NIEUWE LEIDSCHE COURANT van ZATERDAG 20 OCT. 1928. TWEEDE BLAD. UIT DE SCHRIFTEN ALS EEN ADELAARSJONG NAAR HET NEST. Gelijk een arendzijne jon genneemt en ze draagt op zijne vlerken. Deut. 32 11. En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijne schouderen... Lukas 153. Weinig heelden, die ons zooveel zeg gen van Jezus en Zijn gemeente als dat van herder en kudde. Zelfs het klagelijk blaten van het verdoolde dier, dat roepen tusschen de rotsen, zegt ons zooveel van het roepen van het verarmde Christenhart Maar ook, als de herder het schaap gevonden heeft, zegt dat leggen op zijn schouders en dat torsen van het dier den langen weg terug naar de groenen de wei ons zooveel. Want dat is geen overdreven barm- hartigheidsgevoel in dien herder. Het dier kan niet evengoed achter hem aankomen; neen, het kan niet vol gen, het is uitgeput van honger en geheel óp van het dwalen; het moet rusten. En als de herder het niet rusten laat, zou het moeten achterblijven en omkomen. Even treffend heeft God dit uitge beeld in het liefdeleven van den arend met zijn jongen. Als zoo'n jong dier, over den rand van het nest gestooten, wel vliegen móet, komt er een oogenblik, dat het zich op de hoogte van het arendsnest niet meer handhaven kan en steeds dichter de donkere diepten der rotsen nadert. Het is nog te weinig geoefend. Maar als dan de gapende klove zijn graf dreigt te worden, breidt de arend zijn vleugels uit, dringt in de diepte ónder het jong en laat het dan rusten op zijn vlerken, het opvoerend weer naar het nest. En dat jonge dier; het zou niet ba ten, als de arend alleen maar bleef in zijn omgeving, al ware het ook nog zoo dicht bij hem. Het kan niet meer vliegen, het moet rusten. Rusten: het schaap op den schouder en het jong op de vlerken. En dat rusten weinige zullen heb ben aanschouwd dit schoone tafereel in het land der diepe ravijnen is het aangrijpend beeld van het rusten op Jezus van het door het dolen vermoei de hart. Zoo gaat het ook met ons, dwaalzie- ke Christenen. Gelooven moeten wij, een breed ont plooien de geloofskracht-kracht tot eer van onzen God. Met krachtigen vleugelslag zweven zonder angst boven de diepte van het eeuwig verderf, levend tot eer van onzen God. Maar gelijk de zwaartekracht het arendsjong, zoo trekt de zonde ons naar omlaag. De zonde, die vermoeit, zoo afmattend voor ieder, wiens ele ment toch eigenlijk is de dienst van God, wat voor het arendsjong is de lucht en voor het schaap in de weide. Dan zinken we, dan dwalen we. En ja, dan kan men ons wel zeggen: breidt uit de vleugelen! Maar we kunnen niet. We zijn er te moe voor. We moeten dan rusten, rusten alleen Leggen, niet de hand alleen op het Lam, dat geslacht is, maar rusten met ons hart, geheel en al, op Hem, die onze Adelaar is, onze Herder. Maar laat het ons bij die beelden niet ontgaan, dat we die rust bekomen, omdat Christus haar geeft. Hij vliegt onder Zijn jongen, en ter wijl deze meenen te zinken in de diep te, zinken ze neer op de vlerken van Hem, Die adclaarskracht heeft en de trouw van een goeden herder. Jezus, onze goede Heiland, doet ons rusten op Zichzelf. O, zelfs dat gaan rusten is nog niet eens het werk van het afgetobde hart. Maar gevoelt het de ruste aan, dan ruischt het door de ziele zacht: „Hier wordt de rust geschonken". En terwijl het jong op de vlerk „n rust, wordt het meteen gedragen de diepte uit, naar het nest. Want, naar mate Jezus voor ons weer wordt „het rustpunt van ons hart", van ons zon dig hart, ons door de zonde zoo moe de hart, neemt vreugde de plaats in van angst, wijkt de zwakheid des ge loof s voor kracht. Al rustend, wijkt de vermoeienis weer en wordt de kracht vernieuwd als eens arends. Terug, op weg naar het nest; naar de wei. Zóó nog het meest en het diepst voelen we aan, hoe Jezus onze Redder is, Die telkens weer en altoos met een arendsblik ons bespiedt en met de trouw van een herder, om te zien of onze krachten wijken. Het schaap, dat verdwaald is geweest maar terug is gebracht, weet het 't best, dat zijn herder herder is. De zonde, zij is voor het strijdend kind van God wel de oorzaak van ver moeienis en smart, maar dat we die vermoeienis telkens weer te boven ko men door ons rusten op Jezus, dat is het bewijs, dat de Heere mij rusten laat, MIJN Herder is, de Leidsman en Voleinder van mijn geloof. Dat heeft Hij bewezen. Dat zal Hij bewijzen. Dat bewijst Hij telkens; totdat Hij ons henendraagt als verlorene zonen terug naar het Vaderhuis. Terug, als een adelaarsjong, naar het nest. Terug, als een schaap naar de wei. EEN VRIENDELIJK WOORD. Kent ge iemand, die verlangend, Uitziet naar wat vriend'lijkheid, Naar een woord van troost en liefde, Een bewijs van hartTijkheid? Zie rondom u, dan ontdekt gij Lijdenden aan allen kant! Spreek het woord, dat zij behoeven, Reik hen toch de vriendenhand! Kent ge iemand, die op 't punt staat Om op 't levens gladde baan Uit te glijden en te vallen Uit het rechte spoor te gaan? O, schiet toe, voorkom het onheil! Strek uw hand uit. kom terzij! Laat niet toe, dat hij nog dieper Zinkt in zonde's slavernij. Nimmer zal uw woord vergeefsch zijn. Ga daarom in Gods Naam voort! 't Brood gestrooid op 't levens waat'ren Vindt ge weer, naar 's Heeren Woord Laat ons goeddoend, niet vertragen; 't Loon is zeker, d' uitkomst schoon Zielen hier en eens daarboven 'd Onverderfelijke Kroon! „Die Strijdkreet". KERK EN SCHOOL. NED. IIERV. KERK. Beroepen, te Oosthem: J. Han- geveld, te Jutfaas. Te St. Maar tensdijk: W. Deur, te Schoonhoven. Aangenomen, naar Den Ham: J. G. R. Langhout, te Lienden. Naar Ten Boer: Ch. de Beus. candi- daat te Wassenaar. Bedankt, voor Hilversum: H. J. Dijrkmeester, tIJipuiden. Voor Maassluis: N. J. Cupedo. te Koudum. Voor Zwolle (Evangelisatie): Ch. de Beus, candidaat te Wassenaar. Voor 's-Gravenhage (vacature-Troel stra: J. Nauta, te Sexbierum. GERSF. KERKEN. Beroepen, te 's-Graveninoer: J. Snoeij, cauoidaat te Tint© (Z.—H.-) ZENDINGSARBEIDERS. Ds. D. Bakker. Naar „De Mace doniër" mededeelt ,is ds. D. Bakker, docent aan de Iveuchenius-school, door een ongesteldheid getroffen, die liem noodzaakt voorloopig rust té ne men, en misschien hem nopen zal, om over eenigen tijd te repatrieeren. Ds. L. Netelenbos te Poerwored- jo, wiens gezondheidstoestand reden tot bezorgdheid gaf, is, Gode zij dank, zoo goed als hersteld. Naar het zich laat aanzien, zal hij niet met ver vroegd verlof naar het vaderland be-' hoeven te komen, zooals eerst werd gedacht. Ds. J. M. S. Bal jon, die Zendeling- leeraar te Modjokerto is vanwege het Ned. Zendelinggenootschap, is overge plaatst naar Malang (Oost Java;. Dr. A. P. Ketel en mevrouw, ver bonden aan het Zendingsziekenhuis te Modjowarno komen deze maand met verlof in ons land. Mejuffrouw dr. J. A. de Jonge heeft haar arbeid aan dit Ziekenhuis aan vaard. De heer J. van der Poel, Theolo gisch doceut aan de Chr. Normaal school te Modjowarno, en mevrouw, die met ver of te Haren (bij Gronin gen) verblijven, zullen om den ge zondheidstoestand van laatstgenoein le nog niet naar Oost-Java kunnen te- rugkeeren. PEREMPTOIR EXAMEN. Voor de classis Zwolle der Chr. Geref. Kerk is met goed gevolg pe remptoir examen afgelegd door den heer A. Ponsteijn te Epe, beroepen predikant te Steenwijk. De classis Goes der Geref. Kerken heeft peremptoir geëxamineerd en toegelaten tot den dienst des Woords en der Sacramenten, den heer Joh. Booy, te Hoogeveen, beroepen predi kant te Heinkenszand. De heer Booy is voornemens Zondag 11 Nov. a.s. aldaar zijn intrede te doen, na vooraf te zijn bevestigd door ds. J. W. Eg- gink. van Willemstrad. Ds. W. L. WELTER Ds. W. L. Welter. Ned. Herv. predi kant te 's-Gravenhage, is voornemens emeritaat te nemen tegen 1 Jan. 1029 Ds. Welter, die 1 September den ouderdom van 79 jaar heeft bereikt, is sedert 6 October 1917 hofprediker. DE DIES NATALIS DER VRIJE UNIVERSITEIT. Hedenmiddag heeft de Rector der Vrije Universiteit, prof. dr. G. Ch. Aalders, in het Gebouw voor den Wer kenden Stand te Amsterdam, ter her denking van den Stichtingsdag der Universiteit een rede uitgesproken, getiteld: „De Geschiedschrijving in 't Oude Testament". De waarheid van den Bijbel is en blijft het vraagpunt dat wel het aller meest hart en hoofd zoo van eenvou- digen als geleerden in beslag vermag te nemen. Door den strijd om die waarheid is een onderscheiding naar voren geko men tusschen de geschiedkundige en dr godsdienstig-zedelijke waarheid van den Bijbel; en velen meenen dat aan de eerste niet :te sterk moet wor den gehecht, mits slechts de tweede wordt gehandhaafd. Evenwel is daar mee het vraagstuk van de geschied kundige waarheid van den Bijbel al lerminst van de baan; het is juist in den laatsten tijd met meer kracht dan vroeger naar voren gekomen. In ver band hiermee durft spreker eenige belangstelling te verwachten voor zijn onderwerp. De eerste vraag die spr. stelt is de ze: bevat het Oude Testament inder daad geschiedschrijving? Velen hebben dit in meerdere of mindere mate betwist. Doch ten on rechte. Want, als men het woord In zijne samenstellende deelen gaat ont leden, ziet men dat onder geschied schrijving is te verstaan: het op schrift brengen van hetgeen geschied is. En dat het Oude Testament dat onder meer ook wil doen, kan niet in ernst betwist worden. De moeilijkheid die zich voordoet, ligt dan ook elders. Het gaat er om, of datgene wat het Oude Testament beschrijft als iets wat geschied is. ook metterdaad werkelijk geschied is. En dit wordt door zeer velen voor een meer of minder groot deel in twijfel getrokken. Daarom wordt de vraag onder de oogen gezien, op welken grond men bepaalde bestanddeelen van het Oude Testament niet voor beschrijving van werkelijke gebeurtenissen, maar voor mythen, sagen, legenden, sprookjes of dergelijke houdt, en welke maatstaf blijkt voor velen te liggen in de al of niet vermelding van wonderen. Het v/onder zou volgens hen niet behoo- ren tot de geschiedenis. Maar dan is het oogenblikkelijk duidelijk, dat de grond niet ligt in het Oude Testament zelf, doch dat men zich bedient van een maatstaf, die van buiten af komt. Beslissend is blijkbaar de subjectie ve overtuiging van zulke onderzoe kers dat er geen wonderen geschie den. Van een wetenschappelijk resul taat is dan ook geen sprake, want het bewijs van het niet-voorkomen van wonderen kan de wetenschap eenvou dig niet leveren. Tegenover een der gelijke subjectieve overtuiging heeft evenveel, neen beter recht bet geloof dat de Bijbel Gods Woord is en daar om de daarin medegedeelde wonde ren werkelijk zvn geschied; zoodat cle mededeeling daarvan inderdaad voor geschiedschrijving te houden is. Van andere zijde, die terecht bet hiervóór bestreden standpunt ver oordeelt, wordt een grond voor het aannemen van elementen der sage in den tekst van het Oude Testament zelf gezocht. Men kan echter niet zeg gen, dat dit pogen is geslaagd. Want, als er op wordt gewezen, dat de ele menten der sage alleen in de zij-loten, maar niet in den stam der Bijhelsche traditie te vinden zijn, is hiermee de kwestie slechts verplaatst: naar wel ken maatstaf is tusschen stam en zij loten te onderscheiden? geeft de Oud Testamentische tekst dit onderscheid zelf aan? Neen, en dus komt men ook hier ten slotte weer bij eigen subjec tief inzicht terecht. Als er verder een beroep wordt gedaan op chronologi sche onzekerheden, baat dit evenmin; want onzekerheid omtrent het tijdstip van een gebeurtenis maakt deze ge beurtenis zelf niet onzeker. En als eveneens wordwt herinnerd aan ver schillen in de berichten omtrent be paalde gebeurtenissen, is dit ook niet afdoende: want deze verschillen kun nen zeer wel oplosbaar zijn, en zelfs kan het voorkomen dat aanvankelijk volkomen tegenstrijdig schijnende be richten door later licht uitnemend met elkaar te vereenigen blijken, zoo als met het voorbeeld van Belsazar's dood wordt aangetoond. Toch is het volkomen juist, dat de beslissing omtrent geschiedschrijving of sage in den tekst van bet Oude Testament zelf moet worden gezocht. Waar vooral van Roomsch-Katholieke zijde de stelling is verdedigd, dat een geïnspireerd geschrift wel historische onjuistheden kan bevatten (hoewel deze in het eigen kamp ook scherpe bestrijding heeft gevonden), is het ge- wenscht het getuigenis van het Oude Testament zelf te hooren. En dan blijkt, dat de tekst van bet heilig ge schiedverhaal nergens tot bet aanne men van mythe of sage ook maar eenig recht geeft. Hetgeen ook niet behoeft te verwonderen; want zelfs, indien het Oude Testament mythen en sagen gaf, zou dat uit den tekst niet zijn op te maken; het is juist het kenmerk van alle mythen en sagen dat zij zich als werkelijke geschiedenis aandienen en als zoodanig verstaan willen zijn. Exegetisch is onaanvecht baar, dat het Oud-Testamentisch verhaal zich als geschiedschrijving aandient, als teboekstelling van wat werkelijk is geschied. En nu gaat het er maar om of men dat gelooft of niet gelooft Juist voor ons Gereformeerden, die den Bijbel erkennen als Gods Woord, komt nu echter nog één vraag aan de orde. Omdat de Bijbel één geheel is en niet een verzameling geschriften van onderscheidene auteurs; omdat het God Zelf is die van den ganschen Bijbel de eerste Auteur is. moeten wij in deze kwestie ook het getuigenis der geheele Schrift hooren. En dan blijkt dat dit getuigenis inderdaad menig maal over de gebeurtenissen uit bet Oud-Testamentische verbaal spreekt, maar zonder onderscheid steeds in di zen zin, dat daarvan wordt uitge gaan als feiten, die werkelijk zoo zijn geschied. Zoo is bet in de Psalmen en Profeten; zoo is bet eveneens in Nieuwe Testament. Is dus het Oud-Testamentisch ver- AAN HET ZOEKLICHT. Leiden, 20 October 1928. In „De Bezem", het bekende fascis tische weekblad voor Nederland, komt de volgende kennisgeving" voor: „De commissie tot afneming van examen voor adspirant-Kamerlid brengt ter kennis van belanghebben den, dat zij in verband met de ophan den zijnde verkiezingen in, 1929 op een nader te noemen datum zitting zal houden in Café „Het Binnenhof". De aanmelding dient te geschieden onder overlegging van de tolgende formulieren Voor candidaten van de S. D. A. P.: Een gewaarmerkte verklaring, waar uit is op te maken, dat de adspirant rijks- of gemeente-ambtenaar is (met een of andere winkelzaak achter het handje, plus het baantjesinkomen van vrouw, kinderen en familieleden). Een zeer goed geslaagde mop, waar aan een groot percentage waarheid ten grondslag ligt. De S. D. A. P. is inderdaad niet meer een partij van Jan Boezeroen, maar va nde beter gesitueerden onder de loontrekkenden. Het is dan ook geen wonder, dat een ras- en waschechte proletariër als Stenhuis er uit geweerd moest wor. den. Doch men zal er nog genoeg ple zier van beleven, als deze den bezem gaat hanteeren OBSERVATOR. baal als werkelijke geschiedschrijving te beschouwen, dan dient voorts ook op bet bijzonder karakter van deze geschiedschrijving te worden gelet. Op den voorgrond üioet hierbij staan, dat het beheerschend moment hier een geheel ander is dan overal elders: het gaat hier om wat GoÜ gedaan heeft tot heil van zondaren, en de fei ten die vermeld worden .komen alle voor onder het gezichtspunt van God delijke openbaring. Vandaar dat ook niet alle mogelijke feiten vermeld zijn. Het Oude Testament beoogt niet een beschrijving der lotgevallen van Israël te geven, al levert het daarvoor vele bouwstoffen. De bedoeling is bet te toonen. Om nu in bijzonderheden den eigen aard van de Oudtestamentische ge- schiedschcijving te leeren kennen, is het van groot belang ook studie te maken van de oud-Oostersche ge schiedschrijving in het algemeen. Door vergelijking, daarmee zal het bijzon der karakter van het Oud-Testamen tisch geschiedverhaal het duidelijkst aan den dag treden. Maar verder moet dan de Oud- Testamentische geschiedschrijving zelve aan een grondig en nauwgezet onderzoek worden onderworpen. Tot hiertoe is daaraan nog maar uiterst weinig gedaan. Wel heeft men heel wat arbeid besteed aan de geschied- boeken des Ouden Testaments, maar deze beeft nagenoeg uitsluitend ten d'Gel gehad ze te versplinteren en ov.er verschillende landen en tijden te ver- deelen. Dit moet thans anders worden, en gelukkig is er ook een kentering merkbaar. Het eigenaardig karakter van de onderscheidene 'litteratuur soorten zelf. die wij in het Oude Tes tament hebben, trekt de wetenschap pelijke belangstelling. Zoo moeten we ook de geschiedschrijving bestudee- ren. En dan is daarbij niet alleen te denken aan verhaaltrant en schrijf-* wijze, maar ook aan het gebruik van bronnen, aan de dispositie der stof. aan de schifting van het ter beschik king staande materiaal, aan bedoe ling en beoordeeling. Wanneer naar dit alles een opzettelijk en systema tisch onderzoek wordt ingestèld, zul len wij een helder inzicht ontvangen ook in dezen bepaalden vorm, waar van God naast andere als profetie en dichtkunst, zich heeft willen bedie nen om ons Zijn openbaring te geven. En op den duur kan zoo ook de tijd komen om de resultaten der bestu deering van de verschillende openba ringsvormen saam te voegen in eén werk, dat de geheele Oud-Testamen- tische openbaring naar haar formeele zijde beschrijft. Een der wenscben van spr., voor de Gereformeerde Theologie in zijn inaugureele rede, geuit. God geve, dat zij in staat moge zijn om dien te verwezenlijken! FEUILLETON. God is mijn heil. 59) —o— Mevrouw Van Mengen ging naar Helena om baar voor te bereiden, en Jchanna bleef alleen met de oude me vrouw, liet zich door haar troosten er verzorgen als een klein kind, en ieder woord, dat in den brief stond, telkens weder voorlezen. Zij weende toen heete tranen en wilde over nie mand dan over Frits hooren, dan scheen het haar toe, alsof hij nog tot de levenden behoorde en zij hem nog bezat. Na de tweede operatie had hij een koorts gekregen, en zijn lichaam, dat door het groote bloedverlies en het lange ziekbed zeer verzwakt was, had er geen weerstand aan kunnen bie den, en op den 16den Juni was hij zacht ingeslapen, maar met volle be wustzijn en vertrouwend op de ver diensten en de genade zijns Verlos sers, wiens lichaam en bloed bij voor af in het Avondmaal genoten had. Dat was bij al haar droefheid een groote troost. Haar dierbare broeder had dus den weg gevonden, dien zij zoo ijverig zocht; nu scheen dat pad haar eens klaps bekend, want hij was haar voor gegaan en was nu in den hemel, die haar op dit oogenblik zoo dicht bij scheen. De lieve grootmoeder haalde al de vele troostwoorden uit de Schrift aan, en al bleven haar tranen vloeien, toch waren zij niet meer zoo bitter toen Helena binnentrad, en de beide zus ters in elkanders armen konden uit- weenen. Johanna zeide snikkend: „Helena, wij hebben geen broeder meer, wij zijn nu alleen over!" De oude mevrouw kuste ook Hele na, en bad met de twee meisjes, wie de eerste smartelijke beproeving trof van al haar betrekkingen. Toen ver liet zij haar, want zij wist dat in der gelijke oogenblilcken zelfs de beste vriend soms tot overlast is. Ondertusschen was de heer Van Haller alleen in de zijkamer gebleven, terwijl vele gedachten en gevoelens zijn ziel doorkruisten. Van tijd tot tijd hoorde hij de zusters weenen en hij besefte dieper dan ooit te voren den ernst des levens. Hij kon aan niets anders denken dan aan de droefheid van Johanna, die hij zelden anders dan vroolijk en levenslustig had ge zien. Op eens was alle levensvreugde verdwenen en alleen Hij bleef haar over, die de droeven troosten kan, en Van Haller gevoelde hoe noodig het was, Hem bij tijds te leeren kennen, om zich aan Hem te kunnen vast klemmen in de ure der beproeving. Hij stond bij bet venster en staarde naar buiten, zonder echter iets te zien. Hij wierp integendeel een blik in zijn eigen hart. Hoe gaarne had hij de be droefde meisjes een woord van troost toegesproken, maar alles kwam hem op dit oogenblik bol en ledig voor; bij had de Bron des levens, waaruit steeds frisch water stroomt ter verkwikking van de dorstige ziel, nog niet gevon den, al bekende hij ook dat deze de eenige Rots was, waarop het geloof zich kan gronden. Hedwig trad de kamer binnen; zij had diep medelijden met haar vrien dinnen en zij zocht de eenzaamheid. Den heer Van Haller bemerkende, wilde zij weder weggaan, maar hij sprak haar aan. Het deed hem veel leed, dat hij de Jobsbode was geweest en dat, niettegenstaande zijn voorzor gen, Johanna het zoo nlotseling ge hoord had; hij betuigde daarover zijn leedwezen aan Hedwig. Zij trachtte hem gerust te stellen door hem te zeggen, dat de smart dezelfde blijft, ongeacht hoe of waar men er mede bekend wordt. Zij stonden een oogenblik sprakeloos naast elkander, toen zeide hij: „Freule Hedwig, hebt gij onlangs die woorden over het geloof en het gebed in mijn bijhei geschreven? Lk meende uw hand te herkennen". „Ja", antwoordde zij vriendelijk, „dat heb ik gedaan; het was onbe scheiden", voegde zij er verontschuli digend bij, „maar Johanna vraagde het mij". „Johanna?" riep hij verrast. „Ja, zij wilde u gaarne helpen den twijfel overwinnen, dien gij daar hadt uitgesproken". Hij liep onrustig de kamer op en neder; Hedwig wist niet wat zij zeg gen zou en of zij hem verlaten zou of niet; maar toen eenige oogenblikken later de heer Van Mengen binnen trad, ging zij naar haar vriendinnen en hoorde weldra mijnheer Van Haller's rijtuig wegrijden. De graaf Van Bergheim zou den volgenden dag met zijn vrouw naar Berlijn terugkeeren, want zij wensch- ten Sleeswijk zoo spoedig mogelijk te verlaten, nadat zij alle zware plich ten, aan het verlies van hun zoon verbonden, vervuld hadden. Dus moest mén te Schönheide ook aan het afscheid denken, want de ouders verlangden natuurlijk onbe schrijfelijk naar de hun overgebleven kinderen, om met hen te weenen over het verlies van hun zoon, en deze wenschten ook vurig haar vader en moeder, die door al de vermoeienis- sin zeer uitgeput waren, weder te zien en van hen alle bijzonderheden omtrent de laatste uren van den dier baren ontslapene te vernemen. Des middags pakten zij dus haar koffers; de oude leeraar en Emma kwamen ook nog om haar van hun deelneming te overtuigen en haar vaarwel te zeggen. Het deed de beide meisjes goed naar den ouden vromen rnan te luisteren; zij wisten dat hij veel ondervonden had en uit de vol heid des harten tot haar sprak. Des avonds bezochten zij met Hed wig nog eens al de lievelingsplekjes in den tuin en spraken over al het genoegen, dat zij hier te zamen ge smaakt hadden, en over de donkere wegen, waarop de Heer haar thans voerde; het viel Helena bijna moeilij ker Zijne liefde te gevoelen en Hem te vertrouwen, dan Johanna. Zij trachtten na te vorscben, waarom het had moeten treffen, waarom haar go- beden geen verhooring hadden gevon den en verwijderden zich zoodoende a: verder van de eenige bron. waar zij troost konden vinden, terwijl Johan na als een kind klaagde en bij wijlen in hartstochtelijke tranen uitbarstte, maar gaarne toegesproken wilde wor den. Ze rekennde dankbaar bet geluk, dat zij tot nu toe genoten had, en de warme deelneming, die zij ondervond, zelfs kon zij van tijd tot tijd geloovtg opzien tot het kruis des Heeren, waar door alle droefheid wordt geheiligd en alle smart gelenigd. De meisjes beloofden elkander we derzijds trouwe vriendschap,' en een standvastig volgen van den Heiland, dien de beide zusters hier eerst waar lijk hadden leeren kennnen, en vóór ze naar huis terugkeerden, verwijlden zij nog een oogenblik onder de hooge kastanjeboomen, waar zij zoo menig genoeglijk uur hadden doorgebracht en welker hooge toppen door de maan Vfcxlicth werden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1928 | | pagina 5