NIEUWE LEIDSCHE COURANT van ZATERDAG 22 SEPT. 1928 TWEEDE BLAD. DE SCHRIFTEN LICHT EN HEERLIJKHEID. een licht tot verlichting der heidenen, en (tot) heerlijkheid van uw volk Israël. Lukas 2 32. Niet alleen Profeet ook Hoogepriester en Koning is onze Heere Jezus Christus. Niet slechts tot wijsheid is. Hij ons van God geworden, maar ook tot rechtvaar digheid en heiligmaking. „En tot verlossing" kon daarom de Apostel er in 1 Cor. 1 30 op laten volgen. Dat is het* wat de Heilige Geest ons be tuigt in de merkwaardige woorden, waar mee Simeon de laatste profeet van den ouden dag, doch die staat in de morgen schemering des nieuwen ons het heil des H-eeren teekent dat in Christus ver scheen: „een licht tot verlichting der hei denen, en (tot) heerlijkheid van uw volk Israël". Wanj ieder verstaat aanstonds, dat zijn bedoeling met dat spreken van „licht" en van „heerlijkheid" niet is, te zeggen, wat de Christus en wat het heil Gods in Chris tus zijn zou, onderscheidenlijk voor de heidenen en voor Israël: voor de heidenen enkel maar „licht", voor Israël méér dan licht: „heerlijkheid". Van zulk een tweeërlei heil in Christus: een minder-rijk voor de heidenen, en een overvloediger voor de Joden, weet de H. Schrift niets. En Simeon's woord kan wel allerminst daarop doelen. Dan zou het te niet doen het heerlijke universalisme, d.w.z. de onvoorwaardelij ke gelijkstelling van heidenen en Joden, die het uitriep in het begroeten van de zaligheid Gods in Christus, als „bereid voor het aangezicht van alle de volkeren", en die het zelfs scheen te doen omslaan in een aan de oude tegenovergestelde rangorde, toen het in vs. 32 de heidenen bij Israël liet voorgaan. Neen, we hebben hier niet met een t e- g e n stelling, maar met een neven stel ling te doen. En dan met een nevenstelling, gelijk we die in het Hebreeuwsche parallelisme gedurig aantreffen, waarbij de gedachte van het eerste lid eerst in het tweede tot volle uitdrukking komt. Soortgelijk als we b.v. vinden bij den Apostel Paulus in Rom. 15 8 en 9. Eigenlijk is het dus zóó, dat Simeon van Christus zegt, dat Hij voor heidenen en Joden saam zijn zal beide licht en heerlijkheid; doch dat hij wat beiden, Jo den en heidenen, in Hem toekomt noemt in twee tempo's, en dan zóó, dat hij het ééne verbindt met het noemen van de heidenen, het andere met den naam van Israël. En al was er nu ongetwijfeld, in het verschil tusschcn den toestand waarin destijds de heidenen nog verkeerden, die van volslagen onwetendheid en ver vreemding van God, en dien van Israël, dat reeds eeuwenlang tot de kennis en de gemeenschap Gods geroepen was, voor Si meon aanleiding 'om het heil in Christus, in verband met de heidenen „licht", en in verband met het reeds verlichte Israël „heerlijkheid" te noemen dit doet niets te kort aan "t feit, dat Christus, naar Si meon's profetie, beide voor heidenen en voor Joden, zoowel licht als heerlijkheid zoowel heerlijkheid als licht zou zijn. En daarom juist heeft dit woord ven den grijzen Simeon ons zooveel te zeggen. Want wat voor de volkeren geldt, dat geldt ook voor de afzonderlijke personen. Ook voor óns wil Christus niet alleen een licht zijn, maar ook een heerlijkheid. Licht en heerlijkheid dia twee zijn niet hetzelfde. De laatste is ook niet enkel het eerste in hoogeren graad. Er is een wezenlijk verschil. Het licht dat verlicht komt van bui- ten-af en giet zich over cns uit. Maar heerlijkheid, heerlijkheid die, niet gelijk in Jes. 60 1 gezegd wordt, over ons opgaat om haar glanzen over ons uit te storten, maar die, als in Simeon's woord, onze eigene heerlijkheid heetcn kan, kleeft in ons-zelven, wordt aan ons gezien en straalt van ons uit. Toch is er tusschen die beide ook een allerinnigst verband. Het licht, dat van Christus naar en over ons uitgaat en indringt in ónze zie len, laat ons niet wat we zijn. De zaligmakende kennis Gods in het aangezicht van Christus wordt in ons een kracht tot vernieuwing. 'k Denk hier aan het diepe woord des Apostels in 2 Cor. 318: „Wij allen, de heerlijkheid Gods als in een 'spiegel aan schouwende, worden naar dat beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest." En aan het woord van Jezus: „Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zoo zijt ge waarlijk Mijne discipelen, en zult de waar heid verstaan, en de waarheid zal u vrij maken." Hierin is, naar het woord van Simeon, de volkomenheid van het heil Gods, dat in den Christus komt, dat het tegelijk verlichting en verlossing is, dat het za ligmakende kennis van God schenkt, èn dat hét naar het evenbeeld Gods ver nieuwt. Anders gezegd: dat het licht niet maar over ons opgaat, maar ook i n on9 door dringt, om zich, in den weg onzer ver nieuwing, in ons om te zetten in heer lijkheid. Zoo komt Christus' profetisch ambt, in den weg van zijn Hoogepriesterlijke be diening, bij zijn Volk tot zijn volle vrucht in de koninklijke verlossing tot heerlijk heid. Doch ziedaar dan ook, waarom het ons te doen moet zijn. Het mag ons niet genoeg zijn, uitwen dig door het licht der waarheid besche nen te worden. Waar het ons allereerst om te doen moet zijn is dit, dat het licht doordringe in onze ziel; dat de waarheid, gelijk die in Christus Jezus is, ontdekkend, ver troostend en heiligend haar werking 'doe in ons binnenste. En dan mogen we ook daarin nog niet rusten, maar moet dit ons begeeren, ons bidden en zoeken zijn, dat 1 et licht der waarheid ook in een wandel in heilig making en godzaligheid als heerlijkheid uitbreke naar buiten. Het is dan nog wel niet meer dan een beginsel van heerlijkheid dat aan ons ge zien wordt. Maar dan toch een beginsel, dat profe tie en waarborg is van de volkomenheid. Daarom, dat Christus ons licht en onze heerlijkheid i$. Zoo waarlijk onze heerlijkheid als ons licht. 'K VERLANG NAAR HUIS. 'k Verlang naar huis; naar 't Vaderhuis daarboven, En naar Gods Vaderhart, 'k Verlang naar- rust, na 't wereldsch woelig sloven, Na de aardsche zonde en smart. Met duizend wenschen trad ik in dit leven; Eén enk'le wensch is mij "og bijgebleven: Een kiem der hoop; zelfs onder 't zwaarste kruis: "k Verlang naar huis. 'k Verlang naar huis; het scheepje zoekt de reede; De beek loopt uit in zee; 't Kind smaakt aari moeders borst een stillen vrede, Zoo zoek ik ook den vreê. 'k Heb menig lied in lust en leed gezongen. En lust heeft leed, en leed heeft lust verdrongen, Maar nu bij zachte koelte of storm- gebruis 'k Verlang naar huis. 'k Verlang naar huis; o vreugd, aan dat verlangen Wordt zeker eens voldaan. Een lied der hoop mag Vrij de zucht vervangen, Een blijde lach de traan. Welzalig zij. dié aan dit heimwee lijden: Zij zullen zich in eeuwigheid verblijden; Als 't sterfuur slaat, ontvlucht de ziel haar kluis En snelt naar huis. KERK EN SCHOOL. NED. HERV. KERK. Drietal: Te Hilversum, H. J. Dijck- meester te IJmuiden, J. F. van Duyne te Zaandam en J. A. Raams te Kloetinge. Te Kralingen (vac.-v. d. Snoek), E. van Meer (e Wageningen, A. K. Straatsma, te Zand- voort en E. H. Wieringa te Purmerend. Beroepen: Te Oudemirdum (toez.) II. Leenmans, te Delft. Te Haskerhorne, R. J. Beerekamp te Mollcwerum. Te Rid derkerk, R. Steenheek te Wapenveld. Te WeheVuurdijk (toez.) H. Bax, cand. te 's-Gravenhage. Aangenomen: Naar Saaksum, A. Loutsma, cand. te Warns. Naar Benning- broek. W. Hamilton of Silverton Hill te Bergum. Bedankt: Voor Lellens, A. Loutsma, cand. te Warns. GEREF. KERKEN. Aangenomen: Naar Oegstgeest, Jac. Eringa, te Nieuwe Pekela. CHR. GEREF. KERK. Beroepen: Te Akkerwoude, J. Drenth" te Broek op Langendijk. Te Zweeloo, N. Nawijri, cand. te Groningen. Te Hillegom, P. Zwier, te Papendrecht. MET EMERITAAT. Het provinciaal kerkbestuur van Gel derland heeft aan Ds. C. Hattink, pred. der Ned. Herv. gemeente te Apeldoorn en Het Loo, op zijn verzoek na ruim 46-jari- gen dienst, met ingang van 1 October a.s. eervol emeritaat verleend. Dr. J. HANIA. Ds. W. Breukelaar, te Zaandam, schrijft in het Septembernummer van „Het Zen dingsblad van de Geref. Kerken in Ne derland": „Nog steeds is Dr. J. Hania zeer lijdende. Gestadig nemen zijn krachten af. We vreezen zeer, dat we onzen vriend en mede-arbeider zullen moeten missen." „PROFESSOR-PROPONENT". Ds. H. H. Schoemakers, assessor der laatst gehouden classisvergadering te Zwolle, verzoekt aan De Standaard opna me van het volgende: „Prof. Dr. A. Noordtzij schrijft dat in het verslag der classis Zwolle wel een fantast aan het woord moet zijn. Laat ik mogen meedeelen, dat het Kort Verslag in de vergadering is voorgelezen gelijk ge bruikelijk is en door de vergadering is goedgekeurd. Ik wil er nog aan toevoegen, dat juist het gedeelte, betrekking hebbend op het verzoek van Prof. Noordtzij, met bijzon dere zorg door de classis is geformuleerd. Op de zaak zelf ga ik natuurlijk niet in. Dat ligt niet op mijn weg. Wel zou ik met alle bescheidenheid den Professor willen adviseeren voortaan tot de bron, in casu het Kort Verslag terug te gaan en .niet op enkele mededeelingen in het een of ander blad zijn redeneeringen te bou wen Een verklaring van Prof. Noordtzij. De „Bazuin' bevat het volgende schrij ven van Prof. Dr. A. Noordtzij: „Daar de Classis Zwolle mijn voorstel verworpen heeft, dat voor mijn bewust zijn den eenigen weg opende, waarlangs het mij mogelijk zou: geweest zijn om ook nog na het bekende besluit van de Gene rale Synode te Groningen (1927) inzake het proponeeren van candidaten, de ker ken te dienen, zie ik mij gedwongen tot tijd en wijle in dezen misschien dooi* het initiatief van de classis Zwolle een andere regeling ge troffen wordt, welke met mijne uitzonde ringspositie rekening houdt, aan de ker keraden te verzoeken geen uitnoodiging meer tot mij te richten. Dat aan dezen mijnen vijf en twintigjarigen arbeid in het midden der kerken op deze wijze een on tijdig einde wordt gemaakt, wordt door mij ten zeerste betreurd." INAUGUREELE ORATIE VAN Prof. Dr. Joh. DE GROOT. Hedenmiddag: hield Prof Dr. Joh. de Groot, laatstelijk predikant bij do Ned. Herv. Gem. te 's-Gravenhage," als opvolger van Prei. Dr. F. M. Th. Böhl, d.e naar Leiden vertrok, zijn inauguree- le oratie als hoogleer aar in do He- breeuvvsche taal en letterkunde en de Israël, oudheden aan do Rijksuniversi teit to Groningen. Lr. do Groot aan vaardde zijn ambt met een red© die tot titel droeg „De Paleetqnsche achter grond van den Pentateuch". Red* Prof. Dt Groot De nieuwe hoogleeraar ving,aan met de opmerking dat de Pentateuch (de eerste vijf boeken van d©n Bijbel) ken nelijk een Oostersch boek is, een spie gel van Oostersch leven en denken: het is ook tot op zekere hoogte earn Pale- stiinsch boek, een boek met Palestijn fcchen achtergrond. Met een pictorale vergelijking wijst hij er op, hoe de achtei grond niet iets bijkomstigs is, doch in sterke mate bepaalt welken in druk de dingen van den voorgrond op den beschouwer maken. Hp plaatst eerst een vraagte3ken: is die achtergrond inderdaad Palestjjnsch? Als Mozes den geheelen Pentateuch ge schreven had, zoude dat bezwaarlijk het geval kunnen zijn; maar dat ge schrift bestaat uit verschillende lagen vanverschillenden tijd. Die achtergrond wordt in zekeren zin al in het algemeen bepaald door de taal waaiin dat boek geschreven is: het Hebreeuwsch. Aan de hand van ver schillende woorden en termen, vooral van synoniemen wordt uiteengezet, dat deze taal een Palestrjnsch karakter draagt. Vervolgens schetst hij den Palestrjn sch en achtergrond van de aartsvaders- veihalen (en van sommige andere his torische passages): hoe 'duidelijk wordt daar Palestina met zijn klimatologische eigenaardigheden wearspiege'd AFerl i kleine trekjes wijzen naar dat land heen; een uitdrukking als .,het zand dat is aan den oever der zes", esn bijzon derheid als in Genesis 21 14 en 49 11 „aan den wijnstok bindt hij zijn last dier" enz, hetgeen wordt toegelicht aan de hand van hedendaagscne ge woonten. Ter verklaring van den toon in Numeri 7 wordt e «1 parallel getrok ken met een tegenwoerdg bruiFofts^e- bruik in het Hei.ige Land. Hii bespre?kt in hoeverre de wetten, vooral het Bondsboek (Exodus 20 22 23 33), PalestiinscHe toestanden weerspiegelen, om daarna over te gaan tot het aanwijzen van Pa'estrjnsrhe trekkei in gedèe t:-n van den Penta teuch die ons buiten Palestina verplaat sen. Als zoodanig wijst hij op het Jah- wistische paradijsverhaal (Genesis 2 vs. 4 v.v.) op 2:4—7; 2:15; 2:19 v.v.; 3:7; 3:8:3:18. In het zondvlcedsver- haal wordt de aandacht gevestigd op het fe't dat. terwijl in het Babylonische verhaal duif, zwaluw en raaf wordon uitgezonden, de zwaluw in het Bijbel- sche verhaal ontbreekt; spr, zet uiteen hoe de verhaler hier verraadt waar zijn vaderland was. evenals door de fijne passage 8:1.1: de duif met het olijfblad (in Babylonië kende men geen ohjfboomen, die echter in Palestina inheemsch zijn en daar op de bergen tot op grooteie hoogte groeien dan tcnige andere vruchtboom). Zelfs in het er- haal van den torenbouw van Babel en in verhalen die in Egypte spelen, wijst spr. duidelijke Palc-stijnsche trekken aan Hii wijdt verder eènige woorden aan de opvatting van sommige geleerden als zoude zelfs Jahwe, de God van Israël in Zijn wezen „PalestiJnsche trekken" vertoonen. Daarna maakt hij eenige opmerkin gen over de vraag in hoeverre de bron nen van den Pentateuch (J. E, D, P,) met gelijke duidelijkheid Palestina wee spicge.en, en mogelijk een verschil lenden achtergrond hebben. Hjj maakt deze opmerkingen onder eenige reserve aangezien de ,,bronnensplitsing'' van den Pentateuch nog altijd een hypothe tisch karakter draagt (én wel zal blij ven dragen). De priesterlijke bron weerspiegelt Pa lestina het minst duidelijk, ook in de wetten; zijn geographisch materiaal is schaarsch. Bii den Deuteronomist constateert spr. een sterk en levendig vaderlands- gevoel en een nauwkeurige kennis vaP allerlei Palcstrjnsche gewoonten, Klima tologische eigenaardigheden, ziekten, •enz.; zoo kan alleen iemand schrijven, die dat land goed kenjt en er veel van houdt; gewezen wordt op de overeen stemming tusschen de mededeelingen vah den Deuteronomist en gegevens uit oude Egyptische teksten. Ook Janwist en Elohist zijn echt-pale- stijnsche auteurs; geconcludeerd wordt dat de geschriften van deze schrijvers (of scholen) peaPalestina weerspiege len tegen het begin van den koningstijd Ten slotte breekt de spr. een lans voor de beoefening der nieuweip Palestina- AAN HET ZOEKLICHT. Leiden, 22 Sopt. 1928. De Redactie van „Het Volk" heeft natuurlijk ook het verslag van Patri monium gelezen. Daarin heeft zij ook gevonden, wat de afgevaardigdé van Leiden opmerkte met betrekking tot den jeugdarbeid: meer actief leven in de afdeelingen door speelavonden, padvinderij of iets dergelijks. Hij merkte op, dat veel leerlingen van de Christelijke school teruggevon den worden in de organisatie van de A. J. C. Antirevolutionaire beduchtheid zet Het Volk daarboven. Ja, dat zal waar zijn en daar hebben wij reden voor. Als ik mij niet vergis, tellen we onder de 10 sociaal-democra tische leden van den Leidschen Ge meenteraad niet minder dan drie. die uit onze kringen voortgekomen zijn. Er is reden tot beduchtheid en zelf verdediging. Daarom vindt de S. D. A. P. dan ook ons steeds tegenover zich. Beducht, zeker; maar paraat! OBSERVATOR. wetenschap om daarna te eindigen met verschillende toespraken tot curatoren, professoren, studenten enz. Dr. J. J. ESSER. Dr. J. J. Esser, rector van het Geref. Gymnasium te Kampen, mag dezer da- gén herdenken hoe hrj voor 25 jaar op trad als lector aan de Theol. School te Kampen. Nu de volgende week aan de Theol. School de nieuwe cursus weer aanvangt is het e?n uitnemende gelegenheid om deze eenvoudige en. vriendelijke geleer de wiens Bijbelkennis verbazingwek kend en vermaard is en aan wiens voeten zoovele predikanten die thans alom in den lande in het ambt dienor, gezeten hebben, eens naar voren t- ha- m. Johannes Justus Esser werd 17 Aug. 1865 te Zeist geboren en is een zoon van den bekenden eersien straator.-di- ker te 's-Gravenhage, wglea I. Esser, oud-resident van Timor. In zrjn jeugd studeerde Dr. Ess:-r aan het Clir. Gymnasium te Zetten, alsook aan de Vrije Universiteit, waar hij ond r Woltier Si*, klassieke letteren studeer de. Na ook in Lausanne college te heb ben geloopem, deed de jubilaris als de eerste der oud-leerlingen van Zetten, ia 1884 staatsexamen A. 1 Januari 1890 volgde zijn benoe ming tot leéraar oude Talen aan zijn eigen opleidingsschool te Zeitim, waar hij tof; 1 Sept. 1892 en van i Sept. 1893 tot 1 Sept. 1896 arbeidde 0111 11 Jan. 1897 als leeraar in G'rieksch, Latijn en Geschiedenis aan het Geref. gym-n. te Kampen te worden benoemd. 31 'Jan. 1907 volgde zijn benoeming tot rector aan dit gymnasium, als opvolger van den in 1906 overleden Dr. J. kaptevn. De jubilaris, promoveerde inmiddels 19 Dec. 1902 aan de Vrüe Universiteit cum laüde tot doctor in de letter.cn en wijsbegeerte op een proefschrift geti teld „De pauperum cura apud Roma nos" (over de armenzorg bij de Romei nen). Het curatorium der Theol. School te Kampen benoemde Dr. Esser 8; Juli I9°3> om met ingang van dem niéuwer, cursus als lector aan die school op - te treden, teneinde inplaats van wijlen Dr. v. d. Valk, den lateren rector van et Marnix-gymnasium te Rotterdam, 2 lessen Latijn per week te geven, waarna 1 Sept. 1906 ook de opdracht van het curatorium kwam om inplaats van wijlen Dr. Kapteyn voorloopig eveneens 2 uur Grieksch te villen do- ceeren. Later \jolgde zijn defiaitieve benoe ming. Zoo heeft de jubilaris nu een kwart eeuw jonge theologen mede mo gen voorbereiden voor hun gewichtvol werk. Man van beslist Geref. overtui ging, diende hij 0.111. de Geref, Kerk .van Zetten met grooten trouw in het ambt van diaken. Om zijn kennis en vro men wandel geniet hii pl.er achting, en mocht hij m de harten zijner discipelen en oud-discipelen een blijvende plaats veroveren. De bewijzen daarvan zullen hem in deze dagen niet ontbreken. GIFTEN EN LEGATEN. Voor „de Stad zonder Tempel" te Am sterdam-West (Sloterdijk) is een'gift van 1000 ingekomen. FEUILLETON. God is mijn heil. SB) —O— „Ja", zeide Helena, „als men den indruk van die gelukkige oogenblik- ken maar zoo vast kon houden, dat zi; den dag verhelderden, die door al zijn zorgen en beslommeringen zoo menigmaal de vredige morgenstem ming verdrijft. „Gij doet den onruststoker niet in liw hart laten dringen", riep Johanna, „verdrijf hem bij tijds en denk aan geen onaangename dingen als het niet noodig is". laar dat kan men niet altijd", zei- de Hedwig. „De gedachten komen en gaan zoo snel, dat men niet weet van waar zij komen of waar zij heengaan, en toch kunnen zij mij zoo droevig stemmen, dat ik bijna niet weet wat te beginnen". ,,'t Is ook dikwijls laakbare licht- z nnigheid, ze zoo verre van zich te doen antwoordde Helena. Geen lichtzinnigheid, maar een lichte zin", riep Johanna; „dat is ge heel iets anders, een veel edeler ge voel". „Dat zou toch geen ware vreugde verschaffenzeide Hedwig. „en de JJ'.hte zin moet spoedig wijken voor u twendige omstandigheden". „Ik geloof dat alleen ernstige ge voelens en ernstige werkzaamheid do voorwaarden zijn van een kalm be staan", zeide Helena nadenkend. „Alleen een leven verborgen in Christus en een trachten naar de din gen die boven zijn, zou grootmama zeggen", hervatte Hedwig; „ik geloof liet ook. maar begrijp bet nog niet goed". De beide anderen zwegen. Helena scheen over die woorden na te den ken. Johanna trachtte het ook te doen, maar kwam tot geen bevredigende oplossing en zeide na kortstondige stilte: „Gij- beiden zijt heden zoo bij zonder ernstig gestemd, dat ik het in uw plaats ooi wel zou willen zijn, maar het wil mij heden niet gelukken; ik ben heden zoo vroolijk en levens lustig, dat het mij is, alsof ik de ge- heele wereld kan veroveren, en ik zou niets liever dan een draak of een zeehond ontmoeten om tegen te vech ten". „Gij hebt een goede gelegenheid om op eigen hand uit te gaan", zeide Hed wig, „wie weet wat u overkomt ter wijl wij weg zijn". „Het kan weinig anders zijn dan een nieuwe strijd met mijnheer Rothe, oischoon ik een wapenstilstand heb gesloten en mijn woord niet breken kan, maar ik zou wel willen dat hij begon, want mijn strijdlustigheid is door ons rustig leventje zoo toegeno men dat ik gaarne een gelegenheid zou vinden om ze eens te luchten „Wie weet welke waardige tegen stander u te beurt valt met wien gij uw kracht meten kunt" schertste Hed wig, „maar pas op, gij kunt niet altijd overwinnaar blijven „Dat klinkt profetisch", zeide Jo hanna lachend. „Weest maar gerust, ik zal hier in den tuin op u wachten en geen kikvorsch, pad of muis zal het wagen mij aan te kijken". Zij stonden bij het hek, dat naar het dorp voerde. Helena opende het en zij en Hedwig vervolgden haren weg, ter wijl Johanna, na haar een wijle te Lebben nageoogd, langzaam naar de lindenlaan terugkeerde. Aan het einde daarvan was een grasperk dcor hooge boomen omge ven en waar de hagedoorn in vollen bloei stond, daar wilde zij de andere afwachten. Zij had een verzenboek medegenomen van haar lievelings dichters.; eerst las zij de slag.van Lig- ny en verdiepte zich spoedig zoo in haar lectuur, dat zij niet bemerkte wat om haar heen voorviel. Het was zeer stil, alleen het zacht gekweel der vogelen en het geruisch der bla deren verbrak de stilte. Zij had juist de „Lentegroet" opge slagen en was bijna aan het laatste vers gekomen dat aldus luidt: In deez' schoone bloemengaarde. Waar natuur aan kunst zich paarde, Nc-odigt lente u minzaam uit; Treedt er binnen zonder schromen; Ieder mag hier binnenkomen, Niemand, die zij buitensluit toen er een schaduw op haar blad viel en een stem achter haar zeide: „'t Is zeer vriendelijk van u, freule, dat gij zulke gastvrije gedachten koestert, want ge kunt dadelijk begin nen ze uit te oefenen". Zij keek om; langs den breeden weg achter de boomen. onder welker schaduw zij zat, was een ruiter haar ongemerkt genaderd; zijn vurig paard, ciat aan een tak was vastgemaakt, woelde den grond met de hoeven om; hij zelf echter stond achter haar en had klaarblijkelijk reeds een blik in baar boek geworpen, zoo als zijn woorden deden veronderstellen. Zij was eerst zoo verrast en ver schrikt, dat zij in de hooge gestalte met donkere bruine oogen en langen haard, nauwelijks jonkheer Van Hal- Ier zou herkend hebben, indien de sarkastische glimlach, die zoo menig maal om zijn mond speelde, en dien zij hoogst onaangenaam vond haar geheugen niet te hulp ware gekomen. Blozende en eeniigszns knorrig sprang zij op. „Hoe kunt gij mij zoo aan het schrikken maken?" waren de eerste woorden, die zij uiten kon. „Ik meende, dat gij boven zoo iets verheven waart", zeide hij uittartend. „Anders wel", sprak zij lachende, want zij was van haar ontsteltenis hekomen, „maar Hedwig waarschuw de mij, dat ik wel eens draken en zee honden kon ontmoeten als ik alleen liier achter bleef en dus kon ik niet anders denken, dan dat een dezer on dieren mij had overvallen, toen gij mij zoo verschriktet". „Dat is zeer vleiend", antwoordde de heer Van Halier buigend; „zou ik mogen .weten op hoedanige wijze ik met draak of zeehond verwant ben?" „Beide brengen door hun nadering ontsteltenis te weeg en toch is de eer ste kennismaking nog niet het ergste", antwoordde zij stoutweg. „Dus worden zij altijd gevaarlij ker", vraagde hij koeltjes. „Gevaarlijk!" riep Johanna blozend en geraakt uit, „alleen als zij geen te genstand vinden". Hij zag haar lachend aan. „Een ge voel van vrees lag toch wel opgeslo ten in uw overhaast opspringen, en ik kon duidelijk zien dat gij het liefst waart weggeloopen, hadt gij maar ge weten hoe". „Ik was volstrekt niet bang", zeide Johanna trotseh, „ik was alleen ver schrikt"; en zij nam een koele waar dige houding aan, want zij vond dat de heer Van Halier zeer vrij en ver nederend met haar omging. Hij scheen er weinig acht op te slaan, want hij ging op denzelfden toon voort: 'Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1928 | | pagina 5