NIEUWE LEIDSCHE COURANT
van
ZATERDAG 22 SEPT. 1928
TWEEDE BLAD.
DE SCHRIFTEN
LICHT EN HEERLIJKHEID.
een licht tot verlichting der
heidenen, en (tot) heerlijkheid
van uw volk Israël.
Lukas 2 32.
Niet alleen Profeet ook Hoogepriester
en Koning is onze Heere Jezus Christus.
Niet slechts tot wijsheid is. Hij ons van
God geworden, maar ook tot rechtvaar
digheid en heiligmaking.
„En tot verlossing" kon daarom de
Apostel er in 1 Cor. 1 30 op laten volgen.
Dat is het* wat de Heilige Geest ons be
tuigt in de merkwaardige woorden, waar
mee Simeon de laatste profeet van den
ouden dag, doch die staat in de morgen
schemering des nieuwen ons het heil
des H-eeren teekent dat in Christus ver
scheen: „een licht tot verlichting der hei
denen, en (tot) heerlijkheid van uw volk
Israël".
Wanj ieder verstaat aanstonds, dat zijn
bedoeling met dat spreken van „licht" en
van „heerlijkheid" niet is, te zeggen, wat
de Christus en wat het heil Gods in Chris
tus zijn zou, onderscheidenlijk voor de
heidenen en voor Israël: voor de heidenen
enkel maar „licht", voor Israël méér dan
licht: „heerlijkheid".
Van zulk een tweeërlei heil in Christus:
een minder-rijk voor de heidenen, en een
overvloediger voor de Joden, weet de H.
Schrift niets.
En Simeon's woord kan wel allerminst
daarop doelen.
Dan zou het te niet doen het heerlijke
universalisme, d.w.z. de onvoorwaardelij
ke gelijkstelling van heidenen en Joden,
die het uitriep in het begroeten van de
zaligheid Gods in Christus, als „bereid
voor het aangezicht van alle de volkeren",
en die het zelfs scheen te doen omslaan
in een aan de oude tegenovergestelde
rangorde, toen het in vs. 32 de heidenen
bij Israël liet voorgaan.
Neen, we hebben hier niet met een t e-
g e n stelling, maar met een neven stel
ling te doen.
En dan met een nevenstelling, gelijk
we die in het Hebreeuwsche parallelisme
gedurig aantreffen, waarbij de gedachte
van het eerste lid eerst in het tweede tot
volle uitdrukking komt. Soortgelijk als
we b.v. vinden bij den Apostel Paulus in
Rom. 15 8 en 9.
Eigenlijk is het dus zóó, dat Simeon
van Christus zegt, dat Hij voor heidenen
en Joden saam zijn zal beide licht en
heerlijkheid; doch dat hij wat beiden, Jo
den en heidenen, in Hem toekomt noemt
in twee tempo's, en dan zóó, dat hij het
ééne verbindt met het noemen van de
heidenen, het andere met den naam van
Israël.
En al was er nu ongetwijfeld, in het
verschil tusschcn den toestand waarin
destijds de heidenen nog verkeerden, die
van volslagen onwetendheid en ver
vreemding van God, en dien van Israël,
dat reeds eeuwenlang tot de kennis en de
gemeenschap Gods geroepen was, voor Si
meon aanleiding 'om het heil in Christus,
in verband met de heidenen „licht", en
in verband met het reeds verlichte Israël
„heerlijkheid" te noemen dit doet niets
te kort aan "t feit, dat Christus, naar Si
meon's profetie, beide voor heidenen en
voor Joden, zoowel licht als heerlijkheid
zoowel heerlijkheid als licht zou zijn.
En daarom juist heeft dit woord ven
den grijzen Simeon ons zooveel te zeggen.
Want wat voor de volkeren geldt, dat
geldt ook voor de afzonderlijke personen.
Ook voor óns wil Christus niet alleen
een licht zijn, maar ook een heerlijkheid.
Licht en heerlijkheid dia twee zijn
niet hetzelfde.
De laatste is ook niet enkel het eerste
in hoogeren graad.
Er is een wezenlijk verschil.
Het licht dat verlicht komt van bui-
ten-af en giet zich over cns uit.
Maar heerlijkheid, heerlijkheid die, niet
gelijk in Jes. 60 1 gezegd wordt, over ons
opgaat om haar glanzen over ons uit te
storten, maar die, als in Simeon's woord,
onze eigene heerlijkheid heetcn kan,
kleeft in ons-zelven, wordt aan ons gezien
en straalt van ons uit.
Toch is er tusschen die beide ook een
allerinnigst verband.
Het licht, dat van Christus naar en
over ons uitgaat en indringt in ónze zie
len, laat ons niet wat we zijn.
De zaligmakende kennis Gods in het
aangezicht van Christus wordt in ons een
kracht tot vernieuwing.
'k Denk hier aan het diepe woord des
Apostels in 2 Cor. 318: „Wij allen, de
heerlijkheid Gods als in een 'spiegel aan
schouwende, worden naar dat beeld in
gedaante veranderd van heerlijkheid tot
heerlijkheid, als van des Heeren Geest."
En aan het woord van Jezus: „Indien
gijlieden in Mijn woord blijft, zoo zijt ge
waarlijk Mijne discipelen, en zult de waar
heid verstaan, en de waarheid zal u vrij
maken."
Hierin is, naar het woord van Simeon,
de volkomenheid van het heil Gods, dat
in den Christus komt, dat het tegelijk
verlichting en verlossing is, dat het za
ligmakende kennis van God schenkt, èn
dat hét naar het evenbeeld Gods ver
nieuwt.
Anders gezegd: dat het licht niet maar
over ons opgaat, maar ook i n on9 door
dringt, om zich, in den weg onzer ver
nieuwing, in ons om te zetten in heer
lijkheid.
Zoo komt Christus' profetisch ambt, in
den weg van zijn Hoogepriesterlijke be
diening, bij zijn Volk tot zijn volle vrucht
in de koninklijke verlossing tot heerlijk
heid.
Doch ziedaar dan ook, waarom het ons
te doen moet zijn.
Het mag ons niet genoeg zijn, uitwen
dig door het licht der waarheid besche
nen te worden.
Waar het ons allereerst om te doen
moet zijn is dit, dat het licht doordringe
in onze ziel; dat de waarheid, gelijk die
in Christus Jezus is, ontdekkend, ver
troostend en heiligend haar werking 'doe
in ons binnenste.
En dan mogen we ook daarin nog niet
rusten, maar moet dit ons begeeren, ons
bidden en zoeken zijn, dat 1 et licht der
waarheid ook in een wandel in heilig
making en godzaligheid als heerlijkheid
uitbreke naar buiten.
Het is dan nog wel niet meer dan een
beginsel van heerlijkheid dat aan ons ge
zien wordt.
Maar dan toch een beginsel, dat profe
tie en waarborg is van de volkomenheid.
Daarom, dat Christus ons licht en onze
heerlijkheid i$.
Zoo waarlijk onze heerlijkheid als ons
licht.
'K VERLANG NAAR HUIS.
'k Verlang naar huis; naar 't Vaderhuis
daarboven,
En naar Gods Vaderhart,
'k Verlang naar- rust, na 't wereldsch
woelig sloven,
Na de aardsche zonde en smart.
Met duizend wenschen trad ik in dit
leven;
Eén enk'le wensch is mij "og bijgebleven:
Een kiem der hoop; zelfs onder 't
zwaarste kruis:
"k Verlang naar huis.
'k Verlang naar huis; het scheepje zoekt
de reede;
De beek loopt uit in zee;
't Kind smaakt aari moeders borst een
stillen vrede,
Zoo zoek ik ook den vreê.
'k Heb menig lied in lust en leed
gezongen.
En lust heeft leed, en leed heeft lust
verdrongen,
Maar nu bij zachte koelte of storm-
gebruis
'k Verlang naar huis.
'k Verlang naar huis; o vreugd, aan dat
verlangen
Wordt zeker eens voldaan.
Een lied der hoop mag Vrij de zucht
vervangen,
Een blijde lach de traan.
Welzalig zij. dié aan dit heimwee lijden:
Zij zullen zich in eeuwigheid verblijden;
Als 't sterfuur slaat, ontvlucht de ziel
haar kluis
En snelt naar huis.
KERK EN SCHOOL.
NED. HERV. KERK.
Drietal: Te Hilversum, H. J. Dijck-
meester te IJmuiden, J. F. van Duyne te
Zaandam en J. A. Raams te Kloetinge. Te
Kralingen (vac.-v. d. Snoek), E. van Meer
(e Wageningen, A. K. Straatsma, te Zand-
voort en E. H. Wieringa te Purmerend.
Beroepen: Te Oudemirdum (toez.)
II. Leenmans, te Delft. Te Haskerhorne,
R. J. Beerekamp te Mollcwerum. Te Rid
derkerk, R. Steenheek te Wapenveld. Te
WeheVuurdijk (toez.) H. Bax, cand. te
's-Gravenhage.
Aangenomen: Naar Saaksum, A.
Loutsma, cand. te Warns. Naar Benning-
broek. W. Hamilton of Silverton Hill te
Bergum.
Bedankt: Voor Lellens, A. Loutsma,
cand. te Warns.
GEREF. KERKEN.
Aangenomen: Naar Oegstgeest, Jac.
Eringa, te Nieuwe Pekela.
CHR. GEREF. KERK.
Beroepen: Te Akkerwoude, J. Drenth"
te Broek op Langendijk. Te Zweeloo, N.
Nawijri, cand. te Groningen. Te Hillegom,
P. Zwier, te Papendrecht.
MET EMERITAAT.
Het provinciaal kerkbestuur van Gel
derland heeft aan Ds. C. Hattink, pred.
der Ned. Herv. gemeente te Apeldoorn en
Het Loo, op zijn verzoek na ruim 46-jari-
gen dienst, met ingang van 1 October a.s.
eervol emeritaat verleend.
Dr. J. HANIA.
Ds. W. Breukelaar, te Zaandam, schrijft
in het Septembernummer van „Het Zen
dingsblad van de Geref. Kerken in Ne
derland": „Nog steeds is Dr. J. Hania zeer
lijdende. Gestadig nemen zijn krachten
af. We vreezen zeer, dat we onzen vriend
en mede-arbeider zullen moeten missen."
„PROFESSOR-PROPONENT".
Ds. H. H. Schoemakers, assessor der
laatst gehouden classisvergadering te
Zwolle, verzoekt aan De Standaard opna
me van het volgende:
„Prof. Dr. A. Noordtzij schrijft dat in
het verslag der classis Zwolle wel een
fantast aan het woord moet zijn. Laat ik
mogen meedeelen, dat het Kort Verslag in
de vergadering is voorgelezen gelijk ge
bruikelijk is en door de vergadering is
goedgekeurd.
Ik wil er nog aan toevoegen, dat juist
het gedeelte, betrekking hebbend op het
verzoek van Prof. Noordtzij, met bijzon
dere zorg door de classis is geformuleerd.
Op de zaak zelf ga ik natuurlijk niet
in. Dat ligt niet op mijn weg. Wel zou ik
met alle bescheidenheid den Professor
willen adviseeren voortaan tot de bron, in
casu het Kort Verslag terug te gaan en
.niet op enkele mededeelingen in het een
of ander blad zijn redeneeringen te bou
wen
Een verklaring van Prof. Noordtzij.
De „Bazuin' bevat het volgende schrij
ven van Prof. Dr. A. Noordtzij:
„Daar de Classis Zwolle mijn voorstel
verworpen heeft, dat voor mijn bewust
zijn den eenigen weg opende, waarlangs
het mij mogelijk zou: geweest zijn om ook
nog na het bekende besluit van de Gene
rale Synode te Groningen (1927) inzake
het proponeeren van candidaten, de ker
ken te dienen,
zie ik mij gedwongen tot tijd en wijle
in dezen misschien dooi* het initiatief van
de classis Zwolle een andere regeling ge
troffen wordt, welke met mijne uitzonde
ringspositie rekening houdt, aan de ker
keraden te verzoeken geen uitnoodiging
meer tot mij te richten. Dat aan dezen
mijnen vijf en twintigjarigen arbeid in het
midden der kerken op deze wijze een on
tijdig einde wordt gemaakt, wordt door
mij ten zeerste betreurd."
INAUGUREELE ORATIE VAN
Prof. Dr. Joh. DE GROOT.
Hedenmiddag: hield Prof Dr. Joh.
de Groot, laatstelijk predikant bij do
Ned. Herv. Gem. te 's-Gravenhage," als
opvolger van Prei. Dr. F. M. Th. Böhl,
d.e naar Leiden vertrok, zijn inauguree-
le oratie als hoogleer aar in do He-
breeuvvsche taal en letterkunde en de
Israël, oudheden aan do Rijksuniversi
teit to Groningen. Lr. do Groot aan
vaardde zijn ambt met een red© die tot
titel droeg „De Paleetqnsche achter
grond van den Pentateuch".
Red* Prof. Dt Groot
De nieuwe hoogleeraar ving,aan met
de opmerking dat de Pentateuch (de
eerste vijf boeken van d©n Bijbel) ken
nelijk een Oostersch boek is, een spie
gel van Oostersch leven en denken: het
is ook tot op zekere hoogte earn Pale-
stiinsch boek, een boek met Palestijn
fcchen achtergrond. Met een pictorale
vergelijking wijst hij er op, hoe de
achtei grond niet iets bijkomstigs is,
doch in sterke mate bepaalt welken in
druk de dingen van den voorgrond op
den beschouwer maken.
Hp plaatst eerst een vraagte3ken: is
die achtergrond inderdaad Palestjjnsch?
Als Mozes den geheelen Pentateuch ge
schreven had, zoude dat bezwaarlijk
het geval kunnen zijn; maar dat ge
schrift bestaat uit verschillende lagen
vanverschillenden tijd.
Die achtergrond wordt in zekeren zin
al in het algemeen bepaald door de
taal waaiin dat boek geschreven is: het
Hebreeuwsch. Aan de hand van ver
schillende woorden en termen, vooral
van synoniemen wordt uiteengezet, dat
deze taal een Palestrjnsch karakter
draagt.
Vervolgens schetst hij den Palestrjn
sch en achtergrond van de aartsvaders-
veihalen (en van sommige andere his
torische passages): hoe 'duidelijk wordt
daar Palestina met zijn klimatologische
eigenaardigheden wearspiege'd AFerl i
kleine trekjes wijzen naar dat land
heen; een uitdrukking als .,het zand dat
is aan den oever der zes", esn bijzon
derheid als in Genesis 21 14 en 49 11
„aan den wijnstok bindt hij zijn last
dier" enz, hetgeen wordt toegelicht
aan de hand van hedendaagscne ge
woonten. Ter verklaring van den toon
in Numeri 7 wordt e «1 parallel getrok
ken met een tegenwoerdg bruiFofts^e-
bruik in het Hei.ige Land.
Hii bespre?kt in hoeverre de wetten,
vooral het Bondsboek (Exodus 20 22
23 33), PalestiinscHe toestanden
weerspiegelen, om daarna over te gaan
tot het aanwijzen van Pa'estrjnsrhe
trekkei in gedèe t:-n van den Penta
teuch die ons buiten Palestina verplaat
sen. Als zoodanig wijst hij op het Jah-
wistische paradijsverhaal (Genesis 2 vs.
4 v.v.) op 2:4—7; 2:15; 2:19 v.v.;
3:7; 3:8:3:18. In het zondvlcedsver-
haal wordt de aandacht gevestigd op
het fe't dat. terwijl in het Babylonische
verhaal duif, zwaluw en raaf wordon
uitgezonden, de zwaluw in het Bijbel-
sche verhaal ontbreekt; spr, zet uiteen
hoe de verhaler hier verraadt waar
zijn vaderland was. evenals door de
fijne passage 8:1.1: de duif met het
olijfblad (in Babylonië kende men geen
ohjfboomen, die echter in Palestina
inheemsch zijn en daar op de bergen tot
op grooteie hoogte groeien dan tcnige
andere vruchtboom). Zelfs in het er-
haal van den torenbouw van Babel en
in verhalen die in Egypte spelen, wijst
spr. duidelijke Palc-stijnsche trekken aan
Hii wijdt verder eènige woorden aan
de opvatting van sommige geleerden als
zoude zelfs Jahwe, de God van Israël
in Zijn wezen „PalestiJnsche trekken"
vertoonen.
Daarna maakt hij eenige opmerkin
gen over de vraag in hoeverre de bron
nen van den Pentateuch (J. E, D, P,)
met gelijke duidelijkheid Palestina
wee spicge.en, en mogelijk een verschil
lenden achtergrond hebben. Hjj maakt
deze opmerkingen onder eenige reserve
aangezien de ,,bronnensplitsing'' van
den Pentateuch nog altijd een hypothe
tisch karakter draagt (én wel zal blij
ven dragen).
De priesterlijke bron weerspiegelt Pa
lestina het minst duidelijk, ook in de
wetten; zijn geographisch materiaal is
schaarsch.
Bii den Deuteronomist constateert
spr. een sterk en levendig vaderlands-
gevoel en een nauwkeurige kennis vaP
allerlei Palcstrjnsche gewoonten, Klima
tologische eigenaardigheden, ziekten,
•enz.; zoo kan alleen iemand schrijven,
die dat land goed kenjt en er veel van
houdt; gewezen wordt op de overeen
stemming tusschen de mededeelingen
vah den Deuteronomist en gegevens uit
oude Egyptische teksten.
Ook Janwist en Elohist zijn echt-pale-
stijnsche auteurs; geconcludeerd wordt
dat de geschriften van deze schrijvers
(of scholen) peaPalestina weerspiege
len tegen het begin van den koningstijd
Ten slotte breekt de spr. een lans voor
de beoefening der nieuweip Palestina-
AAN HET ZOEKLICHT.
Leiden, 22 Sopt. 1928.
De Redactie van „Het Volk" heeft
natuurlijk ook het verslag van Patri
monium gelezen. Daarin heeft zij ook
gevonden, wat de afgevaardigdé van
Leiden opmerkte met betrekking tot
den jeugdarbeid: meer actief leven in
de afdeelingen door speelavonden,
padvinderij of iets dergelijks.
Hij merkte op, dat veel leerlingen
van de Christelijke school teruggevon
den worden in de organisatie van de
A. J. C.
Antirevolutionaire beduchtheid zet
Het Volk daarboven.
Ja, dat zal waar zijn en daar hebben
wij reden voor. Als ik mij niet vergis,
tellen we onder de 10 sociaal-democra
tische leden van den Leidschen Ge
meenteraad niet minder dan drie. die
uit onze kringen voortgekomen zijn.
Er is reden tot beduchtheid en zelf
verdediging. Daarom vindt de S. D. A.
P. dan ook ons steeds tegenover zich.
Beducht, zeker; maar paraat!
OBSERVATOR.
wetenschap om daarna te eindigen met
verschillende toespraken tot curatoren,
professoren, studenten enz.
Dr. J. J. ESSER.
Dr. J. J. Esser, rector van het Geref.
Gymnasium te Kampen, mag dezer da-
gén herdenken hoe hrj voor 25 jaar op
trad als lector aan de Theol. School te
Kampen.
Nu de volgende week aan de Theol.
School de nieuwe cursus weer aanvangt
is het e?n uitnemende gelegenheid om
deze eenvoudige en. vriendelijke geleer
de wiens Bijbelkennis verbazingwek
kend en vermaard is en aan wiens
voeten zoovele predikanten die thans
alom in den lande in het ambt dienor,
gezeten hebben, eens naar voren t- ha-
m.
Johannes Justus Esser werd 17 Aug.
1865 te Zeist geboren en is een zoon
van den bekenden eersien straator.-di-
ker te 's-Gravenhage, wglea I. Esser,
oud-resident van Timor.
In zrjn jeugd studeerde Dr. Ess:-r aan
het Clir. Gymnasium te Zetten, alsook
aan de Vrije Universiteit, waar hij ond r
Woltier Si*, klassieke letteren studeer
de. Na ook in Lausanne college te heb
ben geloopem, deed de jubilaris als de
eerste der oud-leerlingen van Zetten, ia
1884 staatsexamen A.
1 Januari 1890 volgde zijn benoe
ming tot leéraar oude Talen aan zijn
eigen opleidingsschool te Zeitim, waar
hij tof; 1 Sept. 1892 en van i Sept. 1893
tot 1 Sept. 1896 arbeidde 0111 11 Jan.
1897 als leeraar in G'rieksch, Latijn en
Geschiedenis aan het Geref. gym-n. te
Kampen te worden benoemd. 31 'Jan.
1907 volgde zijn benoeming tot rector
aan dit gymnasium, als opvolger van
den in 1906 overleden Dr. J. kaptevn.
De jubilaris, promoveerde inmiddels
19 Dec. 1902 aan de Vrüe Universiteit
cum laüde tot doctor in de letter.cn en
wijsbegeerte op een proefschrift geti
teld „De pauperum cura apud Roma
nos" (over de armenzorg bij de Romei
nen).
Het curatorium der Theol. School te
Kampen benoemde Dr. Esser 8; Juli
I9°3> om met ingang van dem niéuwer,
cursus als lector aan die school op - te
treden, teneinde inplaats van wijlen Dr.
v. d. Valk, den lateren rector van
et Marnix-gymnasium te Rotterdam,
2 lessen Latijn per week te geven,
waarna 1 Sept. 1906 ook de opdracht
van het curatorium kwam om inplaats
van wijlen Dr. Kapteyn voorloopig
eveneens 2 uur Grieksch te villen do-
ceeren.
Later \jolgde zijn defiaitieve benoe
ming. Zoo heeft de jubilaris nu een
kwart eeuw jonge theologen mede mo
gen voorbereiden voor hun gewichtvol
werk. Man van beslist Geref. overtui
ging, diende hij 0.111. de Geref, Kerk .van
Zetten met grooten trouw in het ambt
van diaken. Om zijn kennis en vro
men wandel geniet hii pl.er achting, en
mocht hij m de harten zijner discipelen
en oud-discipelen een blijvende plaats
veroveren. De bewijzen daarvan zullen
hem in deze dagen niet ontbreken.
GIFTEN EN LEGATEN.
Voor „de Stad zonder Tempel" te Am
sterdam-West (Sloterdijk) is een'gift van
1000 ingekomen.
FEUILLETON.
God is mijn heil.
SB) —O—
„Ja", zeide Helena, „als men den
indruk van die gelukkige oogenblik-
ken maar zoo vast kon houden, dat
zi; den dag verhelderden, die door al
zijn zorgen en beslommeringen zoo
menigmaal de vredige morgenstem
ming verdrijft.
„Gij doet den onruststoker niet in
liw hart laten dringen", riep Johanna,
„verdrijf hem bij tijds en denk aan
geen onaangename dingen als het
niet noodig is".
laar dat kan men niet altijd", zei-
de Hedwig. „De gedachten komen en
gaan zoo snel, dat men niet weet van
waar zij komen of waar zij heengaan,
en toch kunnen zij mij zoo droevig
stemmen, dat ik bijna niet weet wat
te beginnen".
,,'t Is ook dikwijls laakbare licht-
z nnigheid, ze zoo verre van zich te
doen antwoordde Helena.
Geen lichtzinnigheid, maar een
lichte zin", riep Johanna; „dat is ge
heel iets anders, een veel edeler ge
voel".
„Dat zou toch geen ware vreugde
verschaffenzeide Hedwig. „en de
JJ'.hte zin moet spoedig wijken voor
u twendige omstandigheden".
„Ik geloof dat alleen ernstige ge
voelens en ernstige werkzaamheid do
voorwaarden zijn van een kalm be
staan", zeide Helena nadenkend.
„Alleen een leven verborgen in
Christus en een trachten naar de din
gen die boven zijn, zou grootmama
zeggen", hervatte Hedwig; „ik geloof
liet ook. maar begrijp bet nog niet
goed".
De beide anderen zwegen. Helena
scheen over die woorden na te den
ken. Johanna trachtte het ook te doen,
maar kwam tot geen bevredigende
oplossing en zeide na kortstondige
stilte: „Gij- beiden zijt heden zoo bij
zonder ernstig gestemd, dat ik het in
uw plaats ooi wel zou willen zijn,
maar het wil mij heden niet gelukken;
ik ben heden zoo vroolijk en levens
lustig, dat het mij is, alsof ik de ge-
heele wereld kan veroveren, en ik zou
niets liever dan een draak of een
zeehond ontmoeten om tegen te vech
ten".
„Gij hebt een goede gelegenheid om
op eigen hand uit te gaan", zeide Hed
wig, „wie weet wat u overkomt ter
wijl wij weg zijn".
„Het kan weinig anders zijn dan
een nieuwe strijd met mijnheer Rothe,
oischoon ik een wapenstilstand heb
gesloten en mijn woord niet breken
kan, maar ik zou wel willen dat hij
begon, want mijn strijdlustigheid is
door ons rustig leventje zoo toegeno
men dat ik gaarne een gelegenheid
zou vinden om ze eens te luchten
„Wie weet welke waardige tegen
stander u te beurt valt met wien gij
uw kracht meten kunt" schertste Hed
wig, „maar pas op, gij kunt niet altijd
overwinnaar blijven
„Dat klinkt profetisch", zeide Jo
hanna lachend. „Weest maar gerust,
ik zal hier in den tuin op u wachten
en geen kikvorsch, pad of muis zal
het wagen mij aan te kijken".
Zij stonden bij het hek, dat naar het
dorp voerde. Helena opende het en zij
en Hedwig vervolgden haren weg, ter
wijl Johanna, na haar een wijle te
Lebben nageoogd, langzaam naar de
lindenlaan terugkeerde.
Aan het einde daarvan was een
grasperk dcor hooge boomen omge
ven en waar de hagedoorn in vollen
bloei stond, daar wilde zij de andere
afwachten. Zij had een verzenboek
medegenomen van haar lievelings
dichters.; eerst las zij de slag.van Lig-
ny en verdiepte zich spoedig zoo in
haar lectuur, dat zij niet bemerkte
wat om haar heen voorviel. Het was
zeer stil, alleen het zacht gekweel
der vogelen en het geruisch der bla
deren verbrak de stilte.
Zij had juist de „Lentegroet" opge
slagen en was bijna aan het laatste
vers gekomen dat aldus luidt:
In deez' schoone bloemengaarde.
Waar natuur aan kunst zich paarde,
Nc-odigt lente u minzaam uit;
Treedt er binnen zonder schromen;
Ieder mag hier binnenkomen,
Niemand, die zij buitensluit
toen er een schaduw op haar blad viel
en een stem achter haar zeide:
„'t Is zeer vriendelijk van u, freule,
dat gij zulke gastvrije gedachten
koestert, want ge kunt dadelijk begin
nen ze uit te oefenen".
Zij keek om; langs den breeden weg
achter de boomen. onder welker
schaduw zij zat, was een ruiter haar
ongemerkt genaderd; zijn vurig paard,
ciat aan een tak was vastgemaakt,
woelde den grond met de hoeven om;
hij zelf echter stond achter haar en
had klaarblijkelijk reeds een blik in
baar boek geworpen, zoo als zijn
woorden deden veronderstellen.
Zij was eerst zoo verrast en ver
schrikt, dat zij in de hooge gestalte
met donkere bruine oogen en langen
haard, nauwelijks jonkheer Van Hal-
Ier zou herkend hebben, indien de
sarkastische glimlach, die zoo menig
maal om zijn mond speelde, en dien
zij hoogst onaangenaam vond haar
geheugen niet te hulp ware gekomen.
Blozende en eeniigszns knorrig
sprang zij op.
„Hoe kunt gij mij zoo aan het
schrikken maken?" waren de eerste
woorden, die zij uiten kon.
„Ik meende, dat gij boven zoo iets
verheven waart", zeide hij uittartend.
„Anders wel", sprak zij lachende,
want zij was van haar ontsteltenis
hekomen, „maar Hedwig waarschuw
de mij, dat ik wel eens draken en zee
honden kon ontmoeten als ik alleen
liier achter bleef en dus kon ik niet
anders denken, dan dat een dezer on
dieren mij had overvallen, toen gij
mij zoo verschriktet".
„Dat is zeer vleiend", antwoordde
de heer Van Halier buigend; „zou ik
mogen .weten op hoedanige wijze ik
met draak of zeehond verwant ben?"
„Beide brengen door hun nadering
ontsteltenis te weeg en toch is de eer
ste kennismaking nog niet het ergste",
antwoordde zij stoutweg.
„Dus worden zij altijd gevaarlij
ker", vraagde hij koeltjes.
„Gevaarlijk!" riep Johanna blozend
en geraakt uit, „alleen als zij geen te
genstand vinden".
Hij zag haar lachend aan. „Een ge
voel van vrees lag toch wel opgeslo
ten in uw overhaast opspringen, en
ik kon duidelijk zien dat gij het liefst
waart weggeloopen, hadt gij maar ge
weten hoe".
„Ik was volstrekt niet bang", zeide
Johanna trotseh, „ik was alleen ver
schrikt"; en zij nam een koele waar
dige houding aan, want zij vond dat
de heer Van Halier zeer vrij en ver
nederend met haar omging.
Hij scheen er weinig acht op te
slaan, want hij ging op denzelfden
toon voort:
'Wordt vervolgd).