84
n
LETTERKUNDIGE KRONIEK.
Uit nieuwe tijden. Inleidingen tot het werk
van Nederlandsche Woordkunstenaars der
twintigste eeuw, onder «redactie van R.
K u i t e r t.
No. L Willem de Mé rode.
Uitgave: J. B. Wolten U. AL Groningen
Den Haag.
Een klein boekje, handig formaat, ztz 67 pnginn's,
verschoen als No. I van een te verwachten reeks bio-
graphiecn van dichters en prozaïsten; althans de
titel spreekt van „woordkunstenaars".
Wc vernemen in een inleiding* dat de schrijver R.
Kuitcrt (een leeraar, meen ik, aan een Chr. Kweek
school te Amsterdam) dit boekje schreef voor alle
belangstellenden in de literatuur, inzonderheid voor
boofdakt ('kandidaten.
Ter algcmccnc orienteering omtrent do poëzie van
de Mérodo bespreekt de Schr. in t' kort de „beweging"
van 1880, waarvan hij o.i. verzuimde den samenhang
te teckencn met het algomocne geestesleven in zijn
verscheidene reacties op den duffen tijd van vóór '80.
Zooals de Schr. het nu zegt, lijkt het, of die mannen
van '80 met elkaar op een kunst-eilandje woonden,
waar op 'n goeien dag de revolutie uitbarstte, zooals
hij zelf zegt: een woordkunstcnaarsrevolutie. Die
volutic was slechts een moment in een veel breedere,
ook diepere geestesstroomlng, die als neo-romantick
overal in den lande, op verschillend levensgebied, de
lente deed ontbloeien. Zij 't beknopt, de Schr. had
Biet mogen nalaten op die algemeene ontwaking te
wijzen: de kunst is er niet om zich zelfs wil, zij v
apicgelt het leven en wel, naar 't woord van Klooe,
ln zijn subtielste essentie. Overigens geeft hij juiste
opmerkingen over de verbluffende taaltechniek, de
«schier volmaakte taaiarchitectuur" die sinds de taal
revolutie na '80 mogelijk bleek en b.v. schitterend
uitkomt in de verzon van Boutens en Gossacrt b.v.
Ook de Mé rode behoort në deze groote voorgangers
genoemd te worden om zijn taalvirtuositeit
Vervolgens komt geboorte en afkomst van den
dichter ter sprake. De naam van den diohter
Willem Edward Keurdng.
„Van Moeders kant is hij afkomstig uit het geslacht
Wormscr, waarvan één lid geen onbekende figuur
was in de Réveilkring. Do brieven van deze afge
scheidene (J. A. Wormser) werden medegedeeld door
Mr. Groen van Prinsterer.
Da Costs liep zoo hoog met hem weg, dat hij
hem schreef: „Wat voortreffelijke kop en wat karak
ter daarbij. Ware ik koning of minister hij bleef geen
half uur langer deurwaarder." Een zoon van dezen
J. A. Wormser1) die de naam van zijn vader droeg,
®en oom van Willem dc Mérode, dichtte in de trant
van Bilderdijk cn Da Costa en gaf o.a. uit „Gedich
ten" en „Revolutie en Evangelie. Een zang aan het
•inde der 19e eeuw." Dc grootvader van De Mérode,
•en broer van deurwaarder J. A. Wormscr, kwam in
1884 als ambtenaar van de Handelmaatschappij in
Nijvcrda) en het gcznl Wormser vormde daar een
«Bandje van beschaving."
De vader van onzen dichter, wijlen de heer J. Kcu-
aing, ia onder ons bekend als de schrijver van hsi-
torische verhalen voor de jeugd, als: De paarden-
koopcr van Helpman, enz., terwijl hij in het Noorden
onder de „kleine luiden" van orthodoxen huize be
kend cn geliefd was door aijn weekblaadje „De Keu-
velaar".
't Verwondert ons, dat dc Schr. niet noomt den
hroer van W. de Mérode, den bekenden novellist P.
Keuning te Baarn.
„Het milieu waarin dc dichter opgroeide behoefde
•Jus geen rem te zijn voor de ontwikkeling van aan
leg, waar deze aanwezig bleek.
In hoeverre de psychische gesteldheid van ouders
«n voorouders hierop hebben ingewerkt of hebben
kunnen inwerken moge de specialist in erfelijkheids
leer uitmaken."
Nu die specialist kunnen we gevoeglijk buiten de
•leur laten entoch wel constatccrcn tevens, dat de
Mérode erfelijk belast is ten aanzien van de schrijf-
Just; 't zit hem in 't bloed.
We vernomen voorts, dat dc dichter als kind een
«lichamelijke sukkelaar" was, niet naar den geest,
want hij verslond Van Leiuiep, BosboomToussaint
«n Ten Kate al in zijn lOo jaar. „De laatste vond hij
®oo mooi, dat hij in zijn 16e jaar er een complete
Bitgave van kocht Bijna overbodig is het te vermel
den, dat hij al erg vroeg godichtjcs maakto, die aJ
de fouten hebben van jeugdpoëzie."
Dan komt zijn kennismaking op z'n IGe jaar --
■net de moderne, de tachtiger poëzie, cn later volgt
die met dc groote dichters van over de grenzen:
Keats, Shelley, Rosctti, Vcrlaine en August von Pla
ten. In 't chr. letterk. maandschrift „Ons Tijdschrift"
debuteerde hij met z'n eerste verzen.
Zijn pseudoniom koos hij uit de geschiedenis van
den Belgischen opstand; de Mérode is een Zuid-Nc-
dcrlandsche familienaam.
Deze J. A. Wormscr Jr. was lid der iirma Zeer verdienstelijk ia de bespreking van de ver-
Hovekor cn Wormscr, Amsterdam. j.schillende dichtbundels van De Mérode, vooral uil
Onder de dichters, die zijn poëzie sterk beheersch-
ten, noemt de Schr. Gecrten Gossacrt cn P. G Boutens.
Dc Mérode voelde zich sterk geïnteresseerd voo
mystieken als Ruushrocc, Augustinus, Thomas
Kcmpis, Kierkegaard. (Deze laatste naam volgt een
beetje vreemd in de rij; K. was zeker meer dialecti
cus dan mysticus). Eén dichter verzuimt de Schr.
te noemen, die een bizonder sterken invloed op Di
Mérode heeft geoefend: Itainer Maria Rilke, den
voor kort overleden Duitsclten dichter, een mysticus-
dichter van een verbluffend meesterschap in dc vers-
teclmick. Do „Maria"-verzen van De Mérode herin
neren o.m. sterk aan Rilke, die zuiver pantheïst was.
(Men zie over hem: Dr. W. J. Aalders in diens groote
werk over „Mystiek", verschenen bij Woltcrs.)
De Mérode voelde ook veel voor geschiedenis: o.
voor dc Grickschc en Egyptische (we denken hier
aan „Gnnymodea", een dichtstuk, dat afzonderlijk Is.
verschenen) en „Naissos" in dcij bundel „Gestalten
en Stemmingen".
„De stof der geestelijke injecties doet in onze ziel
zijn werk; die diepverborgen werking, waarbij ver
deeling cn oplossing plaats vindt, ontneemt ons dik
wijls de stellige gegcvenB die kunnen leiden tot den
weg van ingang, doorgang, en uitgang." Wel wat
gcwichtig-ornslachtig chemisch gezegd, doel»
begrijpen, wat de biograaf bedoelt: hij wil zeggen:
vele waren dc invloeden, die op onzen dichter inwerk
ten; maar ons ontgaat het samengesteld zieleproces
waarin al die tegenstrijdige factoren worden ver
werkt; alleen de uitkomst, hot vers, geett ons gelegen
heid, 't verband te onderkennen, dat we van te voren
al vermoed hebben.
„Zoo vinden we in verband met het voorafgaande
bij De Mérode gedichten van zuiver orthodox-
christelijke en zuiver heidcnsche steer; bijbclschc en
mythologische figuren; een voorkeur voor archaïsti
sche vormen, die ik wel een gevolg van zijn histo
rische zin durf noemen; dc mystieke gedachte waart
in bijna al zijn werk, waarom ik wijs op zijn lectuur,
maar ook op ecnigc bijzondorheden, die ik van zijn
geslacht meedeelde; het rhythme van zijn verzen cn
zijn jeugdvoorliefde voor J. J. L. ten Kate behoeven
niet vreemd aan elkaar te zijn."
En hoe is nu de karakteristiek vun den dichter
uitgevallen? Want wc verlangen van den biograaf,
dat hij ons doet inzien door de vensters der ziel in
het heiligdom zelve, al is het dan maar, dat wc een
schemer ontwaren van de mystrieuse sfeer daarbin
nen. De Schr. noemt De Mérode den dichter van het
verlangen. Ook Gossaert is zoo genoemd. En met
veel meer recht Niet, dat De Mérodcs' verzen niet
telkens door het verlangen der «Iel zijn gekleurd
in dc grondverf, maar bij hem is toch ook vonk het
lied van ru®t en vrede nd den strijd.
En van dien vrede, dat eindelijk bereiken, is in
de poëzie van Gossacrt nooit het vol accoord: zelfs
het zoo bekende „De verloren zoon", dat ehidigt
met die klassieke regels: Ik dank voor al mijn
den, *k dank voor al mijn smart", is toch eigenlijk
de projectieniet van het thuiskomen maar
het heiinwee naar huis. Let maar op dat in dat vers
de verloren zoon nog maar van verre hunkert om
thuis te zijn. In allen gevalle is het verlangen nooit
zoo hartstochtelijk en met zoo sterke stem, met
sonoor, breed-gedragen geluid in orvze moderne poëzie
aan het woord gekomen als in Gossaert. Niets op
tegen, om De Mérode's verzen vooral door het ver
langen gedragen te zien, maar deze dichter is toch
niet zoo door het verlangen „bezeten" als zijn
notoon-gewcldigen voorganger. Hierin gelijken Gos
sacrt cn De Mérode sterk op elkaar: In den klei
nen bundel van den eerste kooit eenigc malen net
thema van den verloren zoon voor; en De Mérode,
ilic reeds een reeks van bundels publiceerde, kwam
laatst zelfs uit met een bundeltje, uitsluitend aan die
gelijkenis gewijd. (Onlangs door W. Evers besproken
In deze rubriek).
Het gnat altijd heen cn weer tusschen de polen:
zonde en genade: Hier tusschen ligt do strijd; van
hier uit verheft zich altoos weer het verlangen. Ove
rigens zouden we willen opmerken, dat de kwalifi
catie: poëzie van het verlangen, ongeveer alle neo
romantiek omvat We wijzen b.v. op de allergrootsten
der moderne poëzie: Henr. RolandHolst, in wie
zich het heimwee der ziel verbreedde en verdiepte tot
een kosmische liefde, een liefde die de g&nsche
mcnschhcid en haar begeerd geluk omspant En vindt
ge dit ook niet in dc lijn der ontwikkeling van
Gortcr's poëzie?
Bij Boutens gaat het heimwee uit naar een we
reld, bereid om de Schoonheid als hoogste Majesteit
tc aanbidden.
En Leopold's stil-meditecrendc stem, die zich in
spint in haar eenzaamheid, onhoorbaar bijna, mas
keert bedeesd en schuchter een groot verlangen, een
smartelijk heimwee.
Zoo zouden we kunnen doorgaan; en noemen van
de latcren: den mystieken A. Roland Holst neef van
de dichteres; hier is ales verlangen naar het „jen-
seits", dat hom kwelt En daar is Marsman, die het
aldoor heeft over „Paradise regained".
filologisch oogpunt endus met het oog op de hoofd-
actc-examcns; het blijkt, dat behalve Potgieter en
Sfaring, ook de moderne dichtkunst stof voor taal
kundige mysteriën oplevert; 't is alleen maar te ho
pen, dat het op die examens niet al te .stoffig" wordt.
Nu, de heer Kuitert is in dit l>oekje niet allereerst
de leeraar in Ncdcrlandschc taal; hij schrijft frisch
cn pakkend cn zit goed in zijn stof zonder ons nu
bepaald te hinderen door veel stof op te jagen. Hij
wijst op heel veel klank- en taalschoon, dat den
oppervlakkigen verzeinczer ontgaat; in den goeden-
zin van het woord is er veel uit zijn beschouwingen
te leeren. Hij wijst ook op taalvcrknociing, de z.g.n.
vrijheden, niet altoos dichterlijk, des poëten.
Dc heer K. tracht zelf min of meer dichterlijk la
schrijven, hetgeen hem niet altijd gelukt, althans niet
altijd met sinaak gebeurt. Zoo zeg hij o.a.: „Wel
klinkt door de erotische jazzbandmuziek de sirene
van Gods céuwighcidswerkplaats," welke beeldspraak
gewild-modern is; expressionistisch noemen ze zulke
„claxon- cn sirene"-luidruchtighedcn.
Ook lijkt me psychologisch niet erg gelukkig do
zin: „Dit geloof wordt nog verdiept door mystieke
aanleg en ontwikkeling". Alsof ln het „geloof* de
mystieke aanleg niet verondersteld cn begrepen zou
zijnl
Hij spreekt ook van het geloof als „een pogen tot
verachting van het tijdelijke en het reiken nnar het
eeuwige"; maar dit is meer Boeddhistisch dan
Christelijk geloof, als wc letten op die „verachting".
Ook ls het onjuist, tc spreken van het dogmat ischo
van regels als deze uit den bundel „Het kostbaar
Bloed".
Maar allen, die Uw doodsangst dronken,
Zijt ge als nieuw leven ingevloeid,
waarin het dogma wel is verondersteld, maar vloei
baar werd ln poëzie. In het verband van een overi
gens mooie bespreking vnn genoemden bundel, mis
schien de beste, zegt de Schr.: „Niet te verwonderen
is het, dat deze stemming Dc Mérode brengt tot bet
aanvaarden van de consequentie'», die het geloof va»
zijn moeder eischt, zoodat het berouw wordt gevolgd
door de In Gereformeerde Kerken gevorderde open
bare belijdenis en het daarop volgende heilig avond
maal." Ik begrijp als Gereformeerde heusch niet, wat
de Schr. hier bedoelt met die „openbare belijdenis",
die gevorderd wordt na berouw.
Ook op den .katholieken inslag" van sommige ver
zen wijst de Sc.hr., vooral als hij bespreekt „Dc don
kere bloei", welke bundel indertijd ook in deze ru
briek besproken werd.
„Hier cn daar klinkt een katholieke toon: „Son
netten" doen aan de Roomsche ceredienst denken,
vooral door de eerste kwatrijnen, waar het door de
dichter heel dikwijls gebruikte: „benedeien" geheel
bij aanpast Het is in niet-katholicke kerken geen
gewoonte God een kleurenoffer-door-gcbrand-glas »e
brengen cn niet specerijen en olie te dienen." Verder
wijzende op De M.'s sympathie voor Rome zegt de
Schr.:
„Er ia evenwel geen enkele reden, deze dichter *e
doodverven als iemand die dc weg naar Rome reeds
voor een gedeelte heeft afgelegd integendeel, het wat
ik zou willen noemen, huiselijke van deze godsdienst
en het gemoedelijke naar zich toehalen van God, we
vinden het nergens in het werk van Dc Mérode, voor
wie God altijd blijft dc verre, de groote, de blinkende,
die men alleen met geloken oog cn gebogen hoofd
durft te naderen. Ik laat nu maar verder onbespro
ken, dat in geen der gedichten uit deze bundels ook
maar één moment een ontroering trilt, waarvan we
de oorzaak zouden moeten zoeken ln het heilige ge
heim van mis cn communie."
Wij wilden alleen opmerken, dat de R.-Kathol.
Gezclle ook nooit ofte nimmer „huiselijk" over God
en godsdienst dichtte dat behoeft dus geen kenmerk
te zijn van R.-kath. kunst, dat gemoedelijk naar zich
toehalen van God. Trouwens, onlangs hoorde ik eon
R.-kath. geestelijke zoo langs zijn neus weg verklaren,
dat hij het niet „katholiek" doch wel echt-Vlaamsch
vond van Timmermans, dat al te vlak op 't profane
af, spreken over God en Christus.
Ik geloof, dat de Schr. goed had gedaan, ook het
dichterlijk proza van Dc Mérode in deze biografie te
betrokken. Dan had hij b.v. een sterk-panthelstische
tendenz kunnen vinden, waarin God niet altijd is
„de verre, de groote, enz.", m.«.w. de transcendente
God, als Joost van Koppel (W. de Mérode) zegt In
„Claghen":
„Eeuwig circuleerend Goudstuk, wanneer mag ik
staren naar Uw stralende beeldenaar?" Dit is wel
sterk geïnspireerd op Rilke, die al heel gemeenzaam
omgaat met wat hij God noemt, gemeenzamer dan
IL-kntholiek het zich zou veroorloven.
Een aardige ontdekking van den heer K. is, dat
enkele verzen in „De donkere bloei" het metrum en
ook den gedachte-inhoud volgen van Evangelische
gezangen, o.a. Gezang 7 en 194.
Zou dit niet heel toevallig zijn? Want de verzen
van De Mérode zijn zoo puur modern van beeld niet
«Reen, maar ook van stemming, dat men in dit ver-
LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN
..DE ROODE VLEK".
Het gegeven van „De roode vlek" vertoont treffen
de overeenkomst met dat van „Niek van den Boven
meester'. In belde verhalen treden als hoofdpersoon
op twee jongens, twee vrienden, van welke er één is
in wien de ingeschapen drang leeft zich voor zijn
kameraad op te offeren, voor wien dat vanzelfspre
kend is; bij den ander daarentegen treedt bij oogen-
blikken een zekere zwakheid aan 't licht, waarin 't
goud der echte vriendschap verdonkerd wordt: Kiek
vernielt in een jalocrschc bui het mooie schrift van
«ij» vriendje; Karei in „De roode vlek" deinst er voor
terug zijn deel op zich te nemen van de gemeen
schappelijke schuld, die hij en Gert hadden gemaakt
bij hun jongensspel op voor hen verboden terrein.
Ook hierin komen Niek en Karei overeen, dat ze
beiden voelen het leclijke en gcmecne van hun daad;
dat beiden het graag goed willen maken; dat beiden
opzien tegen het daaraan noodzakelijk verbonden
schuldbclijden; dat heiden toch tenslotte hun booze
hart ovorwinnen en 't verkeerde, dat ze deden, erken
nen; dat beiden tooncn, dat het hun ernst was door
de Innerlijk herstelde en hernieuwde vriendschap
met een daad bezegelen.
Laten wc een enkel punt van vergelijking wat
nader bezien.
Niek vertrapte 's avonds, toen hij stilletjes in de
school geslopen was, Jan's mooie, nieuwe schrift,
omdat hij zijn vriend niet gunde, dat de meester'hem
een flinke jongen vond. Maar het gevoel, verkeerd
gedaan te bobben, kwam in zijn hart cn bleef er. En
toen hij in bed lag, fluisterde een zacht stemmetje
ln hem:
„Niek, Jij bent oen leelijke, slechte Jongen; jij bont
een valschc vrind. Straks heb je ook tot den Heer
gebeden; .muur je meende er niets van. Je hebt je
gebed maar afgeroffeld, omdat je bang was, zoo
dicht bij den Heer te zijn."
Niek leefde er over heen, maar straks verbrandde
door zijn onvoorzichtigheid zijn kleine lieve zusje
bijna en toen kreeg Jon wéér de schuld. Zie, dat
bracht hem tot inkeer en snikkend wierp hij zich
voor het bedje, waarin het kindje sluimerde en
aan zijn moeder vertelde hij alles dien nacht
„Moe heeft hem meegenomen naar do groote slaap
kamer. Zij heeft haar armen om hem hoen geslagen en
sijn hoofd togen zich aangedrukt En Niek heeft ge
schreid; hij heeft al zijn angst wcggcschreid aan
Bioeders hart
En, door zijn tranen heen, heeft hij alles verteld.
En moe heeft gezegd: „Ga nu naar bod, Niek en
bidt den Hoe re Jezus, of ook Hij Je kwaad vergeven
wil."
Nick heeft het gedaan!
En nu?Nu weet hij, dat de Heer niet toornig
I». De Heere Jezus heeft hoin lief, zooals moe en als
pa hem liefhebben."
Misschien dat dc lezer door dit korte, uit zijn om
geving gerukte citaat niet*ten volle dc diepte door
schouwt, de religiouse echtheid en innigheid voelt,
die Van de Huist in de toespitsing van den strijd tus
schen boos en goed in dit jongenshart hoeft weten
te bereiken, wie het verhaal in zijn geheel leest,
wordt altijd weer en bij herlezing steeds meer ge
troffen door dc fijne tact, waarmee de Schrijver het
godsdienstig sentiment in dit bock heeft aangebracht,
vrouwelijk Intuïtief schier, doch niet wcckelijk, niet
preekerig, maar toch belijnd.
Dat diep-gcestelijke mist „De roode vlek". Dat komt
door het verschil ln preambule. Het opzettelijk ver
nielen van het schrift van een vriendje, om hem zijn
goede plaats te doen verliezen, is veel ernstiger
kwaad, dan het verzwijgen van zijn aandeel in een
Jongensstreek, waarvan het leclijke en verkeerde dan
•igenlijk nog meer bestond in de verbeelding van
«en onverdraagzame juffrouw, dan in werkelijkheid.
Wat objectief echter iets middelmatigs is, kan sub
jectief, speciaal voor kinderlijk besef, een vreeselijk
d?lict worden. En nu is dit juist zoo mooi door Van
de Hulst begrepen, dat bij het psychologisch oneindig
tlakker feil een heel andere oplossing past De com
plicaties van jeugdige huichelarij, jalocrschheid, laf
heid cn roekeloosheid eischen in Nieks leven een
doorbraak in zijn religieus leven, cn die wordt be
werkstelligd door een nieuw, inderdaad ernstig
kwaad. En dan is het de moeder, dio hier optreedt
om in 't booze hart, dat alles zwart ziet, 't licht te
ontsteken van schuldvergeving en levensbetering.
Bij Karei blijft de gemeene streek tegenover zijn
vriendje enkelvoudig en eischt dus niet zulk een
diepen weg van berouw als dit voor Niek noodig was.
Van de Hulst laat nu de vader optreden. Als Karei
•lies heeft verteld, dan lezen we:
„Wat zou er nu gebeuren?
Pa zei niet veel, pa zei nooit veel als er iets ver
keerds was gebeurdPa keek maar.
Eindelijk, eindelijk kwamen pa's zachte woorden:
gJc hebt er spijt van, hè?"
„Ja, paO jal"
„Probeer het dan ook weer goed te maken!"
Men zegge niet: „de religieuse diepte van ,J)e roo
de vlek" is veel geringer, want de innerlijke strijd
des harten is hier niet de hoofdzaak, maar de be
leving van de vriendentrouw.
M.a.w. bij alle uiterlijke overeenkomst in thema en
*V. O. VAN BEU IIUL8T.
zélfs Stellenweise In details ligt in dit ééne een kar
dinaal verschil: bij Niek spitst zich het kwaad ten
slotte toe tot een ethisch conflict, bij Karei blijft
het in hoofdzaak een kwestie van vriendentrouw of
onbetrouwbaarheid. En de Schrijver heeft dit ver
schil in wezen ook in den vorm geëerbiedigd: hij
sloopt er geen godsdienstigheid bij als het niet te pas
komt. Daaraan herkent men den eehten Christclijken
kunstenaar.
De vraag zou kunnen opkomen: is de teekening
van kinderkarakters als Van de Hulst geeft, in over
eenstemming met de werkelijkheid? En dan moet
\astgesteld, dat kinderen als de Schrijver in Kiek
en De roode vlek heeft geschetst niet dc gewone, da
gelijks voorkomende typen zijn, in den regel is in
het kinderhart (tenminste te oordeelen naar wat wij
als groote menschen ervan zien) niet zoo fel de
strijd tusschen verkeerdheid en berouw, tusschen
bekennen en verzwijgen. Maar is 't kindertype uit
Van de Hulst's boeken daarom onmogelijk? Wc zou
den het niet gaarne durven beweren. En nu wilden
we hierop eenige nadruk leggen (zonder een zoete
lijke romantiek of ziekelijk moralisme voor te staan):
is het niet veel karaktervormender en zielverheffen
der, lectuur aan onze jeugd te bieden, waarin ze
zich zelf terug vindt in haar betere oogenblikken dan
in haar slechtef Het jonge hart is zeer gevoelig voor
goede impressie's indien deze slechts haar oorsprong
nemen in levensechtheid cn -waarheid. En een auteur
als Van de Hulst, voor wien schrijven beteekent, een
voudige doch wezenlijke schoonheid scheppen, trekt
de kinderlijke attentie en daarmee de kinderlijke
geest in een sfeer (daar is het woord dat we hier
hebben moeten) een sfeer van zuivere gevoelens en
ernstig streven naar deugd en goedheid.
Ten slotte: er zijn weinig schrijvers, aan wier stijl
men zoo snel den auteur herkent Zoo vallen bij Van
de Hulst direct op dc korte zinnen, vooral vaak vru-
gen Je korte zinnetjes, het dramatisch voorstellen van
'1 gebeuren in plaats van het te beschrijven (Jaap
Holm begint:: „Staan blijven, jongens!Staan blij
venBlijf nou staan"; Van Hollandsche jongens
in den Fransehen tijd: „Loop, lomperd!Gaat er
anders bij liggen, welja, dan vries J« dood
Kiek 11: „Pa, ik heb een tien pal"; De roode vlek:
„Pas oplZe kijkt; ze kijkt hierheenGauw,
gauw buk Je danl"); de ontelbare stippeltjes; de vele
onomatopeeën; de vaak voorkomende tusschenwerp-
scls (hè, o! ah! welja! ja, ja, och! ach! stil! ha!); vele
stafrijmen (donderslagen deden den molen kraken cn
knerpen en kreunen, typisch-Van-de-Hulstsch is
b.v. woest gierde de wilde wind); dc herhalingen van
hetzelfde of eenigszins gewijzigde woord (dat alles
bad tante Sofie gevraagd en dat alles had kleine
Kminy beloofd. Als nu het onweer kwam en als het
eens heel lang duurde, en als het eens duurde tot in
den nacht? Dien middag, dien mooicn Zaterdagmid
dag); het aankondigen van het zelfstandig naamwoord
door oen persoonlijk voornaamwoord (DAar kwam se
nou weer, dc oude pijn. Maar hij. Ouwe Thijs
het terugkeeren van een bepaalde vaste kring woor
den, die een mysterieus waas om het verhaal weven
(héél, eigenlijk, vreemd, wonder, wild, geheimzinnig,
griezelig, armelijk, angstig, vreeselijk); het in breede,
vage omschrijvingen aankondigen van de eigenlijke
medcdeelingen, verlangende-spanning opwekkend
En toen opeens, vrééselijk! toen xdg ze wat Achter
die takkenbosschen wae het. En het bewóóg.... Was het
?9
een beest, een vreemd, griezelig beest met allemaal
lange, rechtopstaande veeren?O neel nee!
vreeselijk! 't Was een hoofd met oogen er in, en
met vlammen er op, en veeren er aan; en 't dook weer
wèg
Hiermee zijn natuurlijk allerminst alle stijleigen,
aardigheden, die Van de Hulst tot Van de Hulst ma
ken. aangewezen; bovendien het eigenlijke, het meest
wezenlijke, dat altijd weer direct tot den lezer spreekt
lig't achter de woorden, dat is de zuivcrvoelende en
bewogen mcnschelijkc persoonlijkheid.
..KUNST EN HEILIGHEID'
Frater Martialus Vreeswijk heeft een bundel op
stellen uitgegeven bij „Foreholte" (Voorhout) onder
bovenstaanden titel, waarin hij het pleit voert voor
een innige harmonie tusschen „kunst" èn „heiligheid",
waaronder hij dan verstaat het naar God toegekeerd®
leven.
„Onder welke gedaante, in welken vorm de schoon*
heid zich ook voordoet, altijd is ze mij tot dankensto®
lief. Dit alleen beding ik: ze moet een schoonheid zijn
ten goede. Iedere schoonheid is goed, die niet kwaad,
die niet slecht is. Want ten opzichte van het goed
bestaat er geen neutrale schoonheid."
„Gelijk de heilige moet de kunstenaar een g*zant
zijn van God, een heraut van den grooten Koning. D®
Reveille van zijn kunst moet den zielen verkonden,
dat de Heer en Meester van al het geschapene ia aan
tocht is door de schonoheid."
Vanuit dit uitgangspunt houdt de schrijver wvor
verschillende onderwerpen, alle in dichter of verder
verband staande met kunst en literatuur, verhande
lingen. Hij schrijft over schrijven in 't algemeen; ken
schetst de leus nil mirari (geen verwondering) als
doorJend voor de wsarheid, schoonheid cn goedheid;
beeldt het heimwee uit in 's kunstenaars hart; geeft
gedachten over dc materieele zijde van 't kunstenaars
bestaan; vergelijkt denkers en dichters; typeert Ge-
zelle als de dichter van het land tegenover Thijm,
dichter van de stad; schudt het hoofd over de tab
looze manifesten der Jongeren en jongsten; brot rijdt
de zoogenaamde absolutistische kritiek op letterkun
dig erf; in de laatste opstellen waagt de frater skh
ook aan beschouwingen over beeldende kunst kve-
stenaars.
Verschillende zijner artikelen lazen we met g*no»-
gen en instemming. Het is goed dat op het innig* ver
band tusschen levensbeginsel en kunstopenharlag al
tijd weer opnieuw nadtuk wordt gelegd. Ook vaa den
kunstenaar geldt het: een goede boom brengt gee»
kwade vrucht voort en een kwade boom geen g*ed»
vruchten.
Wel schiet fr. Vreeswijk nu en dan zijn do*l roof
bij omdat hij soms tè véél wil bewijzen.
Het is niet juist, dat men des te grooter stilist ron»
mag te worden, naar mate men in zuiverder verbou-
ding tot God staat. Evenmin als dat men daardoor
een grooter redenaar, schilder of metselaar rou wor
den. Sterke religieuse spanning, een krachtig geloof
kunnen ongetwijfeld tot schooner grootscher kwast ia-
spirecren (Vondel, Revius, Da Caeta, Jacquelia* v. <L
Waals, Gezelle), maar hoeft dat absoluut a*g ai*t
te doen. De kunst-gave is (om even ln de sfeer t®
blijven) geen boven-natuurlijke gave, die dus baar
oorsprong zou vinden in de bizonderc, maar welk®
integendeel geschenk is van Gods Gemeene g*nade.
Daaruit volgt onmiddellijk, dat we tegenover *e«
uitspraak als „dc waarachtig-heilige is kunstenaar ca
dc waarachtig-kunstenaar is heilig" afwijzend staan,
indien tenminste het woord „kunstenaar" hier moet
opgevat worden in den gewonen zin cn niet ki dc he-
teckenis, die de schrijver er ergens elders aaa bocht:
„Kunstenaars kunnen wc allen zijn. Oin dit te wescn,
hebben we van ons leven slechts te makea sen
gloria in excelsis". Dèt „een slecht, dat een terdorv-n
kunstenaar somtijds echte schoonheid vermag io
scheppen", cn omgekeerd: dkt oprechte, vrome, ge-
loofskrachtige menschen het daarentegen vaak niet
verder kunnen brengen dan gerijmel, bewijst af
doende, dat kunstgave en genade-gave elkander lang
niet altijd vergezellen, maar twee giften Gods sijn, die
bchooren tot verschillend gebied.
Ook ln kunst-appreciatie tast de schrijver bier ca
daar mis. Zoo is een zinsnede als de volgende inder
daad om van te schrikken: „Op kunstgebied hebben
wij dikwijls meer aan een engclenbewaardcr dan aaa
een serafijn. Het volkslied staat daarom hooftr dan
de Divina Come dia." Geen spraak van.
Op blz. 72 juicht fr. Vreeswijk 't streven naar maai
en rijmloosheid toe on hij voegt er aan toe: „Mochten
nu ook spoedig die andere kunstgegevens verzwin
den"! Wie inderdaad mét ons Vondel herdacht ?a
herlezen heeft in deze dagen zal hierin den auteur
zeker niet bijtreden. Eindelijk, een enkele maal ge
bruikt de schrijver beelden en vergelijkingen, die een
hterairen 6chijn hebben, maar in werkelijkheid er
naast zijn, b.v. „Achter het goudbrocalen voorhangsel
van een dekadente beschaving groeit de meslfaéU der
ontaarding".
Het is niet moeilijk om aan 't onderwerp „mest-
faalt" een passend werkwoord toe te voegen, doch
„groeien" komt daarvoor niet in aanmerking. A