De candidaatstelling voor de Tweede Kamer in 1929 Het dagboek van een Leerares RAPPORT. Aan de Kiesvereeniging „Nederland en Oranje" te Leiden. In uwe vergadering van Donderdag, 24 November 1927 kwam een voorstel in be handeling van den volgenden inhoud: „De Kiesvereeniging benoeme een Commissie, aan welke wordt opgedra gen een rapport samen te stellen over de beste wijze van Candidaatstelling bij de in 1929 plaats hebbende verkiezing voor de Tweede Kamer en drage déze Commissie op, dit rapport voor 1 April 1928 ter kennis der Kiesvereeniging te brengen. De volgende vragen zullen in dit rap port moeten worden beantwoord: 1. Op welke wijze zal de Candidaat stelling bij de a.s. Kamerverkiezing tot stand komen? Zal dit alleen en uitsluitend geschie den door de Kiesvereenigingen, via de Kamerkieskringen, met toepassing van het gebruikelijke meerderheids-stelsel, of zal hierbij het advies en de medewer king der partijleiding onontbeerlijk zijn? Indien het laatste het geval is, op wel ke wijze en in hoedanigen vorm zal de partijleiding dan tot uitdrukking moe ten komen? 2.1s het gewenscht voor no. 1 der Candidatenlijst (de zoogenaamde „trek kracht" of „lijstaanvoerder") een candi- daat te kiezen die als zoodanig over het geheele land optreedt, of verdient het aanbeveling in eiken Kieskring een candidaat te kiezen aan wiens persoon lijkheid in den Kieskring, speciale pro pagandistische waarde moet worden toe gekend?" Na breedvoerige bespreking werd dit voorstel zij het slechts met één stem meerderheid aangenomen. De benoeming eener commissie had ech ter geen vlot verloop. Slechts één der le den stelde zich beschikbaar in deze com missie zitting te nemen. Met instemming van het bestuur der Kiesvereeniging is evenwel later de com missie met twee leden gecompleteerd en gevormd door de heeren: J. KARSTENS, Rapporteur, P. BOOT Jr. Mr. F. H. VAN DER TAS. Deze commissie, aldus samengesteld, heeft de eer het volgend rapport aan de Kiesvereeniging aan te bieden: De beide vragen, welke de commissie te beantwoorden heeft, mogen, nu de verkie zing van de Tweede Kamer het volgend jaar weder zal plaats hebben, van actu- eelen aard worden geacht. Spoedig zullen de voorbereidende werk zaamheden voor de candidaatstelling der Tweede Kamer aanvangen en binnen niet te langen tijd zal de candidaatstelling voor 1929 in de verschillende organisaties onzer partij weder in het centrum der be langstelling staan. De vraag op welke wijze door de A.R. partij aan de Kamerverkiezing in 1929 zal worden deelgenomen, is niet van belang ontbloot. Te meer, omdat sedert de in voering der evenredige vertegenwoordi ging (1918i door de A.R. partij op ver schillende manieren aan de verkiezing :s deelgenomen en nimmer naar een vaste lijn of bepaald stelsel is gehandeld. Sedert de invoering der evenredige ver tegenwoordiging hebben drie verkiezin gen voor de Tweede Kamer plaats gehad en telkens was de wijze van candidaat stelling een andere. Uwe comrhissie is van oordeel dat na een proefneming van ruim 10 iaar de tijd moet worden geacht gekomen te zijn, dat onze partij de candidaatstelling naar een vast stelsel zal moeten regelen en deze regeling zoo mogelijk statutair zal moe ten vastleggen. Zij vleit zich niet met de hoop dat de beschouwingen welke in dit rapport door haar ten beste gegeven worden, ook het oordeel zullen vormen van hen, die straks in het Centraal Comité ten aan zien der candidaatstelling een toonaan gevende en beslissende stem zullen heb ben. Maar het kan gewenscht zijn, dat onze leiders bekend zijn met wat er omtrent dit vraagstuk in den boezem der partij leeft. Te mee. ook, omdat de bestudeering van het vraagstuk der candidaatstelling door een plaatselijke Kiesvereeniging als die van Leiden, niet moet worden gezien als een ^oging om mee te willen regee- ren, of als uiting van bedilzucht, maar integendeel als blijk van oprechte belang stelling in den bloei van ons gemeen schappelijk ponijleven. Zoo bezien twijfelt uwe commissie er niet aan of de bescheiden poging welke in dit rapport wordt aangewend om een betere, meer bevredigende candidaatstel ling te bevorderen, zal door de leiding on zer partij met waardeering worden be groet. De eerste vraag, welke de commissie te beantwoorden heeft, is, hoewel niet van belang ontbloot, niet zoo ihgewikkeld. Zohder eenig voorbehoud verklaart uwe commissie het voor onmogelijk, een goede candidaatstelling tot stand te brengen, wanneer deze alleen door de Kiesvereeni gingen via de Kamerkieskringen, met het gebruikelijke meerderheidssysteem, zou plaats hebben, zoogenaamd „van-onder op". Met beslistheid is zij de meening toege daan, dat de medewerking en de m e d e- zeggenschap der partijleiding bij de candidaatstelling voor de Tweede Kamer onontbeerlijk is. De gedachte, welke meermalen is uit gesproken dat de candidaatstelling eigen lijk uitsluitend „van-onder-op" moest plaats hebben, opdat de begeerte der kie zers meer tot uitdrukking zou komen en de candidaatstelling op meer democrati sche wijze tot stand zou komen, moet naar het oordeel uwer commissie, onvoorwaar delijk worden afgewezen. Een stemming te houden in 't wilde, zonder eenigen invloed der partijleiding, zou voor de samenstelling eener gevechts- waardige en deskundige Kamerfractie de noodlottigste gevolgen kunnen hebben. Het behoeft geen betoog dat er naar be hoort te worden gestreefd,, dat onze Anti revolutionaire partij in de Staten-Gene- raal vertegenwoordigd worde door bekwa me mannen. Mannen, die voortgekomen uit wetenschappelijken kring, uit den ar beidersstand, uit de zakenwereld, uit mi litaire of onderwijskringen etc., voor hun verantwoordelijke taak ten volle berekend vaardigden worden samengesteld, die, hoe wel één in beginsel, naar hun onderschei den aanleg en positie op het verschillend terrein van ons staatsbele:d een deskun dig en gezaghebbend oordeel kunnen vel len. En hoe zouden nu onze plaatselijke Kiesvereenigingen of Kamercentrales in staat zijn, wanneer de candidaatstelling bij gewone meerderheid van stemmen tot stand kwam, over de kwaliteiten en ca paciteiten onzer candidaten zich een behoorlijk oordeel te vormen? Men moge met de bekwaamheden van enkele Kamerleden bekend zijn (bijzonderlijk van hen. die in het publieke leven op den voorgrond treden) van de beteekenis en positie, welke zij in onze Kamerfractie vervullen, blijft de massa onzer kiezers ten eenenmale onkundig. En stel dat onze plaatselijke Kiesver eenigingen zich over de kwaliteiten onzer Kamerleden een behoorlijk oordeel kon den vormen, welke waarborj _s er bij een stemming in het wilde, dat de rechte man op de rechte plaats zou worden gecandi- deerd? De uitslag der stemmina zou, naar het oordeel uwer commissie, het bewijs leve ren dat candidaten welke b.v. krachtens hun „standing" op de candidatenlijst 'n de steden behoorden te staan, oo die van het platteland zouden terecht komen. Dat mannen, die overeenkomstig hun oplei ding en vorming in arbeiderscentra een beteekenisvolle plaats zouden kunnen in nemen. ju.st in een Kieskring zouden worden gecandideerd, waa. hun persoon lijkheid niet de minste propagandistische beteekenis heeft. En het is niet denkbeeldig, dat candida ten welke voor een bepaalden Kieskring, overeenkomstig de geaardhei en gezind heid der bevolking, de gewenschte man nen zijn en als trekkr-cht voor de A.R. lijst grooten invloed zouden kurnen heb ben, juist in die Kiesvereenigingen geen meerderheid konden behalen. Iedereen gevoelt dat voor een oordeel kundige candidaatstelling de leiding en zeggenschap moet uitgaan van het Cen traal Comité, dat de kaart van het gehee le land in handen heeft met haar 18 Kies kringen Aan .iet Centraal Comité moet naar het oerdeel uwer commirsie de bevoegdheid blijven, de candidaten op welker verkie zing men als Kamerlid prijs stelt, een zoodanige plaats op de lijst te eeven, dat niet alleen hun verkiezing verzekerd is, maar dat deze tevens leiden kan tot op voering van het stemmencijfer. Is naar liet oordeel uwer commissie een candidaatstelling „van-onder-op" reeds op grond van de hier ven genoemde argu menten verwerpelijk, een ander bezwaar is 'dat hij dé candidaatstelling ook reke ning moet worden gehouden met de ker kelijke nuanceering, welke men in onze partij, aantreft. De: Anti-revolutionaire partij is steeds geweest en zal dit ook blijven een niet-kerkelijke partij. Dit niet-kerkelijk standpunt van onze partij hebben wij als Antirevolutionairen onverzwakt te handhaven, ook al tracht men van de zijde onzer tegenstanders vroeger onze medestanders bij verkie zingen dit anders, en dus onjuist, voor te stellen. Maar juist omdat de Antirevolutionaire partij geen kerkelijke partij is, heeft zij er zorgvuldig voor te waken, dat bij can- didaatstellingen, aan de verschillende ker kelijke groepen die in haar leven, ver tegenwoordiging worde verleend in Ka mer, Staten en Raden. En hoe zouden nu hij een candidaatstel ling voor de Tweede Kamer, gesteld dat deze uitsluitend via 'j Kiesvereenigingen tot stand kwam, met de juiste vertegen woordiging der kerkelijke groepen behoor lijk rekening kunnen worden gehouden? Naar het oordeel uwer commissie' zal iedereen toegeven dat een candidaatstel ling „van-onder-op", hoe democratisch deze ook moge schijnen, slechts noodlot tig zou kunnen blijken te zijn voor de waardigheid en het prestige onzer Kamer fractie. m Staat het dus naar haar overtuiging vast, dat bij de candidaatstelling de par tijleiding onontbeerlijk is, een andere vraag is, hoe deze leiding tot uitdrukking moet komen. Uwe commissie is van meening dat zoo wel het Centraal Comité eenerzijds, als de Kieskringen en Kiesvereenigingen ander zijds, een gemeenschappelijke taak hebben te vervullen. Zij hebben elkander aan te vullen en ieder binnen eigen kring mee te werken aan de samenstelling der can didatenlijst. Uitgaande van het standpunt dat het Centraal Comité het eenige lichaam in onze partijorganisatie is, dat beschikt over de juiste gegevens, en alleen bevoegd moet worden geacht, te kunnen bepalen, welke mannen in het Parlement onze par tij moeten vertegenwoordigen, moet, naar de meening uwer commissie, aan het Centraal Comité het recht worden gelaten, te bepalen, welke candidaten in de_ 18 Ka merkieskringen op de z.g. kansbiedende plaatsen moeten gesteld worden. Hoe groot dit aantal kansbiedende plaatsen in eiken Kieskring zal zijn, hangt af van het aantal door onze partij uitgebrachte stemmen of van de verbinding der lijsten. Natuurlijk sluit dit geenszins uit, dat, vóór het Centraal Comité deze kansbie dende plaatsen heeft toegewezen, er over leg moet plaats hebben tusschen het Cen traal Comité, de Kieskringbesturen en de verschillende groepen en organisaties, welke in de partij leven. Niet dan na overleg is dan ook nimmer onder vigueur der tegenwoordige Kieswet eenige candidaatstelling tot stand geko men en naar uwe commissie meent, moet dit overleg in eere blijven. Het Centraal Comité moet met de verlangens en be geerten, welke in de verschillende Kies kringen, groepen en organisaties levendig zijn, bekend zijn en zoo mogelijk aan die verlangens tegemoet komen. Zijn de kansbiedende plaatsen bezet, dan komt de taak van den Kieskring. Uwe commissie zou deze taak willen noemen: de completeering der lijst. Door de tot den Kieskring behoorende Kiesvereenigingen worden de candidaten- lijsten aangevuld met namen van man nen, die, hetzij in hun omgeving, hetzij in bepaalde groepen ,of organisaties, of uit anderen hoofde, voor onze lijst propa gandistische beteekenis hebben. Doch wel ke tevens mannen zijn, die bij eventu- eele vacatures op waardige wijze het Ka merlidmaatschap kunnen vervullen. En het spreekt vanzelf, dat de Kamer- c.ntrales of Kamerkieskringbesturen ge heel vrij moeten zijn, op welke wijze en in welken vorm de Kiesvereenigingen aan deze candidaatstelling zullen medewer ken. Onze partij beschikt gelukkig in eiken Kieskring over uitnemende mannen (lo cale. persoonlijkheden zou uwe commissie ze willen noemen) die de candidatenlijst voor tal van kiezers aantrekkelijk kun nen maken. Meer dan tot dusver het geval was, moe ten zoowel het Centraal Comité als de Kamercentrales er van doordrongen zijn dat het plaatsen op de candidatenlijst van locale persoonlijkheden, voor de opvoering van ons stemmencijfer en daarom gaat het toch ook groote beteekenis heeft. En uwe commissie is de overtuiging toe gedaan dat bij verschillende verkiezin gen, vooral bij die van 1925, met dezen factor of geheel niet, of te weinig is re kening gehouden. Bij de beantwoording der tweede vraag zal zij, aan de hand der cijfers, dit laat ste overtuigend - unnen aantoonen. De tweede vraag, welke uwe commissie t.e beantwoorden heeft, gaat over de be kende kwestie van de z.g. trekkracht of lijstaanvoerder. Een vraag dus van zuiver methodi sche- of tactischen aard. Dat de samenstelling der candidatenlijs- ten in de 18 Kamerkieskringen geen ge makkelijke taak is, wordt wel het krach tigst gedemonstreerd door het feit, dat de A.R. partij bij de drie gehouden Kamer verkiezingen (1918, 1922. 1925) telkens een andere methode heeft gevolgd. Het bekende Hóllandsche spreekwoord: „Zooveel hoofden, zooveel zinnen" zal op deze telkens wisselende methode wel van toepassing zijn. En toch zal, naar uwe commissie meent, in de naaste toekomst' haar een vaste .regeling moeten worden gestreefd. Maar dan mag deze regeling geen vrucht zijn van wat deze of gene leider meent dat het beste is, maar dan moet deze re geling worden geconstrueerd aan de hand van de stembusuitslagen en op grond van de door onze partij behaalde stemmen worden samengesteld. Het zal dus noodzakelijk zijn, al wordt het rapport uWér commissie hierdoor wel wat uitvoerig, aan de hand van de ge noemde drie Kamerverkiezingen en en kele Raadsverkiezingen, na te gaan, in welke richting de candidaatstelling voor de Tweede Kamer moet worden geleid. In 1918, bet jaar waarin voor 't eerst het nieuwe kiesstelsel, het z.g. lijstenkies- stelsel werd ingevoerd, werd door onze partij in de 18 Kamerkieskringen deelge nomen met drie groepslijsten. De candidaatstelling w$s in 1918 als volgt: GROEP I. Leeuwarden Groningen L lijstaanvoerder Assen Dr. J. G. Scheurer. Zwolle GROEP II. Arnhem Nijmegen Maastricht Tilburg Den Bosch Middelburg Dordrecht Utrecht Leiden lijstaanvoerder oud-Minister A. W. F. Idenburg. lijstaanvoerder oud-Minister Mr! Th. Heemskerk GROEP III. Rotterdam Den Haag Amsterdam Haarlem Den Helder Bij deze verkiezing, aan welke alleen door mannelijke kiezers werd deelgeno men, behaalde de A.R. partij 13 zetels. In 1922 werd de groepsgewijze candi daatstelling in zooverre gewijzigd, dat niet met drie, doch met zes groepslijsten werd uitgekomen en als gevolg daarvan een 2estal Kamerleden tot lijstaanvoerder werden geproclameerd. Deze zes groepen waren ingedeeld als volgt: GROEP I. Leeuwarden lijstaanvoerder Groningen ou<i..Min. H. Colijn. Assen GROEP II. Zwolle Arnhem Nijmegen Maastricht Den Bosch GROEP III. Tilburg Middelburg Dordrecht GROEP IV. Rotterdam J lijstaanvoerder Den Haag v j Schouten. Haarlem J GROEP V. Utreclit lijstaanvoerder Leiden lijstaanvoerder Mr. J. A. de Mr. V. H. Rutgers. GROEP VI. Amsterdam lijstaanvoerder Bij deze verkiezing, waarbij voor het eerst het vrouwenkiesrecht in werking trad, verkreeg de A.R. partij 16 zetels. In 1925 werd met het stelsel der groeps lijsten gebroken en werd na langdurige beraadslagingen een dusgenaamde Hoofd lijst en Bijlijst vastgesteld. Op de Hoofdlijst werden, evenals op de Bijlijst, 20 namen van candidaten ge plaatst. De eigenlijke candidatenlijst on zer partij was de Hoofdlijst. De Bijlijst diende slechts als reserve-lijst voor het geval de Hoofdlijst uitgeput zou geraken. Deze Hoofdlijst werd als eensluidende lijst in al de 18 Kieskringen ingediend, met als lijstaanvoerder de leider onzer partij, M i- n i s t e r H. C o 1 ij n. Bij deze verkiezing vielen aan de A.R. partij 13 zetels ten deel. Voor een goede beoordeeling, welke me tbode het meeste succes heeft gehad, is het noodig niet uitsluitend af te gaan op het aantal behaalde zetels. Immers, de toewijzing der laatste ze tels aan de partijen met de grootste res ten, blijft een spel van het lot. Bovendien heeft de Kieswet op dit punt telkens ver anderingen ondergaan. De uitslag der laatste gemeenteraads verkiezing in Leiden, waarbij op grond der jongste Kieswetwijziging aan de S.D. A.P. op haar „rest" van 755 stemmen twee zetels moesten worden toegewezen en aan de V.D. met haar 1294 stemmen, bij een kiesdeeler van 907 stemmen, slechts één zetel werd toebedeeld, is er het bewijs van, dat de ééne partij met slechts en kele stemmen een zetel meer kan behalen en van een andere partij soms honderden stemmen waardeloos blijven. Het verlies van onze 3 Kamerzetels in 1925 moet dan ook gedeeltelijk worden toegeschreven aan het feit, dat onze partij bij de verkiezing in 1922, met haar resten buitengewoon gelukkig was, doch in 1925 juist zeer onvoordeelig uit den strijd kwam. Schakelt men genoemd element evenwel uit, dan moet uwe commissie op grond van het aantal bij beide verkiezingen (19221925) uitgebrachte stemmen, tot de conclusie komen, dat de verkiezing van 1925 over de geheele linie, met uitzonde ring van slechts 5 Kieskringen, een te ruggang geeft te zien van niet minder dan 25.000 stemmen. Uwe commissie is van oordeel, dat voor een juiste vergelijking de verkiezing van 1918 niet tot leiddraad kan dienen. Voor-, eerst was dit de eerste stemming onder bet nieuwe kiesstelsel en moest nog door alle partijen naar een systeem of methode worden gezocht, en ten tweede namen aan deze verkiezing alleen de mannelijke kie zers deel. De verkiezingen van 1922 en 1925 ech ter hadden onder gelijke omstandigheden plaats en zijn ten aanzien van de cp onze partij uitgebrachte stemmen voor een ver gelijking volkomen betrouwbaar. 1922 en 1925 aantal uitgebrachte stemmen: Kieskring 1922 1925 Leeuwarden 40780 41167 Groningen 34104 35260 Assen 15170 15070 Zwolle 28857 27464 Arnhem 30021 25663 Nijmegen 14243 12861 Maastricht 879 872 Tilburg 3533 3506 Den Bosch 6512 5622 Middelburg 21159 20401 Dordrecht 54649 45912 Utrecht 30692 27489 Rottrdam 33518 27396 Den Haag 15653 14980 Leiden 26135 24981 Amsterdam 20973 21928 Haarlem 15281 15925 Den Helder 10478 10929 Totaal... 402637 377426 Uit bovenstaande blijkt, dat in 1925 op de A.R. 25211 stemmen minder werden uitgebracht dan in 1922, Rekent men daar bij met het feit, dat gedurende een drie tal jaren het aantal A.R. kiezers met een zeker percentage toeneemt, dan is de te ruggang natuurlijk nog grooter geweest. Naar het oordeel uwer commissie valt uit deze stembusuitslagen veel te lee- ren en zij heeft zich gezet tot een nadere beschouwing der cijfers en haar conclusie daaruit gebouwd. En dan valt bet op, dat in de drie Noor delijke Kieskringen in 1925, met uitzonde ring van Assen (een teruggang van slechts 100 stemmen in een provincie als Drente speelt geen rol) meer stemmen op onze lijst werden uitgebracht dan in 1922. Uwe commissie meent dat dit alleen kan worden toegeschreven aan het feit, dat de persoon van den beer Colijn voor de Noordelijke provinciën speciale betee kenis heeft. Immers de heer Colijn is de oud-afgevaardigde naar de Kamer van het vroegere stemdistrict Sneek, en was in 1922 no. 1 of lijstaanvoerder dezer drie Kieskringen. De heer Colijn was dus in het Noorde lijk gedeelte des lands wat men noemt een ingevoerde candidaat. Ten aanzien van de Kieskringen Am- FEUILLETON. 33) o Ik vertelde hem nu mijnerzijds van het bezoek mijner tante bij zijn vader, waarvan ik hem tot nog toe niets ge zegd had. Dit trof hem zichtbaar, voor al toen ik hem mededeelde, dat tante gedreigd had, mij te onterven, in ge val ik katholiek werd. Hij werd eenigszins achterdochtig en vroeg mij of mijn tante dan rijk was en mijn ver mogen door haar beheerd werd. Die vraag bracht mij in verlegenheid. Ik antwoordde dat ik niet wist, hoeveel vermogen ik van mijne ouders ge- i-rfd had. Daar hadik me nooit om be kommerd. Daarop meende hij, dat ik me daaromtrent toch wel eens mocht vergewissen en ook trachten, mij we derom met tante te verzoenen, opdat zij me niet zou onterven. Zijn vader zag op geld en zou in elk geval be zwaren tegen ons huwelijk inbrengen als ik heel geen vermogen meebracht. Nadat we nog een poosje over een en ander gesproken hadden, vatte hij plotseling mijn hand en zeide: „Roosje, we willen van dit pro zaïsch thema afstappen en ons de vreugde van het oogenblikkelijk sa menzijn er niet door vergallen. Eene sterke liefde weet ook de grootste hin dernissen te overwinnen. Ik schrik voor geen enkele terug". Wat moet ik nu nog meer van de rest van den tijd, dien ik bij hem doorbracht, vertellen? Hij was uiterst lief en teeder. We waren ge lukkig. Om vijf uur bracht hij me naar het station. Tante mag zeggen wat ze wil. Misschien laat zij zich overigens nog wel ompraten. We heb ben met elkaar afgesproken, dat wc elkaar nu meermalen zullen schrij ven. Frederik zal, zoodra hij tijd heeft weer eens naar Breckheim komen, om cm daar eenige uren met mij cloor te brengen. Hier in Remdorf zal hij me niet bezoeken, clat zou te veel ophef le weeg zou brengen. Ik zal regelma tig school doen en den tijd zoo goed mogelijk zoo door te komen. Met Kerst mis wil Frederik zijn vader polsen; hij hoopt het beste. Zie, clat was het. Nu, goeden nacht! 1 October. Sedert een heelen tijd heb ik niets meer aangeteekend, daar er niets opmerkenswaardig gebeurd is. Als ik niet aan Frederik dacht en me niet met de toekomst troostte, dan wa re het leven hier bijna niet uit te hou den, zoo eentonig is het. Ik ken ge heel vereenzaamd en breng mijn tijd door met. lezen en stud eere n. l)e school interesseert me weinig. Ik doe mijn plicht; de kleinen zijn aardig. De dominee en mijnheer Sierman ge dragen zich stijf- en vormelijk tegen over mij; alleen mijn mede-onderwij zeres is vriendelijk, blijft echter ook op een afstand. Tante laat niets van zich hooren; menigmaal komt de ge dachte in me op, haar te schrijven en een poging te wagen om haar van ge voelen te doen veranderen, doch ik laat die gedachte weer terstond varen, want het ware toch vergeefsche moeite. Ik ken haar onbuigzaam ka rakter. Bij haar heet 't altijd: buigen of bersten. We zijn op een dood punt aangeland. Wat zij van mij verlangt, dat kan ik niet doen; en zij zal zich nooit met mijn voornemen, katholiek te worden en Herbold te huwen, ver zoenen. Daar valt niets aan te doen. De goede jongen heeft me reeds een maal geschreven en ik hem ook. Ik verwonder me over mij zelve, dat ik zoo kalm ben. Vroeger was ik levendi ger en opgewekter; en mijn geheele positie is toch alles behalve bevredi gend. Is dat misschien de stilte voor den storm 5 October, lieden was t den ganschen dag nat weder. Het hield niet op met rege nen, zoodat ik gedwongen was, mijn kamer te houden. Ik heb Eichendorff's novelle: „Uit het leven van een deug niet" gelezen. Het boekje heeft een merkwaardigen indruk op mij ge maakt. Ik werd ten laatste geheel me lancholiek gestemd. De deugniet had zijn ideaal in zijn „zeer lieve, schoone vrouw" en trok haar na over berg en dal, in het wild gebergte en in het schoone Zuiden; overal vertroeteld en op de handen gedragen en zijne schoone vrouw" eveneens, en op die wijze worden zij eindelijk aan het doel hunner wenschen en te zamen ga- bracht. Bij mij geen spoor van dat alles Somwijlen kom ik me zelve geheel vreemd voor. Elsje trouwt, dat is ze ker. Marie waarschijnlijk ook, en zoo niet, clan blijft zij bij haar vader en is in elk geval rijk genoeg, voor zich te leven, hoe en waar zij. wil. Bertha is bij haar vader en eveneens bezorgd. En die twee hebben iets, wat ik niet heb; zij genieten innerlijke vrede en rust. üok de schoone vrouw van den deugniet is zoo; hij vergelijkt haar met een engel, die zachtjes door het diepe, blauwe hemelgewelf zweeft. Waarom ben ik dan niet evenals zij'? Wat ontbreekt mij dan eigenlijk? Ik hen wel niet meer zooals ik was, toen ik naar Wiesenau kwam. Vroom was ik reeds daar niet en ook op de kweek school was ik het de laatste twee ja ren niet meer. Maar ik was toch an ders dan nu; thans ben ik niet meer neen, ik schrijf het woord niet. Wat kan ik er aan doen, dat. mijn bestem ming mij langs zulke hanen gevoerd heeft! Ieder mensch, elk meisje heeft hare bestemming, welke in vervulling gaat, of men het wil of iet. De om standigheden zijn sterker dan wij. Wie het geluk heeft, zoo geleid te Worden als de deugniet en zijn „schoo ne vrouw", die heeft 't zonder twij fel goed. Ik heb dat nu eenmaal niet en kan niet zoo leven als een onschul dig kind daar is me nu bet woord, dat ik niet schrijven wilde, toch aan de pen ontsnapt. Mijnentwege mag liet blijven staan. Waar is dan een meisje te vinden, zooals Eichendorff 't in zijne „schoone vrouw" verheer lijkt? Heerlijk schoon, slank, lief, kalm, ingetogen, doordrongen van de waarde harer maagdelijke waardig heid en toch het harte vol van stille, ieine, zich slechfs schuchter, nauwe lijks door een vluchtigen, door behoed- zamen schroom overschaduwden blik verradende liefde tot den deugniet. Deze echter zingt en jubelt zijne in nigste gevoelens terstond in de we reld uit, volgt haar met zijn zorgeloo- ze, blijmoedige natuur over berg en dal en bekoort, zonder het te weten en te willen, overal de hartenl Zijn er dan in werkelijkheid zulke meisjes idealen? Marie heeft er wel iets van, en Elsje en Bertha ook. Ik ech ter zou gaarne zoo zijn, heb evenwel niets van dien aard, tenzij hoogstens de uiterlijke gestalte doch waartoe deze droomerijen? Ik boud op, anders geraak ik nog op of in de schaapskooi, zooals onze directeur de meisjegfan- tasieën noemde. Goeden nacht!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1928 | | pagina 5