84 n LETTERKUNDIGE KRONIEK. Uit nieuwe tijden. Inleidingen tot het werk van Nederlandsche Woordkunstenaars der twintigste eeuw, onder «redactie van R. K u i t e r t. No. L Willem de Mé rode. Uitgave: J. B. Wolten U. AL Groningen Den Haag. Een klein boekje, handig formaat, ztz 67 pnginn's, verschoen als No. I van een te verwachten reeks bio- graphiecn van dichters en prozaïsten; althans de titel spreekt van „woordkunstenaars". Wc vernemen in een inleiding* dat de schrijver R. Kuitcrt (een leeraar, meen ik, aan een Chr. Kweek school te Amsterdam) dit boekje schreef voor alle belangstellenden in de literatuur, inzonderheid voor boofdakt ('kandidaten. Ter algcmccnc orienteering omtrent do poëzie van de Mérodo bespreekt de Schr. in t' kort de „beweging" van 1880, waarvan hij o.i. verzuimde den samenhang te teckencn met het algomocne geestesleven in zijn verscheidene reacties op den duffen tijd van vóór '80. Zooals de Schr. het nu zegt, lijkt het, of die mannen van '80 met elkaar op een kunst-eilandje woonden, waar op 'n goeien dag de revolutie uitbarstte, zooals hij zelf zegt: een woordkunstcnaarsrevolutie. Die volutic was slechts een moment in een veel breedere, ook diepere geestesstroomlng, die als neo-romantick overal in den lande, op verschillend levensgebied, de lente deed ontbloeien. Zij 't beknopt, de Schr. had Biet mogen nalaten op die algemeene ontwaking te wijzen: de kunst is er niet om zich zelfs wil, zij v apicgelt het leven en wel, naar 't woord van Klooe, ln zijn subtielste essentie. Overigens geeft hij juiste opmerkingen over de verbluffende taaltechniek, de «schier volmaakte taaiarchitectuur" die sinds de taal revolutie na '80 mogelijk bleek en b.v. schitterend uitkomt in de verzon van Boutens en Gossacrt b.v. Ook de Mé rode behoort në deze groote voorgangers genoemd te worden om zijn taalvirtuositeit Vervolgens komt geboorte en afkomst van den dichter ter sprake. De naam van den diohter Willem Edward Keurdng. „Van Moeders kant is hij afkomstig uit het geslacht Wormscr, waarvan één lid geen onbekende figuur was in de Réveilkring. Do brieven van deze afge scheidene (J. A. Wormser) werden medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer. Da Costs liep zoo hoog met hem weg, dat hij hem schreef: „Wat voortreffelijke kop en wat karak ter daarbij. Ware ik koning of minister hij bleef geen half uur langer deurwaarder." Een zoon van dezen J. A. Wormser1) die de naam van zijn vader droeg, ®en oom van Willem dc Mérode, dichtte in de trant van Bilderdijk cn Da Costa en gaf o.a. uit „Gedich ten" en „Revolutie en Evangelie. Een zang aan het •inde der 19e eeuw." Dc grootvader van De Mérode, •en broer van deurwaarder J. A. Wormscr, kwam in 1884 als ambtenaar van de Handelmaatschappij in Nijvcrda) en het gcznl Wormser vormde daar een «Bandje van beschaving." De vader van onzen dichter, wijlen de heer J. Kcu- aing, ia onder ons bekend als de schrijver van hsi- torische verhalen voor de jeugd, als: De paarden- koopcr van Helpman, enz., terwijl hij in het Noorden onder de „kleine luiden" van orthodoxen huize be kend cn geliefd was door aijn weekblaadje „De Keu- velaar". 't Verwondert ons, dat dc Schr. niet noomt den hroer van W. de Mérode, den bekenden novellist P. Keuning te Baarn. „Het milieu waarin dc dichter opgroeide behoefde •Jus geen rem te zijn voor de ontwikkeling van aan leg, waar deze aanwezig bleek. In hoeverre de psychische gesteldheid van ouders «n voorouders hierop hebben ingewerkt of hebben kunnen inwerken moge de specialist in erfelijkheids leer uitmaken." Nu die specialist kunnen we gevoeglijk buiten de •leur laten entoch wel constatccrcn tevens, dat de Mérode erfelijk belast is ten aanzien van de schrijf- Just; 't zit hem in 't bloed. We vernomen voorts, dat dc dichter als kind een «lichamelijke sukkelaar" was, niet naar den geest, want hij verslond Van Leiuiep, BosboomToussaint «n Ten Kate al in zijn lOo jaar. „De laatste vond hij ®oo mooi, dat hij in zijn 16e jaar er een complete Bitgave van kocht Bijna overbodig is het te vermel den, dat hij al erg vroeg godichtjcs maakto, die aJ de fouten hebben van jeugdpoëzie." Dan komt zijn kennismaking op z'n IGe jaar -- ■net de moderne, de tachtiger poëzie, cn later volgt die met dc groote dichters van over de grenzen: Keats, Shelley, Rosctti, Vcrlaine en August von Pla ten. In 't chr. letterk. maandschrift „Ons Tijdschrift" debuteerde hij met z'n eerste verzen. Zijn pseudoniom koos hij uit de geschiedenis van den Belgischen opstand; de Mérode is een Zuid-Nc- dcrlandsche familienaam. Deze J. A. Wormscr Jr. was lid der iirma Zeer verdienstelijk ia de bespreking van de ver- Hovekor cn Wormscr, Amsterdam. j.schillende dichtbundels van De Mérode, vooral uil Onder de dichters, die zijn poëzie sterk beheersch- ten, noemt de Schr. Gecrten Gossacrt cn P. G Boutens. Dc Mérode voelde zich sterk geïnteresseerd voo mystieken als Ruushrocc, Augustinus, Thomas Kcmpis, Kierkegaard. (Deze laatste naam volgt een beetje vreemd in de rij; K. was zeker meer dialecti cus dan mysticus). Eén dichter verzuimt de Schr. te noemen, die een bizonder sterken invloed op Di Mérode heeft geoefend: Itainer Maria Rilke, den voor kort overleden Duitsclten dichter, een mysticus- dichter van een verbluffend meesterschap in dc vers- teclmick. Do „Maria"-verzen van De Mérode herin neren o.m. sterk aan Rilke, die zuiver pantheïst was. (Men zie over hem: Dr. W. J. Aalders in diens groote werk over „Mystiek", verschenen bij Woltcrs.) De Mérode voelde ook veel voor geschiedenis: o. voor dc Grickschc en Egyptische (we denken hier aan „Gnnymodea", een dichtstuk, dat afzonderlijk Is. verschenen) en „Naissos" in dcij bundel „Gestalten en Stemmingen". „De stof der geestelijke injecties doet in onze ziel zijn werk; die diepverborgen werking, waarbij ver deeling cn oplossing plaats vindt, ontneemt ons dik wijls de stellige gegcvenB die kunnen leiden tot den weg van ingang, doorgang, en uitgang." Wel wat gcwichtig-ornslachtig chemisch gezegd, doel» begrijpen, wat de biograaf bedoelt: hij wil zeggen: vele waren dc invloeden, die op onzen dichter inwerk ten; maar ons ontgaat het samengesteld zieleproces waarin al die tegenstrijdige factoren worden ver werkt; alleen de uitkomst, hot vers, geett ons gelegen heid, 't verband te onderkennen, dat we van te voren al vermoed hebben. „Zoo vinden we in verband met het voorafgaande bij De Mérode gedichten van zuiver orthodox- christelijke en zuiver heidcnsche steer; bijbclschc en mythologische figuren; een voorkeur voor archaïsti sche vormen, die ik wel een gevolg van zijn histo rische zin durf noemen; dc mystieke gedachte waart in bijna al zijn werk, waarom ik wijs op zijn lectuur, maar ook op ecnigc bijzondorheden, die ik van zijn geslacht meedeelde; het rhythme van zijn verzen cn zijn jeugdvoorliefde voor J. J. L. ten Kate behoeven niet vreemd aan elkaar te zijn." En hoe is nu de karakteristiek vun den dichter uitgevallen? Want wc verlangen van den biograaf, dat hij ons doet inzien door de vensters der ziel in het heiligdom zelve, al is het dan maar, dat wc een schemer ontwaren van de mystrieuse sfeer daarbin nen. De Schr. noemt De Mérode den dichter van het verlangen. Ook Gossaert is zoo genoemd. En met veel meer recht Niet, dat De Mérodcs' verzen niet telkens door het verlangen der «Iel zijn gekleurd in dc grondverf, maar bij hem is toch ook vonk het lied van ru®t en vrede nd den strijd. En van dien vrede, dat eindelijk bereiken, is in de poëzie van Gossacrt nooit het vol accoord: zelfs het zoo bekende „De verloren zoon", dat ehidigt met die klassieke regels: Ik dank voor al mijn den, *k dank voor al mijn smart", is toch eigenlijk de projectieniet van het thuiskomen maar het heiinwee naar huis. Let maar op dat in dat vers de verloren zoon nog maar van verre hunkert om thuis te zijn. In allen gevalle is het verlangen nooit zoo hartstochtelijk en met zoo sterke stem, met sonoor, breed-gedragen geluid in orvze moderne poëzie aan het woord gekomen als in Gossaert. Niets op tegen, om De Mérode's verzen vooral door het ver langen gedragen te zien, maar deze dichter is toch niet zoo door het verlangen „bezeten" als zijn notoon-gewcldigen voorganger. Hierin gelijken Gos sacrt cn De Mérode sterk op elkaar: In den klei nen bundel van den eerste kooit eenigc malen net thema van den verloren zoon voor; en De Mérode, ilic reeds een reeks van bundels publiceerde, kwam laatst zelfs uit met een bundeltje, uitsluitend aan die gelijkenis gewijd. (Onlangs door W. Evers besproken In deze rubriek). Het gnat altijd heen cn weer tusschen de polen: zonde en genade: Hier tusschen ligt do strijd; van hier uit verheft zich altoos weer het verlangen. Ove rigens zouden we willen opmerken, dat de kwalifi catie: poëzie van het verlangen, ongeveer alle neo romantiek omvat We wijzen b.v. op de allergrootsten der moderne poëzie: Henr. RolandHolst, in wie zich het heimwee der ziel verbreedde en verdiepte tot een kosmische liefde, een liefde die de g&nsche mcnschhcid en haar begeerd geluk omspant En vindt ge dit ook niet in dc lijn der ontwikkeling van Gortcr's poëzie? Bij Boutens gaat het heimwee uit naar een we reld, bereid om de Schoonheid als hoogste Majesteit tc aanbidden. En Leopold's stil-meditecrendc stem, die zich in spint in haar eenzaamheid, onhoorbaar bijna, mas keert bedeesd en schuchter een groot verlangen, een smartelijk heimwee. Zoo zouden we kunnen doorgaan; en noemen van de latcren: den mystieken A. Roland Holst neef van de dichteres; hier is ales verlangen naar het „jen- seits", dat hom kwelt En daar is Marsman, die het aldoor heeft over „Paradise regained". filologisch oogpunt endus met het oog op de hoofd- actc-examcns; het blijkt, dat behalve Potgieter en Sfaring, ook de moderne dichtkunst stof voor taal kundige mysteriën oplevert; 't is alleen maar te ho pen, dat het op die examens niet al te .stoffig" wordt. Nu, de heer Kuitert is in dit l>oekje niet allereerst de leeraar in Ncdcrlandschc taal; hij schrijft frisch cn pakkend cn zit goed in zijn stof zonder ons nu bepaald te hinderen door veel stof op te jagen. Hij wijst op heel veel klank- en taalschoon, dat den oppervlakkigen verzeinczer ontgaat; in den goeden- zin van het woord is er veel uit zijn beschouwingen te leeren. Hij wijst ook op taalvcrknociing, de z.g.n. vrijheden, niet altoos dichterlijk, des poëten. Dc heer K. tracht zelf min of meer dichterlijk la schrijven, hetgeen hem niet altijd gelukt, althans niet altijd met sinaak gebeurt. Zoo zeg hij o.a.: „Wel klinkt door de erotische jazzbandmuziek de sirene van Gods céuwighcidswerkplaats," welke beeldspraak gewild-modern is; expressionistisch noemen ze zulke „claxon- cn sirene"-luidruchtighedcn. Ook lijkt me psychologisch niet erg gelukkig do zin: „Dit geloof wordt nog verdiept door mystieke aanleg en ontwikkeling". Alsof ln het „geloof* de mystieke aanleg niet verondersteld cn begrepen zou zijnl Hij spreekt ook van het geloof als „een pogen tot verachting van het tijdelijke en het reiken nnar het eeuwige"; maar dit is meer Boeddhistisch dan Christelijk geloof, als wc letten op die „verachting". Ook ls het onjuist, tc spreken van het dogmat ischo van regels als deze uit den bundel „Het kostbaar Bloed". Maar allen, die Uw doodsangst dronken, Zijt ge als nieuw leven ingevloeid, waarin het dogma wel is verondersteld, maar vloei baar werd ln poëzie. In het verband van een overi gens mooie bespreking vnn genoemden bundel, mis schien de beste, zegt de Schr.: „Niet te verwonderen is het, dat deze stemming Dc Mérode brengt tot bet aanvaarden van de consequentie'», die het geloof va» zijn moeder eischt, zoodat het berouw wordt gevolgd door de In Gereformeerde Kerken gevorderde open bare belijdenis en het daarop volgende heilig avond maal." Ik begrijp als Gereformeerde heusch niet, wat de Schr. hier bedoelt met die „openbare belijdenis", die gevorderd wordt na berouw. Ook op den .katholieken inslag" van sommige ver zen wijst de Sc.hr., vooral als hij bespreekt „Dc don kere bloei", welke bundel indertijd ook in deze ru briek besproken werd. „Hier cn daar klinkt een katholieke toon: „Son netten" doen aan de Roomsche ceredienst denken, vooral door de eerste kwatrijnen, waar het door de dichter heel dikwijls gebruikte: „benedeien" geheel bij aanpast Het is in niet-katholicke kerken geen gewoonte God een kleurenoffer-door-gcbrand-glas »e brengen cn niet specerijen en olie te dienen." Verder wijzende op De M.'s sympathie voor Rome zegt de Schr.: „Er ia evenwel geen enkele reden, deze dichter *e doodverven als iemand die dc weg naar Rome reeds voor een gedeelte heeft afgelegd integendeel, het wat ik zou willen noemen, huiselijke van deze godsdienst en het gemoedelijke naar zich toehalen van God, we vinden het nergens in het werk van Dc Mérode, voor wie God altijd blijft dc verre, de groote, de blinkende, die men alleen met geloken oog cn gebogen hoofd durft te naderen. Ik laat nu maar verder onbespro ken, dat in geen der gedichten uit deze bundels ook maar één moment een ontroering trilt, waarvan we de oorzaak zouden moeten zoeken ln het heilige ge heim van mis cn communie." Wij wilden alleen opmerken, dat de R.-Kathol. Gezclle ook nooit ofte nimmer „huiselijk" over God en godsdienst dichtte dat behoeft dus geen kenmerk te zijn van R.-kath. kunst, dat gemoedelijk naar zich toehalen van God. Trouwens, onlangs hoorde ik eon R.-kath. geestelijke zoo langs zijn neus weg verklaren, dat hij het niet „katholiek" doch wel echt-Vlaamsch vond van Timmermans, dat al te vlak op 't profane af, spreken over God en Christus. Ik geloof, dat de Schr. goed had gedaan, ook het dichterlijk proza van Dc Mérode in deze biografie te betrokken. Dan had hij b.v. een sterk-panthelstische tendenz kunnen vinden, waarin God niet altijd is „de verre, de groote, enz.", m.«.w. de transcendente God, als Joost van Koppel (W. de Mérode) zegt In „Claghen": „Eeuwig circuleerend Goudstuk, wanneer mag ik staren naar Uw stralende beeldenaar?" Dit is wel sterk geïnspireerd op Rilke, die al heel gemeenzaam omgaat met wat hij God noemt, gemeenzamer dan IL-kntholiek het zich zou veroorloven. Een aardige ontdekking van den heer K. is, dat enkele verzen in „De donkere bloei" het metrum en ook den gedachte-inhoud volgen van Evangelische gezangen, o.a. Gezang 7 en 194. Zou dit niet heel toevallig zijn? Want de verzen van De Mérode zijn zoo puur modern van beeld niet «Reen, maar ook van stemming, dat men in dit ver- LETTERKUNDIGE AANTEEKENINGEN ..DE ROODE VLEK". Het gegeven van „De roode vlek" vertoont treffen de overeenkomst met dat van „Niek van den Boven meester'. In belde verhalen treden als hoofdpersoon op twee jongens, twee vrienden, van welke er één is in wien de ingeschapen drang leeft zich voor zijn kameraad op te offeren, voor wien dat vanzelfspre kend is; bij den ander daarentegen treedt bij oogen- blikken een zekere zwakheid aan 't licht, waarin 't goud der echte vriendschap verdonkerd wordt: Kiek vernielt in een jalocrschc bui het mooie schrift van «ij» vriendje; Karei in „De roode vlek" deinst er voor terug zijn deel op zich te nemen van de gemeen schappelijke schuld, die hij en Gert hadden gemaakt bij hun jongensspel op voor hen verboden terrein. Ook hierin komen Niek en Karei overeen, dat ze beiden voelen het leclijke en gcmecne van hun daad; dat beiden het graag goed willen maken; dat beiden opzien tegen het daaraan noodzakelijk verbonden schuldbclijden; dat heiden toch tenslotte hun booze hart ovorwinnen en 't verkeerde, dat ze deden, erken nen; dat beiden tooncn, dat het hun ernst was door de Innerlijk herstelde en hernieuwde vriendschap met een daad bezegelen. Laten wc een enkel punt van vergelijking wat nader bezien. Niek vertrapte 's avonds, toen hij stilletjes in de school geslopen was, Jan's mooie, nieuwe schrift, omdat hij zijn vriend niet gunde, dat de meester'hem een flinke jongen vond. Maar het gevoel, verkeerd gedaan te bobben, kwam in zijn hart cn bleef er. En toen hij in bed lag, fluisterde een zacht stemmetje ln hem: „Niek, Jij bent oen leelijke, slechte Jongen; jij bont een valschc vrind. Straks heb je ook tot den Heer gebeden; .muur je meende er niets van. Je hebt je gebed maar afgeroffeld, omdat je bang was, zoo dicht bij den Heer te zijn." Niek leefde er over heen, maar straks verbrandde door zijn onvoorzichtigheid zijn kleine lieve zusje bijna en toen kreeg Jon wéér de schuld. Zie, dat bracht hem tot inkeer en snikkend wierp hij zich voor het bedje, waarin het kindje sluimerde en aan zijn moeder vertelde hij alles dien nacht „Moe heeft hem meegenomen naar do groote slaap kamer. Zij heeft haar armen om hem hoen geslagen en sijn hoofd togen zich aangedrukt En Niek heeft ge schreid; hij heeft al zijn angst wcggcschreid aan Bioeders hart En, door zijn tranen heen, heeft hij alles verteld. En moe heeft gezegd: „Ga nu naar bod, Niek en bidt den Hoe re Jezus, of ook Hij Je kwaad vergeven wil." Nick heeft het gedaan! En nu?Nu weet hij, dat de Heer niet toornig I». De Heere Jezus heeft hoin lief, zooals moe en als pa hem liefhebben." Misschien dat dc lezer door dit korte, uit zijn om geving gerukte citaat niet*ten volle dc diepte door schouwt, de religiouse echtheid en innigheid voelt, die Van de Huist in de toespitsing van den strijd tus schen boos en goed in dit jongenshart hoeft weten te bereiken, wie het verhaal in zijn geheel leest, wordt altijd weer en bij herlezing steeds meer ge troffen door dc fijne tact, waarmee de Schrijver het godsdienstig sentiment in dit bock heeft aangebracht, vrouwelijk Intuïtief schier, doch niet wcckelijk, niet preekerig, maar toch belijnd. Dat diep-gcestelijke mist „De roode vlek". Dat komt door het verschil ln preambule. Het opzettelijk ver nielen van het schrift van een vriendje, om hem zijn goede plaats te doen verliezen, is veel ernstiger kwaad, dan het verzwijgen van zijn aandeel in een Jongensstreek, waarvan het leclijke en verkeerde dan •igenlijk nog meer bestond in de verbeelding van «en onverdraagzame juffrouw, dan in werkelijkheid. Wat objectief echter iets middelmatigs is, kan sub jectief, speciaal voor kinderlijk besef, een vreeselijk d?lict worden. En nu is dit juist zoo mooi door Van de Hulst begrepen, dat bij het psychologisch oneindig tlakker feil een heel andere oplossing past De com plicaties van jeugdige huichelarij, jalocrschheid, laf heid cn roekeloosheid eischen in Nieks leven een doorbraak in zijn religieus leven, cn die wordt be werkstelligd door een nieuw, inderdaad ernstig kwaad. En dan is het de moeder, dio hier optreedt om in 't booze hart, dat alles zwart ziet, 't licht te ontsteken van schuldvergeving en levensbetering. Bij Karei blijft de gemeene streek tegenover zijn vriendje enkelvoudig en eischt dus niet zulk een diepen weg van berouw als dit voor Niek noodig was. Van de Hulst laat nu de vader optreden. Als Karei •lies heeft verteld, dan lezen we: „Wat zou er nu gebeuren? Pa zei niet veel, pa zei nooit veel als er iets ver keerds was gebeurdPa keek maar. Eindelijk, eindelijk kwamen pa's zachte woorden: gJc hebt er spijt van, hè?" „Ja, paO jal" „Probeer het dan ook weer goed te maken!" Men zegge niet: „de religieuse diepte van ,J)e roo de vlek" is veel geringer, want de innerlijke strijd des harten is hier niet de hoofdzaak, maar de be leving van de vriendentrouw. M.a.w. bij alle uiterlijke overeenkomst in thema en *V. O. VAN BEU IIUL8T. zélfs Stellenweise In details ligt in dit ééne een kar dinaal verschil: bij Niek spitst zich het kwaad ten slotte toe tot een ethisch conflict, bij Karei blijft het in hoofdzaak een kwestie van vriendentrouw of onbetrouwbaarheid. En de Schrijver heeft dit ver schil in wezen ook in den vorm geëerbiedigd: hij sloopt er geen godsdienstigheid bij als het niet te pas komt. Daaraan herkent men den eehten Christclijken kunstenaar. De vraag zou kunnen opkomen: is de teekening van kinderkarakters als Van de Hulst geeft, in over eenstemming met de werkelijkheid? En dan moet \astgesteld, dat kinderen als de Schrijver in Kiek en De roode vlek heeft geschetst niet dc gewone, da gelijks voorkomende typen zijn, in den regel is in het kinderhart (tenminste te oordeelen naar wat wij als groote menschen ervan zien) niet zoo fel de strijd tusschen verkeerdheid en berouw, tusschen bekennen en verzwijgen. Maar is 't kindertype uit Van de Hulst's boeken daarom onmogelijk? Wc zou den het niet gaarne durven beweren. En nu wilden we hierop eenige nadruk leggen (zonder een zoete lijke romantiek of ziekelijk moralisme voor te staan): is het niet veel karaktervormender en zielverheffen der, lectuur aan onze jeugd te bieden, waarin ze zich zelf terug vindt in haar betere oogenblikken dan in haar slechtef Het jonge hart is zeer gevoelig voor goede impressie's indien deze slechts haar oorsprong nemen in levensechtheid cn -waarheid. En een auteur als Van de Hulst, voor wien schrijven beteekent, een voudige doch wezenlijke schoonheid scheppen, trekt de kinderlijke attentie en daarmee de kinderlijke geest in een sfeer (daar is het woord dat we hier hebben moeten) een sfeer van zuivere gevoelens en ernstig streven naar deugd en goedheid. Ten slotte: er zijn weinig schrijvers, aan wier stijl men zoo snel den auteur herkent Zoo vallen bij Van de Hulst direct op dc korte zinnen, vooral vaak vru- gen Je korte zinnetjes, het dramatisch voorstellen van '1 gebeuren in plaats van het te beschrijven (Jaap Holm begint:: „Staan blijven, jongens!Staan blij venBlijf nou staan"; Van Hollandsche jongens in den Fransehen tijd: „Loop, lomperd!Gaat er anders bij liggen, welja, dan vries J« dood Kiek 11: „Pa, ik heb een tien pal"; De roode vlek: „Pas oplZe kijkt; ze kijkt hierheenGauw, gauw buk Je danl"); de ontelbare stippeltjes; de vele onomatopeeën; de vaak voorkomende tusschenwerp- scls (hè, o! ah! welja! ja, ja, och! ach! stil! ha!); vele stafrijmen (donderslagen deden den molen kraken cn knerpen en kreunen, typisch-Van-de-Hulstsch is b.v. woest gierde de wilde wind); dc herhalingen van hetzelfde of eenigszins gewijzigde woord (dat alles bad tante Sofie gevraagd en dat alles had kleine Kminy beloofd. Als nu het onweer kwam en als het eens heel lang duurde, en als het eens duurde tot in den nacht? Dien middag, dien mooicn Zaterdagmid dag); het aankondigen van het zelfstandig naamwoord door oen persoonlijk voornaamwoord (DAar kwam se nou weer, dc oude pijn. Maar hij. Ouwe Thijs het terugkeeren van een bepaalde vaste kring woor den, die een mysterieus waas om het verhaal weven (héél, eigenlijk, vreemd, wonder, wild, geheimzinnig, griezelig, armelijk, angstig, vreeselijk); het in breede, vage omschrijvingen aankondigen van de eigenlijke medcdeelingen, verlangende-spanning opwekkend En toen opeens, vrééselijk! toen xdg ze wat Achter die takkenbosschen wae het. En het bewóóg.... Was het ?9 een beest, een vreemd, griezelig beest met allemaal lange, rechtopstaande veeren?O neel nee! vreeselijk! 't Was een hoofd met oogen er in, en met vlammen er op, en veeren er aan; en 't dook weer wèg Hiermee zijn natuurlijk allerminst alle stijleigen, aardigheden, die Van de Hulst tot Van de Hulst ma ken. aangewezen; bovendien het eigenlijke, het meest wezenlijke, dat altijd weer direct tot den lezer spreekt lig't achter de woorden, dat is de zuivcrvoelende en bewogen mcnschelijkc persoonlijkheid. ..KUNST EN HEILIGHEID' Frater Martialus Vreeswijk heeft een bundel op stellen uitgegeven bij „Foreholte" (Voorhout) onder bovenstaanden titel, waarin hij het pleit voert voor een innige harmonie tusschen „kunst" èn „heiligheid", waaronder hij dan verstaat het naar God toegekeerd® leven. „Onder welke gedaante, in welken vorm de schoon* heid zich ook voordoet, altijd is ze mij tot dankensto® lief. Dit alleen beding ik: ze moet een schoonheid zijn ten goede. Iedere schoonheid is goed, die niet kwaad, die niet slecht is. Want ten opzichte van het goed bestaat er geen neutrale schoonheid." „Gelijk de heilige moet de kunstenaar een g*zant zijn van God, een heraut van den grooten Koning. D® Reveille van zijn kunst moet den zielen verkonden, dat de Heer en Meester van al het geschapene ia aan tocht is door de schonoheid." Vanuit dit uitgangspunt houdt de schrijver wvor verschillende onderwerpen, alle in dichter of verder verband staande met kunst en literatuur, verhande lingen. Hij schrijft over schrijven in 't algemeen; ken schetst de leus nil mirari (geen verwondering) als doorJend voor de wsarheid, schoonheid cn goedheid; beeldt het heimwee uit in 's kunstenaars hart; geeft gedachten over dc materieele zijde van 't kunstenaars bestaan; vergelijkt denkers en dichters; typeert Ge- zelle als de dichter van het land tegenover Thijm, dichter van de stad; schudt het hoofd over de tab looze manifesten der Jongeren en jongsten; brot rijdt de zoogenaamde absolutistische kritiek op letterkun dig erf; in de laatste opstellen waagt de frater skh ook aan beschouwingen over beeldende kunst kve- stenaars. Verschillende zijner artikelen lazen we met g*no»- gen en instemming. Het is goed dat op het innig* ver band tusschen levensbeginsel en kunstopenharlag al tijd weer opnieuw nadtuk wordt gelegd. Ook vaa den kunstenaar geldt het: een goede boom brengt gee» kwade vrucht voort en een kwade boom geen g*ed» vruchten. Wel schiet fr. Vreeswijk nu en dan zijn do*l roof bij omdat hij soms tè véél wil bewijzen. Het is niet juist, dat men des te grooter stilist ron» mag te worden, naar mate men in zuiverder verbou- ding tot God staat. Evenmin als dat men daardoor een grooter redenaar, schilder of metselaar rou wor den. Sterke religieuse spanning, een krachtig geloof kunnen ongetwijfeld tot schooner grootscher kwast ia- spirecren (Vondel, Revius, Da Caeta, Jacquelia* v. <L Waals, Gezelle), maar hoeft dat absoluut a*g ai*t te doen. De kunst-gave is (om even ln de sfeer t® blijven) geen boven-natuurlijke gave, die dus baar oorsprong zou vinden in de bizonderc, maar welk® integendeel geschenk is van Gods Gemeene g*nade. Daaruit volgt onmiddellijk, dat we tegenover *e« uitspraak als „dc waarachtig-heilige is kunstenaar ca dc waarachtig-kunstenaar is heilig" afwijzend staan, indien tenminste het woord „kunstenaar" hier moet opgevat worden in den gewonen zin cn niet ki dc he- teckenis, die de schrijver er ergens elders aaa bocht: „Kunstenaars kunnen wc allen zijn. Oin dit te wescn, hebben we van ons leven slechts te makea sen gloria in excelsis". Dèt „een slecht, dat een terdorv-n kunstenaar somtijds echte schoonheid vermag io scheppen", cn omgekeerd: dkt oprechte, vrome, ge- loofskrachtige menschen het daarentegen vaak niet verder kunnen brengen dan gerijmel, bewijst af doende, dat kunstgave en genade-gave elkander lang niet altijd vergezellen, maar twee giften Gods sijn, die bchooren tot verschillend gebied. Ook ln kunst-appreciatie tast de schrijver bier ca daar mis. Zoo is een zinsnede als de volgende inder daad om van te schrikken: „Op kunstgebied hebben wij dikwijls meer aan een engclenbewaardcr dan aaa een serafijn. Het volkslied staat daarom hooftr dan de Divina Come dia." Geen spraak van. Op blz. 72 juicht fr. Vreeswijk 't streven naar maai en rijmloosheid toe on hij voegt er aan toe: „Mochten nu ook spoedig die andere kunstgegevens verzwin den"! Wie inderdaad mét ons Vondel herdacht ?a herlezen heeft in deze dagen zal hierin den auteur zeker niet bijtreden. Eindelijk, een enkele maal ge bruikt de schrijver beelden en vergelijkingen, die een hterairen 6chijn hebben, maar in werkelijkheid er naast zijn, b.v. „Achter het goudbrocalen voorhangsel van een dekadente beschaving groeit de meslfaéU der ontaarding". Het is niet moeilijk om aan 't onderwerp „mest- faalt" een passend werkwoord toe te voegen, doch „groeien" komt daarvoor niet in aanmerking. A

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1929 | | pagina 14