het kruis von Golgo
tha, waar de straf voor uw zonden werd geboet ent
Gods gunst voor u werd verworven door Jezus
Christus onzen Heere.
En dan schaamt ge u over uw eigen ongeloof.
Dan verootmoedigt ge u voor den Heere over de
murmureeringen van uw nog zoo zondige en dwaze
hart.
O, wij staan er zoo dikwijls averechts voor. Eu
dan zien wij het ook verkeerd. Dan omringt ons
Gods goedertierenheid, en wij danken er den Heere
niet voor. Wij bedillen zijn doen en klagen erover,
dat we zijn gerechtigheid niet aanschouwen.
Of ook de Heere oefent gerechtigheid, en wij bui
gen er niet voor. En dan achten wo ons door den
Heere hardvochtig cn liefdeloos behandeld.
Maar God is lankmoedig. En daarom leidt IliJ ons
door zijn Woord weer tot de rechte kennis van Hem
en tot de juiste waardeering van zijn daden.
Dan is liet weer Gods rechtvaardigheid en goeder,
tierenhcid, zijn recht en genade die we om strijd
bewonderen en aanbidden.
DE ZALIGSPREKINGEN
Zalig 'de armen ïn geestelijken zin,
want juist dezulken gaan 't hemelrijk ïn.
Zalig, die rouwen, vooral om hun schuld;
hun wordt het hart met vertroosting vervuld.
Zalig...— niet zij, die op wereldschen toon
anderen veroordeelden, hard en haatdragend,
maar de zachtmoedigen, die, hen beklagend,
tooncn, discipelen te zijn van Gods Zoon.
Hunner is 't aardrijk; ja zelfs na hun stervert,
als 't eens vernieuwd zal zijn, zullen zij 't crvcH
Zalig, die naar de gerechtigheid hongeren,
die er naar dorsten met heel hun gemoed,
hun wacht verzading, hun wacht overvloed.
Wie eet en drinkt, wat de Heer ons bereidt
hongert of dorst niet meer ia ecuwighoid.
f' Zalig, die barmhartigheid
kent en doet met woord en daden,
God zal hem met heil verzaden:
nu en in de eeuwigheid
yindt hij zelf barmhartigheid.