De candidaatstelling voor de Tweede Kamer in 1929
Het dagboek van een Leerares
RAPPORT.
Aan de Kiesvereeniging „Nederland en Oranje" te Leiden.
In uwe vergadering van Donderdag, 24
November 1927 kwam een voorstel in be
handeling van den volgenden inhoud:
„De Kiesvereeniging benoeme een
Commissie, aan welke wordt opgedra
gen een rapport samen te stellen over
de beste wijze van Candidaatstelling bij
de in 1929 plaats hebbende verkiezing
voor de Tweede Kamer en drage déze
Commissie op, dit rapport voor 1 April
1928 ter kennis der Kiesvereeniging te
brengen.
De volgende vragen zullen in dit rap
port moeten worden beantwoord:
1. Op welke wijze zal de Candidaat
stelling bij de a.s. Kamerverkiezing tot
stand komen?
Zal dit alleen en uitsluitend geschie
den door de Kiesvereenigingen, via de
Kamerkieskringen, met toepassing van
het gebruikelijke meerderheids-stelsel,
of zal hierbij het advies en de medewer
king der partijleiding onontbeerlijk zijn?
Indien het laatste het geval is, op wel
ke wijze en in hoedanigen vorm zal de
partijleiding dan tot uitdrukking moe
ten komen?
2.1s het gewenscht voor no. 1 der
Candidatenlijst (de zoogenaamde „trek
kracht" of „lijstaanvoerder") een candi-
daat te kiezen die als zoodanig over het
geheele land optreedt, of verdient het
aanbeveling in eiken Kieskring een
candidaat te kiezen aan wiens persoon
lijkheid in den Kieskring, speciale pro
pagandistische waarde moet worden toe
gekend?"
Na breedvoerige bespreking werd dit
voorstel zij het slechts met één stem
meerderheid aangenomen.
De benoeming eener commissie had ech
ter geen vlot verloop. Slechts één der le
den stelde zich beschikbaar in deze com
missie zitting te nemen.
Met instemming van het bestuur der
Kiesvereeniging is evenwel later de com
missie met twee leden gecompleteerd en
gevormd door de heeren:
J. KARSTENS, Rapporteur,
P. BOOT Jr.
Mr. F. H. VAN DER TAS.
Deze commissie, aldus samengesteld,
heeft de eer het volgend rapport aan de
Kiesvereeniging aan te bieden:
De beide vragen, welke de commissie te
beantwoorden heeft, mogen, nu de verkie
zing van de Tweede Kamer het volgend
jaar weder zal plaats hebben, van actu-
eelen aard worden geacht.
Spoedig zullen de voorbereidende werk
zaamheden voor de candidaatstelling der
Tweede Kamer aanvangen en binnen niet
te langen tijd zal de candidaatstelling
voor 1929 in de verschillende organisaties
onzer partij weder in het centrum der be
langstelling staan.
De vraag op welke wijze door de A.R.
partij aan de Kamerverkiezing in 1929 zal
worden deelgenomen, is niet van belang
ontbloot. Te meer, omdat sedert de in
voering der evenredige vertegenwoordi
ging (1918i door de A.R. partij op ver
schillende manieren aan de verkiezing :s
deelgenomen en nimmer naar een vaste
lijn of bepaald stelsel is gehandeld.
Sedert de invoering der evenredige ver
tegenwoordiging hebben drie verkiezin
gen voor de Tweede Kamer plaats gehad
en telkens was de wijze van candidaat
stelling een andere.
Uwe comrhissie is van oordeel dat na
een proefneming van ruim 10 iaar de tijd
moet worden geacht gekomen te zijn, dat
onze partij de candidaatstelling naar een
vast stelsel zal moeten regelen en deze
regeling zoo mogelijk statutair zal moe
ten vastleggen.
Zij vleit zich niet met de hoop dat de
beschouwingen welke in dit rapport door
haar ten beste gegeven worden, ook het
oordeel zullen vormen van hen, die
straks in het Centraal Comité ten aan
zien der candidaatstelling een toonaan
gevende en beslissende stem zullen heb
ben.
Maar het kan gewenscht zijn, dat onze
leiders bekend zijn met wat er omtrent
dit vraagstuk in den boezem der partij
leeft.
Te mee. ook, omdat de bestudeering
van het vraagstuk der candidaatstelling
door een plaatselijke Kiesvereeniging als
die van Leiden, niet moet worden gezien
als een ^oging om mee te willen regee-
ren, of als uiting van bedilzucht, maar
integendeel als blijk van oprechte belang
stelling in den bloei van ons gemeen
schappelijk ponijleven.
Zoo bezien twijfelt uwe commissie er
niet aan of de bescheiden poging welke
in dit rapport wordt aangewend om een
betere, meer bevredigende candidaatstel
ling te bevorderen, zal door de leiding on
zer partij met waardeering worden be
groet.
De eerste vraag, welke de commissie te
beantwoorden heeft, is, hoewel niet van
belang ontbloot, niet zoo ihgewikkeld.
Zohder eenig voorbehoud verklaart uwe
commissie het voor onmogelijk, een goede
candidaatstelling tot stand te brengen,
wanneer deze alleen door de Kiesvereeni
gingen via de Kamerkieskringen, met het
gebruikelijke meerderheidssysteem, zou
plaats hebben, zoogenaamd „van-onder
op".
Met beslistheid is zij de meening toege
daan, dat de medewerking en de m e d e-
zeggenschap der partijleiding bij de
candidaatstelling voor de Tweede Kamer
onontbeerlijk is.
De gedachte, welke meermalen is uit
gesproken dat de candidaatstelling eigen
lijk uitsluitend „van-onder-op" moest
plaats hebben, opdat de begeerte der kie
zers meer tot uitdrukking zou komen en
de candidaatstelling op meer democrati
sche wijze tot stand zou komen, moet naar
het oordeel uwer commissie, onvoorwaar
delijk worden afgewezen.
Een stemming te houden in 't wilde,
zonder eenigen invloed der partijleiding,
zou voor de samenstelling eener gevechts-
waardige en deskundige Kamerfractie de
noodlottigste gevolgen kunnen hebben.
Het behoeft geen betoog dat er naar be
hoort te worden gestreefd,, dat onze Anti
revolutionaire partij in de Staten-Gene-
raal vertegenwoordigd worde door bekwa
me mannen. Mannen, die voortgekomen
uit wetenschappelijken kring, uit den ar
beidersstand, uit de zakenwereld, uit mi
litaire of onderwijskringen etc., voor hun
verantwoordelijke taak ten volle berekend
vaardigden worden samengesteld, die, hoe
wel één in beginsel, naar hun onderschei
den aanleg en positie op het verschillend
terrein van ons staatsbele:d een deskun
dig en gezaghebbend oordeel kunnen vel
len.
En hoe zouden nu onze plaatselijke
Kiesvereenigingen of Kamercentrales in
staat zijn, wanneer de candidaatstelling
bij gewone meerderheid van stemmen tot
stand kwam, over de kwaliteiten en ca
paciteiten onzer candidaten zich een
behoorlijk oordeel te vormen? Men
moge met de bekwaamheden van enkele
Kamerleden bekend zijn (bijzonderlijk van
hen. die in het publieke leven op den
voorgrond treden) van de beteekenis en
positie, welke zij in onze Kamerfractie
vervullen, blijft de massa onzer kiezers
ten eenenmale onkundig.
En stel dat onze plaatselijke Kiesver
eenigingen zich over de kwaliteiten onzer
Kamerleden een behoorlijk oordeel kon
den vormen, welke waarborj _s er bij een
stemming in het wilde, dat de rechte man
op de rechte plaats zou worden gecandi-
deerd?
De uitslag der stemmina zou, naar het
oordeel uwer commissie, het bewijs leve
ren dat candidaten welke b.v. krachtens
hun „standing" op de candidatenlijst 'n
de steden behoorden te staan, oo die van
het platteland zouden terecht komen. Dat
mannen, die overeenkomstig hun oplei
ding en vorming in arbeiderscentra een
beteekenisvolle plaats zouden kunnen in
nemen. ju.st in een Kieskring zouden
worden gecandideerd, waa. hun persoon
lijkheid niet de minste propagandistische
beteekenis heeft.
En het is niet denkbeeldig, dat candida
ten welke voor een bepaalden Kieskring,
overeenkomstig de geaardhei en gezind
heid der bevolking, de gewenschte man
nen zijn en als trekkr-cht voor de A.R.
lijst grooten invloed zouden kurnen heb
ben, juist in die Kiesvereenigingen geen
meerderheid konden behalen.
Iedereen gevoelt dat voor een oordeel
kundige candidaatstelling de leiding en
zeggenschap moet uitgaan van het Cen
traal Comité, dat de kaart van het gehee
le land in handen heeft met haar 18 Kies
kringen
Aan .iet Centraal Comité moet naar het
oerdeel uwer commirsie de bevoegdheid
blijven, de candidaten op welker verkie
zing men als Kamerlid prijs stelt, een
zoodanige plaats op de lijst te eeven, dat
niet alleen hun verkiezing verzekerd is,
maar dat deze tevens leiden kan tot op
voering van het stemmencijfer.
Is naar liet oordeel uwer commissie een
candidaatstelling „van-onder-op" reeds op
grond van de hier ven genoemde argu
menten verwerpelijk, een ander bezwaar
is 'dat hij dé candidaatstelling ook reke
ning moet worden gehouden met de ker
kelijke nuanceering, welke men in onze
partij, aantreft.
De: Anti-revolutionaire partij is steeds
geweest en zal dit ook blijven een
niet-kerkelijke partij.
Dit niet-kerkelijk standpunt van onze
partij hebben wij als Antirevolutionairen
onverzwakt te handhaven, ook al tracht
men van de zijde onzer tegenstanders
vroeger onze medestanders bij verkie
zingen dit anders, en dus onjuist, voor te
stellen.
Maar juist omdat de Antirevolutionaire
partij geen kerkelijke partij is, heeft zij
er zorgvuldig voor te waken, dat bij can-
didaatstellingen, aan de verschillende ker
kelijke groepen die in haar leven, ver
tegenwoordiging worde verleend in Ka
mer, Staten en Raden.
En hoe zouden nu hij een candidaatstel
ling voor de Tweede Kamer, gesteld dat
deze uitsluitend via 'j Kiesvereenigingen
tot stand kwam, met de juiste vertegen
woordiging der kerkelijke groepen behoor
lijk rekening kunnen worden gehouden?
Naar het oordeel uwer commissie' zal
iedereen toegeven dat een candidaatstel
ling „van-onder-op", hoe democratisch
deze ook moge schijnen, slechts noodlot
tig zou kunnen blijken te zijn voor de
waardigheid en het prestige onzer Kamer
fractie. m
Staat het dus naar haar overtuiging
vast, dat bij de candidaatstelling de par
tijleiding onontbeerlijk is, een andere
vraag is, hoe deze leiding tot uitdrukking
moet komen.
Uwe commissie is van meening dat zoo
wel het Centraal Comité eenerzijds, als de
Kieskringen en Kiesvereenigingen ander
zijds, een gemeenschappelijke taak hebben
te vervullen. Zij hebben elkander aan te
vullen en ieder binnen eigen kring mee
te werken aan de samenstelling der can
didatenlijst.
Uitgaande van het standpunt dat het
Centraal Comité het eenige lichaam in
onze partijorganisatie is, dat beschikt
over de juiste gegevens, en alleen bevoegd
moet worden geacht, te kunnen bepalen,
welke mannen in het Parlement onze par
tij moeten vertegenwoordigen, moet, naar
de meening uwer commissie, aan het
Centraal Comité het recht worden gelaten,
te bepalen, welke candidaten in de_ 18 Ka
merkieskringen op de z.g. kansbiedende
plaatsen moeten gesteld worden. Hoe
groot dit aantal kansbiedende plaatsen
in eiken Kieskring zal zijn, hangt af van
het aantal door onze partij uitgebrachte
stemmen of van de verbinding der lijsten.
Natuurlijk sluit dit geenszins uit, dat,
vóór het Centraal Comité deze kansbie
dende plaatsen heeft toegewezen, er over
leg moet plaats hebben tusschen het Cen
traal Comité, de Kieskringbesturen en de
verschillende groepen en organisaties,
welke in de partij leven.
Niet dan na overleg is dan ook nimmer
onder vigueur der tegenwoordige Kieswet
eenige candidaatstelling tot stand geko
men en naar uwe commissie meent, moet
dit overleg in eere blijven. Het Centraal
Comité moet met de verlangens en be
geerten, welke in de verschillende Kies
kringen, groepen en organisaties levendig
zijn, bekend zijn en zoo mogelijk aan die
verlangens tegemoet komen.
Zijn de kansbiedende plaatsen bezet,
dan komt de taak van den Kieskring.
Uwe commissie zou deze taak willen
noemen: de completeering der lijst.
Door de tot den Kieskring behoorende
Kiesvereenigingen worden de candidaten-
lijsten aangevuld met namen van man
nen, die, hetzij in hun omgeving, hetzij
in bepaalde groepen ,of organisaties, of
uit anderen hoofde, voor onze lijst propa
gandistische beteekenis hebben. Doch wel
ke tevens mannen zijn, die bij eventu-
eele vacatures op waardige wijze het Ka
merlidmaatschap kunnen vervullen.
En het spreekt vanzelf, dat de Kamer-
c.ntrales of Kamerkieskringbesturen ge
heel vrij moeten zijn, op welke wijze en
in welken vorm de Kiesvereenigingen aan
deze candidaatstelling zullen medewer
ken.
Onze partij beschikt gelukkig in eiken
Kieskring over uitnemende mannen (lo
cale. persoonlijkheden zou uwe commissie
ze willen noemen) die de candidatenlijst
voor tal van kiezers aantrekkelijk kun
nen maken.
Meer dan tot dusver het geval was, moe
ten zoowel het Centraal Comité als de
Kamercentrales er van doordrongen zijn
dat het plaatsen op de candidatenlijst van
locale persoonlijkheden, voor de opvoering
van ons stemmencijfer en daarom gaat
het toch ook groote beteekenis heeft.
En uwe commissie is de overtuiging toe
gedaan dat bij verschillende verkiezin
gen, vooral bij die van 1925, met dezen
factor of geheel niet, of te weinig is re
kening gehouden.
Bij de beantwoording der tweede vraag
zal zij, aan de hand der cijfers, dit laat
ste overtuigend - unnen aantoonen.
De tweede vraag, welke uwe commissie
t.e beantwoorden heeft, gaat over de be
kende kwestie van de z.g. trekkracht of
lijstaanvoerder.
Een vraag dus van zuiver methodi
sche- of tactischen aard.
Dat de samenstelling der candidatenlijs-
ten in de 18 Kamerkieskringen geen ge
makkelijke taak is, wordt wel het krach
tigst gedemonstreerd door het feit, dat de
A.R. partij bij de drie gehouden Kamer
verkiezingen (1918, 1922. 1925) telkens een
andere methode heeft gevolgd.
Het bekende Hóllandsche spreekwoord:
„Zooveel hoofden, zooveel zinnen" zal op
deze telkens wisselende methode wel van
toepassing zijn.
En toch zal, naar uwe commissie meent,
in de naaste toekomst' haar een vaste
.regeling moeten worden gestreefd.
Maar dan mag deze regeling geen vrucht
zijn van wat deze of gene leider meent
dat het beste is, maar dan moet deze re
geling worden geconstrueerd aan de hand
van de stembusuitslagen en op grond van
de door onze partij behaalde stemmen
worden samengesteld.
Het zal dus noodzakelijk zijn, al wordt
het rapport uWér commissie hierdoor wel
wat uitvoerig, aan de hand van de ge
noemde drie Kamerverkiezingen en en
kele Raadsverkiezingen, na te gaan, in
welke richting de candidaatstelling voor
de Tweede Kamer moet worden geleid.
In 1918, bet jaar waarin voor 't eerst
het nieuwe kiesstelsel, het z.g. lijstenkies-
stelsel werd ingevoerd, werd door onze
partij in de 18 Kamerkieskringen deelge
nomen met drie groepslijsten.
De candidaatstelling w$s in 1918 als
volgt:
GROEP I.
Leeuwarden
Groningen L lijstaanvoerder
Assen Dr. J. G. Scheurer.
Zwolle
GROEP II.
Arnhem
Nijmegen
Maastricht
Tilburg
Den Bosch
Middelburg
Dordrecht
Utrecht
Leiden
lijstaanvoerder
oud-Minister
A. W. F. Idenburg.
lijstaanvoerder
oud-Minister
Mr! Th. Heemskerk
GROEP III.
Rotterdam
Den Haag
Amsterdam
Haarlem
Den Helder
Bij deze verkiezing, aan welke alleen
door mannelijke kiezers werd deelgeno
men, behaalde de A.R. partij 13 zetels.
In 1922 werd de groepsgewijze candi
daatstelling in zooverre gewijzigd, dat
niet met drie, doch met zes groepslijsten
werd uitgekomen en als gevolg daarvan
een 2estal Kamerleden tot lijstaanvoerder
werden geproclameerd.
Deze zes groepen waren ingedeeld als
volgt:
GROEP I.
Leeuwarden lijstaanvoerder
Groningen ou<i..Min. H. Colijn.
Assen
GROEP II.
Zwolle
Arnhem
Nijmegen
Maastricht
Den Bosch
GROEP III.
Tilburg
Middelburg
Dordrecht
GROEP IV.
Rotterdam J lijstaanvoerder
Den Haag v j Schouten.
Haarlem J
GROEP V.
Utreclit lijstaanvoerder
Leiden
lijstaanvoerder
Mr. J. A. de
Mr. V. H. Rutgers.
GROEP VI.
Amsterdam lijstaanvoerder
Bij deze verkiezing, waarbij voor het
eerst het vrouwenkiesrecht in werking
trad, verkreeg de A.R. partij 16 zetels.
In 1925 werd met het stelsel der groeps
lijsten gebroken en werd na langdurige
beraadslagingen een dusgenaamde Hoofd
lijst en Bijlijst vastgesteld.
Op de Hoofdlijst werden, evenals op de
Bijlijst, 20 namen van candidaten ge
plaatst. De eigenlijke candidatenlijst on
zer partij was de Hoofdlijst. De Bijlijst
diende slechts als reserve-lijst voor het
geval de Hoofdlijst uitgeput zou geraken.
Deze Hoofdlijst werd als eensluidende lijst
in al de 18 Kieskringen ingediend, met als
lijstaanvoerder de leider onzer partij, M i-
n i s t e r H. C o 1 ij n. Bij deze verkiezing
vielen aan de A.R. partij 13 zetels ten deel.
Voor een goede beoordeeling, welke me
tbode het meeste succes heeft gehad, is
het noodig niet uitsluitend af te gaan op
het aantal behaalde zetels.
Immers, de toewijzing der laatste ze
tels aan de partijen met de grootste res
ten, blijft een spel van het lot. Bovendien
heeft de Kieswet op dit punt telkens ver
anderingen ondergaan.
De uitslag der laatste gemeenteraads
verkiezing in Leiden, waarbij op grond
der jongste Kieswetwijziging aan de S.D.
A.P. op haar „rest" van 755 stemmen twee
zetels moesten worden toegewezen en aan
de V.D. met haar 1294 stemmen, bij een
kiesdeeler van 907 stemmen, slechts één
zetel werd toebedeeld, is er het bewijs
van, dat de ééne partij met slechts en
kele stemmen een zetel meer kan behalen
en van een andere partij soms honderden
stemmen waardeloos blijven.
Het verlies van onze 3 Kamerzetels
in 1925 moet dan ook gedeeltelijk worden
toegeschreven aan het feit, dat onze partij
bij de verkiezing in 1922, met haar resten
buitengewoon gelukkig was, doch in 1925
juist zeer onvoordeelig uit den strijd
kwam.
Schakelt men genoemd element evenwel
uit, dan moet uwe commissie op grond
van het aantal bij beide verkiezingen
(19221925) uitgebrachte stemmen, tot de
conclusie komen, dat de verkiezing van
1925 over de geheele linie, met uitzonde
ring van slechts 5 Kieskringen, een te
ruggang geeft te zien van niet minder
dan 25.000 stemmen.
Uwe commissie is van oordeel, dat voor
een juiste vergelijking de verkiezing van
1918 niet tot leiddraad kan dienen. Voor-,
eerst was dit de eerste stemming onder
bet nieuwe kiesstelsel en moest nog door
alle partijen naar een systeem of methode
worden gezocht, en ten tweede namen aan
deze verkiezing alleen de mannelijke kie
zers deel.
De verkiezingen van 1922 en 1925 ech
ter hadden onder gelijke omstandigheden
plaats en zijn ten aanzien van de cp onze
partij uitgebrachte stemmen voor een ver
gelijking volkomen betrouwbaar.
1922 en 1925 aantal uitgebrachte stemmen:
Kieskring
1922
1925
Leeuwarden
40780
41167
Groningen
34104
35260
Assen
15170
15070
Zwolle
28857
27464
Arnhem
30021
25663
Nijmegen
14243
12861
Maastricht
879
872
Tilburg
3533
3506
Den Bosch
6512
5622
Middelburg
21159
20401
Dordrecht
54649
45912
Utrecht
30692
27489
Rottrdam
33518
27396
Den Haag
15653
14980
Leiden
26135
24981
Amsterdam
20973
21928
Haarlem
15281
15925
Den Helder
10478
10929
Totaal...
402637
377426
Uit bovenstaande blijkt, dat in 1925 op
de A.R. 25211 stemmen minder werden
uitgebracht dan in 1922, Rekent men daar
bij met het feit, dat gedurende een drie
tal jaren het aantal A.R. kiezers met een
zeker percentage toeneemt, dan is de te
ruggang natuurlijk nog grooter geweest.
Naar het oordeel uwer commissie valt
uit deze stembusuitslagen veel te lee-
ren en zij heeft zich gezet tot een nadere
beschouwing der cijfers en haar conclusie
daaruit gebouwd.
En dan valt bet op, dat in de drie Noor
delijke Kieskringen in 1925, met uitzonde
ring van Assen (een teruggang van slechts
100 stemmen in een provincie als Drente
speelt geen rol) meer stemmen op onze
lijst werden uitgebracht dan in 1922.
Uwe commissie meent dat dit alleen
kan worden toegeschreven aan het feit,
dat de persoon van den beer Colijn voor
de Noordelijke provinciën speciale betee
kenis heeft. Immers de heer Colijn is de
oud-afgevaardigde naar de Kamer van het
vroegere stemdistrict Sneek, en was in
1922 no. 1 of lijstaanvoerder dezer drie
Kieskringen.
De heer Colijn was dus in het Noorde
lijk gedeelte des lands wat men noemt
een ingevoerde candidaat.
Ten aanzien van de Kieskringen Am-
FEUILLETON.
33) o
Ik vertelde hem nu mijnerzijds van
het bezoek mijner tante bij zijn vader,
waarvan ik hem tot nog toe niets ge
zegd had. Dit trof hem zichtbaar, voor
al toen ik hem mededeelde, dat tante
gedreigd had, mij te onterven, in ge
val ik katholiek werd. Hij werd
eenigszins achterdochtig en vroeg mij
of mijn tante dan rijk was en mijn ver
mogen door haar beheerd werd. Die
vraag bracht mij in verlegenheid. Ik
antwoordde dat ik niet wist, hoeveel
vermogen ik van mijne ouders ge-
i-rfd had. Daar hadik me nooit om be
kommerd. Daarop meende hij, dat ik
me daaromtrent toch wel eens mocht
vergewissen en ook trachten, mij we
derom met tante te verzoenen, opdat
zij me niet zou onterven. Zijn vader
zag op geld en zou in elk geval be
zwaren tegen ons huwelijk inbrengen
als ik heel geen vermogen meebracht.
Nadat we nog een poosje over een en
ander gesproken hadden, vatte hij
plotseling mijn hand en zeide:
„Roosje, we willen van dit pro
zaïsch thema afstappen en ons de
vreugde van het oogenblikkelijk sa
menzijn er niet door vergallen. Eene
sterke liefde weet ook de grootste hin
dernissen te overwinnen. Ik schrik
voor geen enkele terug".
Wat moet ik nu nog meer van de
rest van den tijd, dien ik bij hem
doorbracht, vertellen? Hij was
uiterst lief en teeder. We waren ge
lukkig. Om vijf uur bracht hij me
naar het station. Tante mag zeggen
wat ze wil. Misschien laat zij zich
overigens nog wel ompraten. We heb
ben met elkaar afgesproken, dat wc
elkaar nu meermalen zullen schrij
ven. Frederik zal, zoodra hij tijd heeft
weer eens naar Breckheim komen, om
cm daar eenige uren met mij cloor te
brengen. Hier in Remdorf zal hij me
niet bezoeken, clat zou te veel ophef
le weeg zou brengen. Ik zal regelma
tig school doen en den tijd zoo goed
mogelijk zoo door te komen. Met Kerst
mis wil Frederik zijn vader polsen;
hij hoopt het beste. Zie, clat was het.
Nu, goeden nacht!
1 October.
Sedert een heelen tijd heb ik
niets meer aangeteekend, daar er
niets opmerkenswaardig gebeurd is.
Als ik niet aan Frederik dacht en me
niet met de toekomst troostte, dan wa
re het leven hier bijna niet uit te hou
den, zoo eentonig is het. Ik ken ge
heel vereenzaamd en breng mijn tijd
door met. lezen en stud eere n. l)e
school interesseert me weinig. Ik doe
mijn plicht; de kleinen zijn aardig.
De dominee en mijnheer Sierman ge
dragen zich stijf- en vormelijk tegen
over mij; alleen mijn mede-onderwij
zeres is vriendelijk, blijft echter ook
op een afstand. Tante laat niets van
zich hooren; menigmaal komt de ge
dachte in me op, haar te schrijven en
een poging te wagen om haar van ge
voelen te doen veranderen, doch ik
laat die gedachte weer terstond varen,
want het ware toch vergeefsche
moeite. Ik ken haar onbuigzaam ka
rakter. Bij haar heet 't altijd: buigen
of bersten. We zijn op een dood punt
aangeland. Wat zij van mij verlangt,
dat kan ik niet doen; en zij zal zich
nooit met mijn voornemen, katholiek
te worden en Herbold te huwen, ver
zoenen. Daar valt niets aan te doen.
De goede jongen heeft me reeds een
maal geschreven en ik hem ook. Ik
verwonder me over mij zelve, dat ik
zoo kalm ben. Vroeger was ik levendi
ger en opgewekter; en mijn geheele
positie is toch alles behalve bevredi
gend. Is dat misschien de stilte voor
den storm
5 October,
lieden was t den ganschen dag nat
weder. Het hield niet op met rege
nen, zoodat ik gedwongen was, mijn
kamer te houden. Ik heb Eichendorff's
novelle: „Uit het leven van een deug
niet" gelezen. Het boekje heeft een
merkwaardigen indruk op mij ge
maakt. Ik werd ten laatste geheel me
lancholiek gestemd. De deugniet had
zijn ideaal in zijn „zeer lieve, schoone
vrouw" en trok haar na over berg en
dal, in het wild gebergte en in het
schoone Zuiden; overal vertroeteld en
op de handen gedragen en zijne
schoone vrouw" eveneens, en op die
wijze worden zij eindelijk aan het doel
hunner wenschen en te zamen ga-
bracht. Bij mij geen spoor van dat alles
Somwijlen kom ik me zelve geheel
vreemd voor. Elsje trouwt, dat is ze
ker. Marie waarschijnlijk ook, en zoo
niet, clan blijft zij bij haar vader en is
in elk geval rijk genoeg, voor zich te
leven, hoe en waar zij. wil. Bertha is
bij haar vader en eveneens bezorgd.
En die twee hebben iets, wat ik niet
heb; zij genieten innerlijke vrede en
rust. üok de schoone vrouw van den
deugniet is zoo; hij vergelijkt haar
met een engel, die zachtjes door het
diepe, blauwe hemelgewelf zweeft.
Waarom ben ik dan niet evenals zij'?
Wat ontbreekt mij dan eigenlijk? Ik
hen wel niet meer zooals ik was, toen
ik naar Wiesenau kwam. Vroom was
ik reeds daar niet en ook op de kweek
school was ik het de laatste twee ja
ren niet meer. Maar ik was toch an
ders dan nu; thans ben ik niet meer
neen, ik schrijf het woord niet. Wat
kan ik er aan doen, dat. mijn bestem
ming mij langs zulke hanen gevoerd
heeft! Ieder mensch, elk meisje heeft
hare bestemming, welke in vervulling
gaat, of men het wil of iet. De om
standigheden zijn sterker dan wij.
Wie het geluk heeft, zoo geleid te
Worden als de deugniet en zijn „schoo
ne vrouw", die heeft 't zonder twij
fel goed. Ik heb dat nu eenmaal niet
en kan niet zoo leven als een onschul
dig kind daar is me nu bet woord,
dat ik niet schrijven wilde, toch aan
de pen ontsnapt. Mijnentwege mag
liet blijven staan. Waar is dan een
meisje te vinden, zooals Eichendorff
't in zijne „schoone vrouw" verheer
lijkt? Heerlijk schoon, slank, lief,
kalm, ingetogen, doordrongen van de
waarde harer maagdelijke waardig
heid en toch het harte vol van stille,
ieine, zich slechfs schuchter, nauwe
lijks door een vluchtigen, door behoed-
zamen schroom overschaduwden blik
verradende liefde tot den deugniet.
Deze echter zingt en jubelt zijne in
nigste gevoelens terstond in de we
reld uit, volgt haar met zijn zorgeloo-
ze, blijmoedige natuur over berg en
dal en bekoort, zonder het te weten en
te willen, overal de hartenl Zijn er
dan in werkelijkheid zulke meisjes
idealen? Marie heeft er wel iets
van, en Elsje en Bertha ook. Ik ech
ter zou gaarne zoo zijn, heb evenwel
niets van dien aard, tenzij hoogstens
de uiterlijke gestalte doch waartoe
deze droomerijen? Ik boud op, anders
geraak ik nog op of in de schaapskooi,
zooals onze directeur de meisjegfan-
tasieën noemde. Goeden nacht!