n UWE LEICSCHE COURANT van MAANDAG 31 DEC. 1928. TWEEDE BLAD. UIT DE SCHRIFTEN B M HOE VERGANKELIJK IK BEN. Heere, maak mij bekend mijn einde, en welke de maat mijner dagen zij, dat ik weet boe vergan kelijk ik ben. Pb. 89:5. Wat in den wir-war onzer 'Oudejaars avond-herinneringen en -gedachten over- heerscht is de indruk van de verganke lijkheid der dingen. Wat een kort eind "wegs scheidt ons van den lsten Januari 1 En toch hoeveel veranderde er in die weinige maanden. Ten voor- en nadeele. Door winst en door verlies. En overgevoelig als we zjjn voor de debet-zijde van 't leven, valt dan vooral het laatste ons op. Hoeveel waaraan we gehecht waren ontviel ons Hoeveel groote of kleine bronnen van levensvreugd hielden op te vloeien. Hoevelen wier leven het onze verrijk te, zagen we heengaan En zooals het is in de engere kringen van ons persoonlijk en van ons familie leven zoo is 't ook in de wijdere van kerk en maatschappij, van volk en wereld. Overal diezelfde bewegelijkheid en veranderlijkheid. Overal nieuwe stof voor het klagelijke lied over de vergankelijkheid der aard- sche dingen. Dat lied der vergankelijkheid zal, in aansluiting aan de preek, ook nu op Oudejaarsavond onze bedehuizen vullen. L££t de preek er ons van spreken, en ldat ons lied erover klagen over de vergankelijkheid. We zijn van haar £1 te weinig door drongen. Alleen hier bedreigt ons een groot gevaar. Het gevaar van, bij het hooren en zin gen van vergankelijkheid, aan alles en aan allen te denken, behalve aan ons- zelven. Er zijn zoo van die dingen, daar we wel van hooren, van spreken en zelfs van zingen willen, maar altoos zonder ze in verband brengen met ons-zelven. En tot die dingen behoort óók de ver gankelijkheid. We laten haar gelden voor alles en voor ieder, doch de ijver en de nadruk waarmeê we het doen, lijken vaak de prijs waarvoor we voor ons-zelven een uitzondering bedingen. In den grond der zaak willen we niet weten van onze eigene vergankelijkheid. Trachten we ons vreemd te houden aan de broosheid en kortstondigheid van ons leven. Neen, we denken er niet aan haar te ontkennen. Een duister besef ervan dragen we wel altoos met ons om. En wat we anderen zien overkomen komt er ons wel telkens aan herinneren. Maar dit alles is nog iets zoo geheel anders, dan onze vergankelijkheid eerlijk en ernstig onder de oogen te zien, onze ziel krachtig en overtuigend door haar te laten toespreken, en van dag tot dag, van uur tot uur in het diep besef ervan te leven. Ook David was zóó onnoozel niet, dat hij niet van eigen vergankelijkheid wist. _Dat hij van haar wist, blijkt uit het feit, dat hij van haar spreekt, tot drie- FEUILLETON. De vreemde landlooper 30) —o— „Juffrouw Helena!" riep Gretchen uit de verte, „waar zijt ge toch?" ,„Hier, Gretchen, ik kom", antwoord de juffrouw Hartmann opstaande. Als bedwelmd ging Gratzer naar 't slot terug en naar zijn kamer. Allerlei gedachten bestormden hem. „Weg, weg!" klonk het in zijn binnenste; „niet hier blijven! Een kwartier later klopte Hendrik aan de deur en zeide, dat er bezoek was, beneden; mevrouw liet vragen of mijnheer Gratzer niet wilde komen. „Hendrik", zeide Gratzer, „veront schuldig mij bij mevrouw; ik voel me zco ziek, dat het U beste zou zijn, als ik naar bed ging. Geef me een paar uur rust, dat is het beste". ,,'t Is goed, hoor!" antwoordde de oude; „u zult rust hebben, niemand zal u storen". Gratzer liep heen en weer in zijn kamer; een groote angst maakte zich van hem meester, hij voelde zich ge jaagd, wilde zoo spoedig mogelijk vertrekken. Hij had gemeend, den zwaarsten tijd achter den rug te heb ben, maar nu voelde hij. dat ikm erger te wachten stond. Geen rust voor den vagebond! Geen vrede voor den zwerveling! Altijd weer van de eene plaats naar de andere! Waarom had hij naar zijn verlangen geluisterd? Waarom was hij hier gekomen? Was hij maar bij Stürmer gebleven! Als de golven der woelende zee. bestormden hem de vragen; 't was alsof hij er on der bedolven zou worden, en nergens was er een dam, die den opkomenden vioeü terughield. „Heere, ontferm U mijner!" klonk het plotseling van Gratzer's lippen; hij zonk op de knieën neer, vouwde le l anden, en riep nog eens in de groot- maal toe en met volle aandacht, in zjjn gebed. En toch vindt hjj zijn ziel er zóó weinig levendig en diep van doordrongen, dat Hjj van zijn God smeekt: Heere, maak Gij mij bekend mjjn einde, en welke de maat mijner dagen zij, dat ik weet hoevergankeljjk ik zjj. David moet er voor zich een groot be lang in hebben gezien, van zijn eigen vergankelijkheid doordrongen te zjjn dat hjj er zoo ernstig om bad. Ach, een beschamende ervaring had er hem pas van overtuigd. Hij had zich door het leed zjjns levens laten verbit teren Gewogen had hjj het, alsof het niet te dragen was. Breed-uitgemeten, alsof het alle maat te buiten ging. Zoo had hij zich door zjjn verdriet laten prikkelen tot murmureeren en tot opstand tegen zijn God. Doch daar deed de Heere op éénmaal in zijn ziel het besef doorbreken van zijn schuldig gedrag. En nu smeekt hij zjjn God, dat Die hem zjjn leed doe zien in de juiste verhouding en binnen de juiste grenzen, en zich zelf in zjjn afhankelijkheid en nietigheid, opdat alle onmatige klacht en alle murmureeren tegen 'sHeeren vrijmach tig bestel bjj bem verstomme, en hjj zich ootmoedig onderwerpe aan zjjn God. En misschien zjjn er ook wel onder ons, die om dezelfde reden op den Oude jaarsavond noodig hebben, te weten hoe vergankelijk ze zijn. Op den Oudejaaravond èn op den Nieuwjaarsmorgen "Want we zouden het nieuwe jaar niet als wijzen beginnen, zoo we het begon nen zonder te weten, hoe vergankelijk we zijn. We zouden dan op een vol jaar reke nen, terwijl ons mogelijk minder dan een week of een dag is toegelegd. We zouden dan den dag der bekeering uitstellen, terwjjl we staan aan de grens van den tjjd der genade. We zouden dan vertragen in het staan naar geestelijken wasdom in Christus en het najagen van de heiligmaking, terwijl de laatste gelegenheid ons wordt gegund. We zouden dan kunnen verzuimen een taak, of onvoltooid kunnen laten een arbeid, die Christus,, als Hjj komt, niet onafgewerkt mag vinden. O, daar is wel weinig, dat sterker prik kelt tot waakzaamheid dan het weten, hoe vergankelijk we zijn.^ Laat ons dan met Davids bede in het hart het oude jaar besluiten en het nieuwe aanvangen En blijke dan, bjj ons als bjj David, hierin de verhooring van dit gebed, dat onze ziel, bjj het besef onzer eigene ver gankelijkheid ruste in den Heere als onzen eeuwigen Rotssteen, met de belij denis „En nu, wat verwacht ik, o Heere? Mjjne hope die is op U". NIEUWJAARSLIED. 't Is de oude taak, die eiken morgen Ons in den nieuwen jaarkring wacht, Maar de oude God ook, die wil zorgen Voor nieuw geloof en nieuwe kracht, 't Is de oude God, die gist'ren, heden, Dezelfde is tot in eeuwigheid, En als de Hoorder der gebeden De hand ons vat en veilig leidt, 't Is de oude strjjd en 't zelfde donker, Waaronder 't hart angstvallig beeft; Maar ook het oude stargeflonker, Dat ons geloof en hoop hergeeft. Is de oude God, die door die lichten Het oog bjj 't bidden opwaarts trekt, En weer in 't hart, als 't dreigt te [zwichten, Blijmoedigheid en veerkracht wekt. 't Is 't oude kruis, dat allen dragen, Wier keus des Heilands voetspoor [blijkt, Maar de oude hand ook, die zal schragen, Wie voor geen list of dreigen wjjkt. 't Is de oude God, die heeft gewogen Het wicht, dat onzen schouder past En die met vaderljjk meedoogen ste zielsangst: „Heere, ontferm U mijner!' Het was donker geworden in de ka mer. Gratzer ging naar het venster; de sterren flonkerden aan den voorjaars hemel, en schenen den eenzamen, diep- hedroefden man te groeten. Een paar uur later klopte Hendrik aan de deur; toen echter alles zoo stil bleef, trok hij zich terug. Gratzer stak het licht aan, schreef een brief, ver zegelde hem, adresseerde hem aan Elwitz en legde hem op de tafel. Daar op verliet hij 't vertrek, ging voor zichtig de gang door, de trap af en kwam in den tuin. Eén blik wierp hij nog op de verlichte vensters van het slot, liep toen verder en verliet den tuin door een poortje, dat toegang gaf tot een binnenweg. Veerder, steeds verder ging hij; het was alsof hij voortgedreven werd. In een uur was hij bij het station en ver trok met den eersten trein naar Dres den. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Op zekeren middag zat Stürmer aan zijn werk. Hij korf en sneed ijverig door en nu en dan zuchtte hij eens. Het was bijna te eenzaam voor hem. Hij snakte naar 't oogenblik, dat Grat zer terug zou komen, en wilde toch den heerlijken tijd, dien deze bij zijn oude vrienden doorbracht, niet verkor ten door te klagen. Hij wist zelf niett waarom, maar hij voelde zich van-' daag zoo onrustig; telkens keek hij naar de klok, alsof de wijzers te lang zaam gingen, en alsof hij iemand ver wachtte. Langzaam, als kostte het hem moei te elke trede te bestijgen, kwam iemand de trap op. Nu waren de schre den tot voor zijn deur gekomen, iemand opende haar, en Gratzer trad binnen. Stürmer wierp zijn mes neer: „Wat is er gebeurd? Wat is er gebeurd?" riep hij en sprong op Gratzer toe. die half bewusteloos in zijn armen neer- Meedraagt by eiken lydenslast. 't Is oude hoop, die, star des levens, Ons eiken morgen nieuw verrijst, En op een God, nooit moe des gevens, Ons tot vernieuwde blydschap wyst. 't Is de oude God, die God der hope, Die eeuwig woord en trouwe houdt, "Waarop, hoe steil het voetpad loope, Niet één vergeefs ooit heeft gebouwd, 't Is de oude liefde, die verloornen, Wien alle moed en hoop ontzonk, In Christus als zijn uitverkoornen Genade en eeuwig leven schonk, 't Is de oude God, die gist'ren, heden, Dezelfde tot in eeuwigheid, Als Vader ons in 't hemelsch Eden Tot eeuw'ge liefde en vreugde beidt. J. H. GUNNING J.Hzn. (In Gods licht). KERK EN SCHOOL. NED. HERV. KERK. Beroepen, te Capelle a. d. IJssel: J. Booy, te De Lier Te Hilversum: A C. Diederiks. te Kruininge. Te Maarn-Maarsbergen: J. H. Schuur- mans Stekhoven, te Spijkenisse Te Zoeterwoude: J. Eykman, te Sebalde- buren. Te Gouda: W. Deur, te Schoonhoven. Aangenomen, naar 's-Graven- hage: I. Voorsteegh, te Gouda. Naar Zeist: F. G. Hospers, te Noordwijk aan Zee. GEREF. KERKEN. Beroepen, te Friezemveen: J. F. Colenbrander, miss.-predikant te Me- lono, met verlof hier te lande. Te Hazerswoude: mr. G. M. den Hartogh, cand. te Apeldoorn. Aangenomen, naar ArnhemJ. Douma, te Den Haag-Oost. Naai' Anjuni (Fr.): A. Piersma, te Sleen (Dr.) Naar Pijnacker-Nootdorp: A. de Bondt, cand. te Zwijndrecht. Bedankt, voor Lutjegast: H. Brink, te Onderdendam. Voor Anna- Jarobapolder, Twijzel, Vianen, Wester- lee (Gr.) en Zwartemeer (Dr.): A. de Bondt, cand. te Zwijndrecht. GEREF. GEMEENTEN. Beroepen, te Westzaan: R. Kok, te Gouda. DOOPSGEZ. GLM. Aangenomen, naar Giethoorn: M. J. Kosters, te St. Anna Parochie. BAPTISTEN GEMEENTEN. Beroepen, te Leeuwarden: K. Reiling, te Nieuw-Weerdinge. HERST. EV. LUTHERSCHE GEM. Tweetal, te Den Helder: P. H. Borgers, te MonnikendamDo Rijp; en C. F. Westermann, te Amsterdam. BEVESTIGING, INTREDE, AFSCHEID. Ds. J. C. Salverda, te Heino, die het h°ioep aannam naar de Ned. Herv. Kerk te Hoofddorp, hoopt Zondag 20 Jan. a.s. 's namiddags half 3 zijn in- tiede te doen ,na 's morgens te zijn be vestigd door ds. C. Koenekoop van Meppel. GIFTEN EN LEGATEN. Ds. T. Ferwerda, Geref. predikant te Amsterdam, ontving door bemiddeling -aq uaa aie^uaure^sa; ana^noaxa uba drag van f 1000 uit de nalatenschap van wijlen den heer G. Lotgering Sr., door dezen, vrij van successierechten, gelegateerd aan de Geref. Kerk van Amsterdam en verschillende Geref. instituten of instellingen. Ds. H. A. WIERSINGA. Naar de Standaard verneemt heeft ds. H. A. Wiersinga, laatstelijk te Me- dan, met verlof hier te lande, zich voor drie maanden verbonden aan de Geref. Kerk van Bussum tot het verleenen van hulpdiensten. zonk. „Ik ben ziek", fluisterde deze, en zijn oogen, die van koorts schitterden, bevestigden zijn woorden. Teeder en zorgzaam, als een moeder met haar kind, ging Stürmer met zijn vriend om, bracht hem naar bed en liet den dokter halen, die spoedig kwam en een hersenontsteking vrees de: „De gevolgen van geestelijke over spanning", zeide hij, „ik houd het er voor, dat de patiënt de een of andere hevige aandoening heeft gehad". Stürmer staakte zijn werk. Onver moeid zat hij bij het bed van zijn vriend en week niet van zijn zijde; hij schudde zijn kussens op, gaf hem zijn drank en stortte daarbij menigen traan. „Neem een verpleegster", had de dokter geraden, doch Stürmer wilde er niet van hooren. „Ik kan 't zelf wel, dokter; laat me hem maar alleen ver zorgen". De koorts steeg onrustbarend, en toen de dokter dien avond terugkwam, scheen hem het geval hopeloos te zijn; toch troostte hij Stürmer met eenige hartelijke woorden, en zeide, dat het bij dergelijke opgewonden naturen moeilijk was iets met zekerheid te zeg- gc-n omtrent den afloop der ziekte. Den volgenden dag echter scheen de koorts nog heviger te zijn, en weder haalde de dokter zijn schouders op, met de woorden: „We moeten nog wachten. Ja, als we maar wisten, als ge mij kondet zeggen wat er aan de z'ekte vooraf is gegaan. Deze buiten gewone opwinding moet een bijzonde re reden hebben". Stürmer zweeg; hij wist immers zelf niet, of er in Waltersdorp iets voorge vallen was, dat Gratzer zoo verontrust had. Weder ging er een nacht voor bij en brak er een nieuwe dag aan. Laat in den middag kwam iemand baastig de trap op. Het was niet de dokter, evenmin een der melnbewo- n< rs van het huis; deze kende Stür mer alle aan hun stap. Het was een KERSTBOODSCHAP AAN ISRAëL. Aan de Joden en Jodinnen in Neder land is onder het motto „Vrede over Is raël!" (Psalm 128:6) de volgende groet gericht door de Christen-Israëlieten. De leden der Nederlandsche Vereeni- ging van Joden-Christenen den 22en De cember 1928 in „Salvatori" te Amsterdam bijeen, voelen zich gedrongen met een bijzonderen groet zich tot hun broeders en zusters in Israël te wenden. Wij staan aan den vooravond van het Kerstfeest, waarop over de heele wereld millioenen bij millioenen in den geest zich heenspoeden naar Bethlehem, de stad Davids, in Erets Jisroël, om daar den geboren Koning der Joden te gaan begroeten. In den eersten Kerstnacht waren het vrome Joden, die Jezus als den Messias huldigden. Wij sluiten ons bij die vromen Israëls aan. Wij hebben in Hem, den als eeuwigen Priester beloofde, de Goddelijk barmhar tigheid op het heerlijkst geopenbaard ge zien. Wij hebben Hem leeren aanbidden als den Immanuël, den God met ons. Wij kennen Hem als bet Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Wij zijn door Hem, Dien wij berouw vol te voet vielen, verlost van de zonden, en weten ons veilig voor eeuwig! Wij hebben leeren zien, hoe in Hem de toezegging aan Vader Abraham, „dat in zijn zaad alle geslachten des aardrijks zouden gezegend worden", werkelijkheid is geworden! Door het geloof in Jezus zijn wij niet van Israël afgevallen, maar hebben wij juist aanvaard de rijkste gave Gods aan ons volk. En door Jezus, den Messias, ge voelen wij ons te inniger aan ons volk gebonden. Wij begroeten u als onze broeders en zusters, die wij liefhebben, met hartelijke liefde. Wij begeeren oprecht bet goede voor ons volk te zoeken. Daarom roepen wij u op, met allen aandrang, met ons te gaan in gedachten naar Bethlehem, om daar te hooren in geloof de tijding, die de engel Gods tot de vrome herders Israëls in Ephrata's vel den bracht: „Vreest niet! want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal; namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Mes sias, de Heere, in de stad Davidsl" Namens de Vereeniging wordt boven staand rondschrijven, dat in 13.000 exem plaren is verspreid, geteekend door den heer J. H. Zalmann. HET AMST. PREDIKBEURTENBLAD. De redacteurs van het (Amst.) Predik beurtenblad, Ds. W. Mackenzie en Dr. P. Stegenga Azn., nemen in het laatst ver schenen en tevens laatste nummer van dit vijftig jaar oude weekblad afscheid van hun lezers, erkennende, dat de sa menwerking tusschen orthodox en mo dern in dit opzicht niet is geslaagd: „De synthetische gedachte, die wij voor stonden, heeft ruime sympathie gevon den, maar heeft nog niet allerwege toe gang gekregen. Er staan nog vele schot jes tusschen de Christenen van verschil lende „richting". Men legt dikwijls nog meer nadruk op wat scheidt, dan wat ver bindt. En voor degenen, die dit doen, was ons blad niet genoeg partijblad. Ondertusschen zijn er andere oorzaken daarnevens voor het ophouden van ons blad, oorzaken, die gelukkig geen geeste lijke desPlusie inhouden. Wanneer wij rekenschap afleggen van ons ruim tweejarig werk, zullen wij niet roemen. Wij willen de waarde van wat ons blad bracht, niet te hoog aanslaan. Het heeft lang niet altijd gegeven, wat wij gewild hadden. En ons werk, wij we ten het, was ééndagswerk. Toch was het ons 'n vreugde als recht- zinnigen en vrijzinnigen te mogen samen brengen in booger verband. Wij hebben menig teeken ontvangen van waardee ring voor dit streven, en, wat nog meer vreemdeling, die nu voor de deur stil hield. Wat liwam die hier doen? Stürmer stond op, sloop op de tee- nen naar de deur, opende haar voor zichtig en keek naar buiten. Er stond een heer voor hem, die hem vroeg: „Woont mijnheer Grfitzer hier?" ,Ja", antwoordde Stürmer, „maar hij is ziek, dood-ziek". „Ziek!" herhaalde de vreemdeling, „dat vreesde ik al. Gij zijt mijnheer Stürmer?" zeide hij, terwijl hij hem hartelijk de hand drukte, „mijn naam is Elwitz". Stürmer's treurige gezicht verhel derde: „Mijnheer Elwitz! O, gelukkig! Komt u binnen!" Zachtjes volgde Elwitz hem: „Mijn arme, arme vriend", zeide hij, terwijl hij zich over den zieke heenboog. „Hij heeft ons plotseling verlaten, zonder ons te zeggen waarom", verklaarde hij Stürmer. „Daarom ben ik hier geko men; ik maakte mij bezorgd over hem, en nu blijf ik totdat hij beter is". „Totdat hij beter is", herhaalde Stürmer bedroefd, „ja, als hij maar be ter wordt!" Elwitz bleef, en dit was een troost voor Stürmer, die zich niet meer zoo verlaten voelde, en wiens hart van blij den dank vervuld werd, toen Elwitz hem zeide: „Ge zijt geen vreemde voor ons; Gratzer heeft ons al over u gesproken". Langzamerhand kwam er verbete ring in den toestand van Gratzer. De dokter drong er op aan, dat de zieke, v/anneer hij wat opgeknapt zou zijn, niet Elwitz naar Waltersdorp zou gaan, maar toen dit aan Gratzer werd voorgeslagen verschrikte hij hevig. „Dat kan niet, neen, dat kan niet!" riep hij uit en toen heeft hij alles ver teld, wat er voorgevallen was, sedert dien veelbeteekenenden avond- bij den heer Von Weling, en van zijn haat en zijn ontmoetig met Hartmann. Hij verborg niets tot op het oogenblik, dat hij weder in Waltersdorp versche- zegt, menig bewijs gekregen 'dat beide richtingen elkander meer gingen waar- dëeren, hun diepere éénheid inzagen. Al dus te hebben mogen arbeiden voor de éénheid van het Protestantisme, was ons een voldoening". DE MOEILIJKHEID VAN VELE KLEINE SCHOLEN. De heer A. Uittenbroek, hoofd der Her vormde school te Spekholzerheide, schrijft aan De Rotterdammer: Dankbaar ben ik en toch onvoldaan over de aanneming van het wetsontwerp L. O. inzake de leerlingenschaal. Onvol daan hierover, dat er zoo weinig gedacht is aan de kleine scholen, waarvan velen nu door moeten ploeteren tot Mei of Sep tember om een nieuwe leerkracht er bij te krijgen, dus 8 of 4 maanden eerder dan de afloopende wet gaf. Onvoldaan, omdat ditzelfde geldt van de grootere scholen, wier cursus ook niet met 1 Jan. begint. Heeft men wel bedacht, wat voor moeite het geeft voor vele schoolbesturen en inspecteurs, die b.v. zooals bij mij in Heerlen, na jarenlang gewerkt te hebben nu allen op denzelfden datum beginnen met een nieuwen cursus (1 Sept.) en die nu misschien den begindatum van den cursus gaan verleggen naar 1 Maart en dus moeite veroorzaken aan de Inspectie, die dit noodgedwongen wel moeten goed keuren. Maar onvoldaan ben ik in hooge mate, neen ontevreden op onze A.R. Kamer club met z'n twee deskundigen, ex-onder wijzers, redacteur en gedeputeerde, waar van de eerste verklaarde (zie Kamerver slag „N. R. Ct."): „Indien de tijd er ware om over dit onderwerp breed te spreken, had spreker wel enkele verbeteringen willen zien aangebracht". Maar heeft da Kamerclub dan geen kennis genomen van bet adres van den Schoolraad, in welk adres gevraagd werd om den da tum van 1929 alleen te veranderen in '28? Waren onze „beste juridische krach ten en onderwijsspecialiteiten" van het initiatief-voorytel-Zijlstra nu soms op reis of had de winterslaap hen soms te pak ken? Me dunkt, men mocht toch wel meer het belang begrijpen van onze Chr. scholen, en niet alleen praten over den nood der kleine scholen, maar ook wat doen om ze uit dien nood te helpen. t Gaat tegen de verkiezingen' en dan zullen de onderwijzers wel weer opge roepen worden sommige specialiteiten aan hun baan te helpen, maar of dat van harte zal gaan? TUNNELS VOOR SCHOOLKINDEREN. In Highland Park, een voorstad van Detroit, zijn tunnels aangelegd om school kinderen het bereiken van de school, wanneer zij daartoe drukke verkeersstra ten moeten oversteken, te vergemakkelij ken. Bij wijze van proef zijn twee derge lijke tunnels aangelegd onder de Cort- landstraat en onder de Pilgrimstraat. De eerste heeft een hoogte in den dag van 2.13 M„ de andere een hoogte van 2.03 M., bij een breedte van 1.83 M. Men is voorne mens nog meer dergelijke tunnels te ma ken, daar zij voor de kinderen een veili- gen weg vormen voor het bereiken van de school. Ongetwijfeld zullen, behalve in Detroit, ook elders dergelijke maatrege len moeten worden getroffen. UIT DE OMGEVING. LEIDERDORP. Gemeenteraad. Afwezig met kennisgeving de heer C. d,e Graaf. De Voorzitter opent de verga dering met gebed, waarna de notulen worden gelezen en goedgekeurd. De ingekomen stukken worden voor kennisgeving aangenomen. Aan de orde is thans een voorstel van B. en W. tot wijziging der Algem. Politieverordening, waarbij schouw nen was, en gaf woord voor woord zijn gesprek met juffrouw Hartmann weer. Toen hij uitverteld was nam Elwitz do hand van zijn vriend in de zijne en zeide: „Stil nu maar, en ge komt toch in Waltersdorp". ACHTTIENDE HOOFDSTUK Gratzer en Stürmer waren in Wal tersdorp aangekomen. Mevrouw El witz had de vriendelijkste kamer, de z.g, tuinkamer voor de beide vrienden ingericht. Gratzer moest alles zoo ge makkelijk mogelijk hebben; hij moest geen trappen klimmen om zich niet te vermoeien, en zoo veel hij wilde in den tuin gaan. Van alle kanten werd de langzaam herstellende door liefde omringd, en de kleinste vooruitgang zijner krachten werd met gejuich op gemerkt. Juffrouw Hartmann wist volstrekt niet, waarom Gratzer in 't voorjaar zco plotseling verdwenen was, zonder iemand een woord te zeggen. „Hij is een wonderlijke man, en heeft zoo iets wel meer gedaan", had Elwitz gezegd, en zij had niet verder over de zaak nagedacht. Thans was zij. evenals de anderen, er altijd op uit, Gratzer een of andere vreugde te bereiden. Zij wist immers van hem zelf, dat hij een eenzaam le ven achter zich had; zij wist wat het is, eenzaam te zijn, en hoe goed het doet, vriendelijkheid te ondervinden. Op zekeren middag kwam juffrouw Hartmann voorbij het prièel waarin Gratzer in gepeins zat verzonken. „Mag ik U een oogenblik gezelschap houden", vroeg ze vriendelijk. „Gaat u zitten", antwoordde Gr&tzer. Helena nam plaats, terwijl zij zeide: „Ge zat zoo te peinzen, mijnheer Grèt- zer, is er iets bijzonders gebeurd?" „Ik dacht juist aan mijn levensweg, juffrouw Hartmann, die veel schaduw, ja zelfs duisternis te zien geeft, eii slechts weinig lichtpunten. Mag ik u er van vertellen?" (Vervolg pag. 2 tweede blad).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1928 | | pagina 5