n UWE LEICSCHE COURANT
van
MAANDAG 31 DEC. 1928.
TWEEDE BLAD.
UIT DE SCHRIFTEN
B M
HOE VERGANKELIJK IK BEN.
Heere, maak mij bekend mijn
einde, en welke de maat mijner
dagen zij, dat ik weet boe vergan
kelijk ik ben.
Pb. 89:5.
Wat in den wir-war onzer 'Oudejaars
avond-herinneringen en -gedachten over-
heerscht is de indruk van de verganke
lijkheid der dingen.
Wat een kort eind "wegs scheidt ons
van den lsten Januari 1
En toch hoeveel veranderde er in
die weinige maanden.
Ten voor- en nadeele. Door winst en
door verlies.
En overgevoelig als we zjjn voor de
debet-zijde van 't leven, valt dan vooral
het laatste ons op.
Hoeveel waaraan we gehecht waren
ontviel ons
Hoeveel groote of kleine bronnen van
levensvreugd hielden op te vloeien.
Hoevelen wier leven het onze verrijk
te, zagen we heengaan
En zooals het is in de engere kringen
van ons persoonlijk en van ons familie
leven zoo is 't ook in de wijdere van
kerk en maatschappij, van volk en
wereld.
Overal diezelfde bewegelijkheid en
veranderlijkheid.
Overal nieuwe stof voor het klagelijke
lied over de vergankelijkheid der aard-
sche dingen.
Dat lied der vergankelijkheid zal, in
aansluiting aan de preek, ook nu op
Oudejaarsavond onze bedehuizen vullen.
L££t de preek er ons van spreken, en
ldat ons lied erover klagen over de
vergankelijkheid.
We zijn van haar £1 te weinig door
drongen.
Alleen hier bedreigt ons een groot
gevaar.
Het gevaar van, bij het hooren en zin
gen van vergankelijkheid, aan alles en
aan allen te denken, behalve aan ons-
zelven.
Er zijn zoo van die dingen, daar we
wel van hooren, van spreken en zelfs
van zingen willen, maar altoos zonder
ze in verband brengen met ons-zelven.
En tot die dingen behoort óók de ver
gankelijkheid.
We laten haar gelden voor alles en
voor ieder, doch de ijver en de nadruk
waarmeê we het doen, lijken vaak de
prijs waarvoor we voor ons-zelven een
uitzondering bedingen.
In den grond der zaak willen we niet
weten van onze eigene vergankelijkheid.
Trachten we ons vreemd te houden aan
de broosheid en kortstondigheid van ons
leven.
Neen, we denken er niet aan haar te
ontkennen.
Een duister besef ervan dragen we wel
altoos met ons om.
En wat we anderen zien overkomen
komt er ons wel telkens aan herinneren.
Maar dit alles is nog iets zoo geheel
anders, dan onze vergankelijkheid eerlijk
en ernstig onder de oogen te zien, onze
ziel krachtig en overtuigend door haar
te laten toespreken, en van dag tot dag,
van uur tot uur in het diep besef ervan
te leven.
Ook David was zóó onnoozel niet, dat
hij niet van eigen vergankelijkheid wist.
_Dat hij van haar wist, blijkt uit het
feit, dat hij van haar spreekt, tot drie-
FEUILLETON.
De vreemde landlooper
30) —o—
„Juffrouw Helena!" riep Gretchen
uit de verte, „waar zijt ge toch?"
,„Hier, Gretchen, ik kom", antwoord
de juffrouw Hartmann opstaande.
Als bedwelmd ging Gratzer naar 't
slot terug en naar zijn kamer. Allerlei
gedachten bestormden hem. „Weg,
weg!" klonk het in zijn binnenste;
„niet hier blijven!
Een kwartier later klopte Hendrik
aan de deur en zeide, dat er bezoek
was, beneden; mevrouw liet vragen of
mijnheer Gratzer niet wilde komen.
„Hendrik", zeide Gratzer, „veront
schuldig mij bij mevrouw; ik voel me
zco ziek, dat het U beste zou zijn, als
ik naar bed ging. Geef me een paar
uur rust, dat is het beste".
,,'t Is goed, hoor!" antwoordde de
oude; „u zult rust hebben, niemand
zal u storen".
Gratzer liep heen en weer in zijn
kamer; een groote angst maakte zich
van hem meester, hij voelde zich ge
jaagd, wilde zoo spoedig mogelijk
vertrekken. Hij had gemeend, den
zwaarsten tijd achter den rug te heb
ben, maar nu voelde hij. dat ikm
erger te wachten stond. Geen rust voor
den vagebond! Geen vrede voor den
zwerveling! Altijd weer van de eene
plaats naar de andere! Waarom had
hij naar zijn verlangen geluisterd?
Waarom was hij hier gekomen? Was
hij maar bij Stürmer gebleven! Als de
golven der woelende zee. bestormden
hem de vragen; 't was alsof hij er on
der bedolven zou worden, en nergens
was er een dam, die den opkomenden
vioeü terughield.
„Heere, ontferm U mijner!" klonk
het plotseling van Gratzer's lippen; hij
zonk op de knieën neer, vouwde le
l anden, en riep nog eens in de groot-
maal toe en met volle aandacht, in zjjn
gebed.
En toch vindt hjj zijn ziel er zóó weinig
levendig en diep van doordrongen, dat
Hjj van zijn God smeekt: Heere, maak
Gij mij bekend mjjn einde, en welke de
maat mijner dagen zij, dat ik weet
hoevergankeljjk ik zjj.
David moet er voor zich een groot be
lang in hebben gezien, van zijn eigen
vergankelijkheid doordrongen te zjjn
dat hjj er zoo ernstig om bad.
Ach, een beschamende ervaring had er
hem pas van overtuigd. Hij had zich
door het leed zjjns levens laten verbit
teren
Gewogen had hjj het, alsof het niet te
dragen was. Breed-uitgemeten, alsof het
alle maat te buiten ging.
Zoo had hij zich door zjjn verdriet
laten prikkelen tot murmureeren en tot
opstand tegen zijn God.
Doch daar deed de Heere op éénmaal
in zijn ziel het besef doorbreken van zijn
schuldig gedrag.
En nu smeekt hij zjjn God, dat Die hem
zjjn leed doe zien in de juiste verhouding
en binnen de juiste grenzen, en zich zelf
in zjjn afhankelijkheid en nietigheid,
opdat alle onmatige klacht en alle
murmureeren tegen 'sHeeren vrijmach
tig bestel bjj bem verstomme, en hjj zich
ootmoedig onderwerpe aan zjjn God.
En misschien zjjn er ook wel onder
ons, die om dezelfde reden op den Oude
jaarsavond noodig hebben, te weten hoe
vergankelijk ze zijn.
Op den Oudejaaravond èn op den
Nieuwjaarsmorgen
"Want we zouden het nieuwe jaar niet
als wijzen beginnen, zoo we het begon
nen zonder te weten, hoe vergankelijk
we zijn.
We zouden dan op een vol jaar reke
nen, terwijl ons mogelijk minder dan een
week of een dag is toegelegd.
We zouden dan den dag der bekeering
uitstellen, terwjjl we staan aan de grens
van den tjjd der genade.
We zouden dan vertragen in het staan
naar geestelijken wasdom in Christus
en het najagen van de heiligmaking,
terwijl de laatste gelegenheid ons wordt
gegund.
We zouden dan kunnen verzuimen
een taak, of onvoltooid kunnen laten een
arbeid, die Christus,, als Hjj komt, niet
onafgewerkt mag vinden.
O, daar is wel weinig, dat sterker prik
kelt tot waakzaamheid dan het weten,
hoe vergankelijk we zijn.^
Laat ons dan met Davids bede in het
hart het oude jaar besluiten en het
nieuwe aanvangen
En blijke dan, bjj ons als bjj David,
hierin de verhooring van dit gebed, dat
onze ziel, bjj het besef onzer eigene ver
gankelijkheid ruste in den Heere als
onzen eeuwigen Rotssteen, met de belij
denis „En nu, wat verwacht ik, o Heere?
Mjjne hope die is op U".
NIEUWJAARSLIED.
't Is de oude taak, die eiken morgen
Ons in den nieuwen jaarkring wacht,
Maar de oude God ook, die wil zorgen
Voor nieuw geloof en nieuwe kracht,
't Is de oude God, die gist'ren, heden,
Dezelfde is tot in eeuwigheid,
En als de Hoorder der gebeden
De hand ons vat en veilig leidt,
't Is de oude strjjd en 't zelfde donker,
Waaronder 't hart angstvallig beeft;
Maar ook het oude stargeflonker,
Dat ons geloof en hoop hergeeft.
Is de oude God, die door die lichten
Het oog bjj 't bidden opwaarts trekt,
En weer in 't hart, als 't dreigt te
[zwichten,
Blijmoedigheid en veerkracht wekt.
't Is 't oude kruis, dat allen dragen,
Wier keus des Heilands voetspoor
[blijkt,
Maar de oude hand ook, die zal schragen,
Wie voor geen list of dreigen wjjkt.
't Is de oude God, die heeft gewogen
Het wicht, dat onzen schouder past
En die met vaderljjk meedoogen
ste zielsangst: „Heere, ontferm U
mijner!'
Het was donker geworden in de ka
mer. Gratzer ging naar het venster; de
sterren flonkerden aan den voorjaars
hemel, en schenen den eenzamen, diep-
hedroefden man te groeten.
Een paar uur later klopte Hendrik
aan de deur; toen echter alles zoo stil
bleef, trok hij zich terug. Gratzer stak
het licht aan, schreef een brief, ver
zegelde hem, adresseerde hem aan
Elwitz en legde hem op de tafel. Daar
op verliet hij 't vertrek, ging voor
zichtig de gang door, de trap af en
kwam in den tuin. Eén blik wierp hij
nog op de verlichte vensters van het
slot, liep toen verder en verliet den
tuin door een poortje, dat toegang gaf
tot een binnenweg.
Veerder, steeds verder ging hij; het
was alsof hij voortgedreven werd. In
een uur was hij bij het station en ver
trok met den eersten trein naar Dres
den.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
Op zekeren middag zat Stürmer aan
zijn werk. Hij korf en sneed ijverig
door en nu en dan zuchtte hij eens.
Het was bijna te eenzaam voor hem.
Hij snakte naar 't oogenblik, dat Grat
zer terug zou komen, en wilde toch
den heerlijken tijd, dien deze bij zijn
oude vrienden doorbracht, niet verkor
ten door te klagen. Hij wist zelf niett
waarom, maar hij voelde zich van-'
daag zoo onrustig; telkens keek hij
naar de klok, alsof de wijzers te lang
zaam gingen, en alsof hij iemand ver
wachtte.
Langzaam, als kostte het hem moei
te elke trede te bestijgen, kwam
iemand de trap op. Nu waren de schre
den tot voor zijn deur gekomen,
iemand opende haar, en Gratzer
trad binnen.
Stürmer wierp zijn mes neer: „Wat
is er gebeurd? Wat is er gebeurd?"
riep hij en sprong op Gratzer toe. die
half bewusteloos in zijn armen neer-
Meedraagt by eiken lydenslast.
't Is oude hoop, die, star des levens,
Ons eiken morgen nieuw verrijst,
En op een God, nooit moe des gevens,
Ons tot vernieuwde blydschap wyst.
't Is de oude God, die God der hope,
Die eeuwig woord en trouwe houdt,
"Waarop, hoe steil het voetpad loope,
Niet één vergeefs ooit heeft gebouwd,
't Is de oude liefde, die verloornen,
Wien alle moed en hoop ontzonk,
In Christus als zijn uitverkoornen
Genade en eeuwig leven schonk,
't Is de oude God, die gist'ren, heden,
Dezelfde tot in eeuwigheid,
Als Vader ons in 't hemelsch Eden
Tot eeuw'ge liefde en vreugde beidt.
J. H. GUNNING J.Hzn.
(In Gods licht).
KERK EN SCHOOL.
NED. HERV. KERK.
Beroepen, te Capelle a. d. IJssel:
J. Booy, te De Lier Te Hilversum:
A C. Diederiks. te Kruininge. Te
Maarn-Maarsbergen: J. H. Schuur-
mans Stekhoven, te Spijkenisse Te
Zoeterwoude: J. Eykman, te Sebalde-
buren. Te Gouda: W. Deur, te
Schoonhoven.
Aangenomen, naar 's-Graven-
hage: I. Voorsteegh, te Gouda. Naar
Zeist: F. G. Hospers, te Noordwijk aan
Zee.
GEREF. KERKEN.
Beroepen, te Friezemveen: J. F.
Colenbrander, miss.-predikant te Me-
lono, met verlof hier te lande. Te
Hazerswoude: mr. G. M. den Hartogh,
cand. te Apeldoorn.
Aangenomen, naar ArnhemJ.
Douma, te Den Haag-Oost. Naai'
Anjuni (Fr.): A. Piersma, te Sleen (Dr.)
Naar Pijnacker-Nootdorp: A. de
Bondt, cand. te Zwijndrecht.
Bedankt, voor Lutjegast: H.
Brink, te Onderdendam. Voor Anna-
Jarobapolder, Twijzel, Vianen, Wester-
lee (Gr.) en Zwartemeer (Dr.): A. de
Bondt, cand. te Zwijndrecht.
GEREF. GEMEENTEN.
Beroepen, te Westzaan: R. Kok,
te Gouda.
DOOPSGEZ. GLM.
Aangenomen, naar Giethoorn:
M. J. Kosters, te St. Anna Parochie.
BAPTISTEN GEMEENTEN.
Beroepen, te Leeuwarden: K.
Reiling, te Nieuw-Weerdinge.
HERST. EV. LUTHERSCHE GEM.
Tweetal, te Den Helder: P. H.
Borgers, te MonnikendamDo Rijp; en
C. F. Westermann, te Amsterdam.
BEVESTIGING, INTREDE, AFSCHEID.
Ds. J. C. Salverda, te Heino, die het
h°ioep aannam naar de Ned. Herv.
Kerk te Hoofddorp, hoopt Zondag 20
Jan. a.s. 's namiddags half 3 zijn in-
tiede te doen ,na 's morgens te zijn be
vestigd door ds. C. Koenekoop van
Meppel.
GIFTEN EN LEGATEN.
Ds. T. Ferwerda, Geref. predikant te
Amsterdam, ontving door bemiddeling
-aq uaa aie^uaure^sa; ana^noaxa uba
drag van f 1000 uit de nalatenschap
van wijlen den heer G. Lotgering Sr.,
door dezen, vrij van successierechten,
gelegateerd aan de Geref. Kerk van
Amsterdam en verschillende Geref.
instituten of instellingen.
Ds. H. A. WIERSINGA.
Naar de Standaard verneemt heeft
ds. H. A. Wiersinga, laatstelijk te Me-
dan, met verlof hier te lande, zich voor
drie maanden verbonden aan de Geref.
Kerk van Bussum tot het verleenen
van hulpdiensten.
zonk.
„Ik ben ziek", fluisterde deze, en
zijn oogen, die van koorts schitterden,
bevestigden zijn woorden.
Teeder en zorgzaam, als een moeder
met haar kind, ging Stürmer met zijn
vriend om, bracht hem naar bed en
liet den dokter halen, die spoedig
kwam en een hersenontsteking vrees
de: „De gevolgen van geestelijke over
spanning", zeide hij, „ik houd het er
voor, dat de patiënt de een of andere
hevige aandoening heeft gehad".
Stürmer staakte zijn werk. Onver
moeid zat hij bij het bed van zijn
vriend en week niet van zijn zijde; hij
schudde zijn kussens op, gaf hem zijn
drank en stortte daarbij menigen traan.
„Neem een verpleegster", had de
dokter geraden, doch Stürmer wilde
er niet van hooren. „Ik kan 't zelf wel,
dokter; laat me hem maar alleen ver
zorgen".
De koorts steeg onrustbarend, en
toen de dokter dien avond terugkwam,
scheen hem het geval hopeloos te zijn;
toch troostte hij Stürmer met eenige
hartelijke woorden, en zeide, dat het
bij dergelijke opgewonden naturen
moeilijk was iets met zekerheid te zeg-
gc-n omtrent den afloop der ziekte.
Den volgenden dag echter scheen de
koorts nog heviger te zijn, en weder
haalde de dokter zijn schouders op,
met de woorden: „We moeten nog
wachten. Ja, als we maar wisten, als
ge mij kondet zeggen wat er aan de
z'ekte vooraf is gegaan. Deze buiten
gewone opwinding moet een bijzonde
re reden hebben".
Stürmer zweeg; hij wist immers zelf
niet, of er in Waltersdorp iets voorge
vallen was, dat Gratzer zoo verontrust
had. Weder ging er een nacht voor
bij en brak er een nieuwe dag aan.
Laat in den middag kwam iemand
baastig de trap op. Het was niet de
dokter, evenmin een der melnbewo-
n< rs van het huis; deze kende Stür
mer alle aan hun stap. Het was een
KERSTBOODSCHAP AAN ISRAëL.
Aan de Joden en Jodinnen in Neder
land is onder het motto „Vrede over Is
raël!" (Psalm 128:6) de volgende groet
gericht door de Christen-Israëlieten.
De leden der Nederlandsche Vereeni-
ging van Joden-Christenen den 22en De
cember 1928 in „Salvatori" te Amsterdam
bijeen, voelen zich gedrongen met een
bijzonderen groet zich tot hun broeders
en zusters in Israël te wenden.
Wij staan aan den vooravond van het
Kerstfeest, waarop over de heele wereld
millioenen bij millioenen in den geest
zich heenspoeden naar Bethlehem, de
stad Davids, in Erets Jisroël, om daar
den geboren Koning der Joden te gaan
begroeten.
In den eersten Kerstnacht waren het
vrome Joden, die Jezus als den Messias
huldigden. Wij sluiten ons bij die vromen
Israëls aan.
Wij hebben in Hem, den als eeuwigen
Priester beloofde, de Goddelijk barmhar
tigheid op het heerlijkst geopenbaard ge
zien.
Wij hebben Hem leeren aanbidden als
den Immanuël, den God met ons.
Wij kennen Hem als bet Lam Gods, dat
de zonden der wereld wegneemt.
Wij zijn door Hem, Dien wij berouw
vol te voet vielen, verlost van de zonden,
en weten ons veilig voor eeuwig!
Wij hebben leeren zien, hoe in Hem de
toezegging aan Vader Abraham, „dat in
zijn zaad alle geslachten des aardrijks
zouden gezegend worden", werkelijkheid
is geworden!
Door het geloof in Jezus zijn wij niet
van Israël afgevallen, maar hebben wij
juist aanvaard de rijkste gave Gods aan
ons volk. En door Jezus, den Messias, ge
voelen wij ons te inniger aan ons volk
gebonden.
Wij begroeten u als onze broeders en
zusters, die wij liefhebben, met hartelijke
liefde. Wij begeeren oprecht bet goede
voor ons volk te zoeken.
Daarom roepen wij u op, met allen
aandrang, met ons te gaan in gedachten
naar Bethlehem, om daar te hooren in
geloof de tijding, die de engel Gods tot de
vrome herders Israëls in Ephrata's vel
den bracht: „Vreest niet! want ziet, ik
verkondig u groote blijdschap, die al den
volke wezen zal; namelijk dat u heden
geboren is de Zaligmaker, welke is Mes
sias, de Heere, in de stad Davidsl"
Namens de Vereeniging wordt boven
staand rondschrijven, dat in 13.000 exem
plaren is verspreid, geteekend door den
heer J. H. Zalmann.
HET AMST. PREDIKBEURTENBLAD.
De redacteurs van het (Amst.) Predik
beurtenblad, Ds. W. Mackenzie en Dr. P.
Stegenga Azn., nemen in het laatst ver
schenen en tevens laatste nummer van
dit vijftig jaar oude weekblad afscheid
van hun lezers, erkennende, dat de sa
menwerking tusschen orthodox en mo
dern in dit opzicht niet is geslaagd:
„De synthetische gedachte, die wij voor
stonden, heeft ruime sympathie gevon
den, maar heeft nog niet allerwege toe
gang gekregen. Er staan nog vele schot
jes tusschen de Christenen van verschil
lende „richting". Men legt dikwijls nog
meer nadruk op wat scheidt, dan wat ver
bindt. En voor degenen, die dit doen, was
ons blad niet genoeg partijblad.
Ondertusschen zijn er andere oorzaken
daarnevens voor het ophouden van ons
blad, oorzaken, die gelukkig geen geeste
lijke desPlusie inhouden.
Wanneer wij rekenschap afleggen van
ons ruim tweejarig werk, zullen wij niet
roemen. Wij willen de waarde van wat
ons blad bracht, niet te hoog aanslaan.
Het heeft lang niet altijd gegeven, wat
wij gewild hadden. En ons werk, wij we
ten het, was ééndagswerk.
Toch was het ons 'n vreugde als recht-
zinnigen en vrijzinnigen te mogen samen
brengen in booger verband. Wij hebben
menig teeken ontvangen van waardee
ring voor dit streven, en, wat nog meer
vreemdeling, die nu voor de deur stil
hield. Wat liwam die hier doen?
Stürmer stond op, sloop op de tee-
nen naar de deur, opende haar voor
zichtig en keek naar buiten.
Er stond een heer voor hem, die
hem vroeg: „Woont mijnheer Grfitzer
hier?"
,Ja", antwoordde Stürmer, „maar
hij is ziek, dood-ziek".
„Ziek!" herhaalde de vreemdeling,
„dat vreesde ik al. Gij zijt mijnheer
Stürmer?" zeide hij, terwijl hij hem
hartelijk de hand drukte, „mijn naam
is Elwitz".
Stürmer's treurige gezicht verhel
derde: „Mijnheer Elwitz! O, gelukkig!
Komt u binnen!"
Zachtjes volgde Elwitz hem: „Mijn
arme, arme vriend", zeide hij, terwijl
hij zich over den zieke heenboog. „Hij
heeft ons plotseling verlaten, zonder
ons te zeggen waarom", verklaarde hij
Stürmer. „Daarom ben ik hier geko
men; ik maakte mij bezorgd over hem,
en nu blijf ik totdat hij beter is".
„Totdat hij beter is", herhaalde
Stürmer bedroefd, „ja, als hij maar be
ter wordt!"
Elwitz bleef, en dit was een troost
voor Stürmer, die zich niet meer zoo
verlaten voelde, en wiens hart van blij
den dank vervuld werd, toen Elwitz
hem zeide: „Ge zijt geen vreemde
voor ons; Gratzer heeft ons al over u
gesproken".
Langzamerhand kwam er verbete
ring in den toestand van Gratzer. De
dokter drong er op aan, dat de zieke,
v/anneer hij wat opgeknapt zou zijn,
niet Elwitz naar Waltersdorp zou
gaan, maar toen dit aan Gratzer werd
voorgeslagen verschrikte hij hevig.
„Dat kan niet, neen, dat kan niet!"
riep hij uit en toen heeft hij alles ver
teld, wat er voorgevallen was, sedert
dien veelbeteekenenden avond- bij den
heer Von Weling, en van zijn haat en
zijn ontmoetig met Hartmann. Hij
verborg niets tot op het oogenblik, dat
hij weder in Waltersdorp versche-
zegt, menig bewijs gekregen 'dat beide
richtingen elkander meer gingen waar-
dëeren, hun diepere éénheid inzagen. Al
dus te hebben mogen arbeiden voor de
éénheid van het Protestantisme, was ons
een voldoening".
DE MOEILIJKHEID VAN VELE
KLEINE SCHOLEN.
De heer A. Uittenbroek, hoofd der Her
vormde school te Spekholzerheide, schrijft
aan De Rotterdammer:
Dankbaar ben ik en toch onvoldaan
over de aanneming van het wetsontwerp
L. O. inzake de leerlingenschaal. Onvol
daan hierover, dat er zoo weinig gedacht
is aan de kleine scholen, waarvan velen
nu door moeten ploeteren tot Mei of Sep
tember om een nieuwe leerkracht er bij
te krijgen, dus 8 of 4 maanden eerder
dan de afloopende wet gaf. Onvoldaan,
omdat ditzelfde geldt van de grootere
scholen, wier cursus ook niet met 1 Jan.
begint. Heeft men wel bedacht, wat voor
moeite het geeft voor vele schoolbesturen
en inspecteurs, die b.v. zooals bij mij in
Heerlen, na jarenlang gewerkt te hebben
nu allen op denzelfden datum beginnen
met een nieuwen cursus (1 Sept.) en die
nu misschien den begindatum van den
cursus gaan verleggen naar 1 Maart en
dus moeite veroorzaken aan de Inspectie,
die dit noodgedwongen wel moeten goed
keuren.
Maar onvoldaan ben ik in hooge mate,
neen ontevreden op onze A.R. Kamer
club met z'n twee deskundigen, ex-onder
wijzers, redacteur en gedeputeerde, waar
van de eerste verklaarde (zie Kamerver
slag „N. R. Ct."): „Indien de tijd er ware
om over dit onderwerp breed te spreken,
had spreker wel enkele verbeteringen
willen zien aangebracht". Maar heeft da
Kamerclub dan geen kennis genomen
van bet adres van den Schoolraad, in
welk adres gevraagd werd om den da
tum van 1929 alleen te veranderen in
'28? Waren onze „beste juridische krach
ten en onderwijsspecialiteiten" van het
initiatief-voorytel-Zijlstra nu soms op reis
of had de winterslaap hen soms te pak
ken? Me dunkt, men mocht toch wel
meer het belang begrijpen van onze Chr.
scholen, en niet alleen praten over den
nood der kleine scholen, maar ook wat
doen om ze uit dien nood te helpen.
t Gaat tegen de verkiezingen' en dan
zullen de onderwijzers wel weer opge
roepen worden sommige specialiteiten
aan hun baan te helpen, maar of dat van
harte zal gaan?
TUNNELS VOOR SCHOOLKINDEREN.
In Highland Park, een voorstad van
Detroit, zijn tunnels aangelegd om school
kinderen het bereiken van de school,
wanneer zij daartoe drukke verkeersstra
ten moeten oversteken, te vergemakkelij
ken. Bij wijze van proef zijn twee derge
lijke tunnels aangelegd onder de Cort-
landstraat en onder de Pilgrimstraat. De
eerste heeft een hoogte in den dag van
2.13 M„ de andere een hoogte van 2.03 M.,
bij een breedte van 1.83 M. Men is voorne
mens nog meer dergelijke tunnels te ma
ken, daar zij voor de kinderen een veili-
gen weg vormen voor het bereiken van
de school. Ongetwijfeld zullen, behalve in
Detroit, ook elders dergelijke maatrege
len moeten worden getroffen.
UIT DE OMGEVING.
LEIDERDORP.
Gemeenteraad.
Afwezig met kennisgeving de heer
C. d,e Graaf.
De Voorzitter opent de verga
dering met gebed, waarna de notulen
worden gelezen en goedgekeurd.
De ingekomen stukken worden voor
kennisgeving aangenomen.
Aan de orde is thans een voorstel
van B. en W. tot wijziging der Algem.
Politieverordening, waarbij schouw
nen was, en gaf woord voor woord zijn
gesprek met juffrouw Hartmann weer.
Toen hij uitverteld was nam Elwitz
do hand van zijn vriend in de zijne en
zeide: „Stil nu maar, en ge komt toch
in Waltersdorp".
ACHTTIENDE HOOFDSTUK
Gratzer en Stürmer waren in Wal
tersdorp aangekomen. Mevrouw El
witz had de vriendelijkste kamer, de
z.g, tuinkamer voor de beide vrienden
ingericht. Gratzer moest alles zoo ge
makkelijk mogelijk hebben; hij moest
geen trappen klimmen om zich niet te
vermoeien, en zoo veel hij wilde in
den tuin gaan. Van alle kanten werd
de langzaam herstellende door liefde
omringd, en de kleinste vooruitgang
zijner krachten werd met gejuich op
gemerkt.
Juffrouw Hartmann wist volstrekt
niet, waarom Gratzer in 't voorjaar
zco plotseling verdwenen was, zonder
iemand een woord te zeggen. „Hij is
een wonderlijke man, en heeft zoo iets
wel meer gedaan", had Elwitz gezegd,
en zij had niet verder over de zaak
nagedacht.
Thans was zij. evenals de anderen,
er altijd op uit, Gratzer een of andere
vreugde te bereiden. Zij wist immers
van hem zelf, dat hij een eenzaam le
ven achter zich had; zij wist wat het
is, eenzaam te zijn, en hoe goed het
doet, vriendelijkheid te ondervinden.
Op zekeren middag kwam juffrouw
Hartmann voorbij het prièel waarin
Gratzer in gepeins zat verzonken.
„Mag ik U een oogenblik gezelschap
houden", vroeg ze vriendelijk.
„Gaat u zitten", antwoordde Gr&tzer.
Helena nam plaats, terwijl zij zeide:
„Ge zat zoo te peinzen, mijnheer Grèt-
zer, is er iets bijzonders gebeurd?"
„Ik dacht juist aan mijn levensweg,
juffrouw Hartmann, die veel schaduw,
ja zelfs duisternis te zien geeft, eii
slechts weinig lichtpunten. Mag ik u
er van vertellen?"
(Vervolg pag. 2 tweede blad).