NIEUWE LEIDSCHE COURANT VAN ZATERDAG 27 FEBRUARI 1926 i WLLDli BLAD. Uit de Schriften. DE GOD ALLER GEWADE. De God nu ailer genade, die ons geroepen heelt tot zijne eeuwige heerlijkheid, in Chris tus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, die volmake, versterke en fundeere ulieden. 1 Petrus 5 10. Er is wellicht geen woord, dat de tegenstelling tusschen de gedachten- wereld der Schrift, en die van het na tuurlijk menschenhart zoo scherp ka rakteriseert, als het woord: genade. Genade is een woord, dat in we- reldsche kringen, waar men buiten het Woord van God leeft of juister gezegd: waar men het ^Voord van God heeft uitgebannen niet gebe zigd wordt. Of het moest dan zijn'in scherts. En datzelfde woord is juist in ge- loovige kringen, waar men bij het Woord Gods leeft, telkens weer m het hart en op de lippen. Maar die vindt fe evengoed in wereldsche kringen bij et gebruiken van woorden, die daar opgeld doen. De oorzaak ligt dan ook dieper. Immers waar de Schrift de gedach- tenwereld en de levensbeschouwing be- heerscht, wordt rekening gehouden met de zonde, die ons Gods geringste weldaden onwaardig maakt, en waar door wij 'Gods geduchte straffen ver diend hebben. Maar daar weet men ook van ver geving der zonden, van verzoening met God, Daar weet men ervan, dat God met ons niet doet naar onze zonden en ons riiet vergeldt naar onze onge rechtigheden. Daar verstaat men het, al gaat dit dan ook niet overal even diep, dat alleen Gods ongehouden goedheid ons spaart in het leven. Bovenal daar is het bekend, 'dat God het eeuwige leven om Christus' wille geeft, uit vrije gunst. En vrije gunst, wat is het anders dan genade. Genade, dat is de gunst, waartoe God zichzelf heeft bewogen jegens zon daren, die zich zijn toorn hebben waardig gemaakt. Genade staat tegen verdienste over. Genade vraagt niet naar wat verdiend is, maar wordt juist aan schuldigen betoond. Genade is daarom in den grond der zaak iets echt Goddelijks, waar van in ons menschelijk leven niet dan een flauwe weerspiegeling wordt ge vonden. En daarom weet men juist in die kringen, waar de rechte kennis van God uit Zijn Woord gemist wordt, niet van genade af. Men spreekt er nog wel van gunstbetoon en van gratie verleening. Maar niet van genade be wijzen. En van genade, van Gods genade erkent de Christen, die bij zijn Bijbel leeft, alles te moeten hebben. Alles, zelfs voor het aardsche en natuurlijke leven. Maar nog veelmeer voor het eeuwige leven en de beginse len daarvan aan deze zijde des grafs. Daarom is het zoo té verstaan, dat de Apostel Petrus in zijn "Briét aan de "Christenen, "die in vijf gewesten van Klein-'Azië verstrooid waren, op den God aller genade hun hope vestigt. Hij loch is affeen machtig om Tiun te geven wat zij "behoeven met het oog op de eeuwigheid. Hrf is het, die ons geroepen heeft tot zy'n eeuwi ge heerlijkheid in Christus Jezus. Maar in die benaming van den God aller genade ligt nog meer. Immers onder genade leert de H. Schrift ons niet alleen te verstaan die vrije gunst, waartoe God zichzelf be woog jegens zondaren. Maar er valt tevens alles onder, wat uit die bron van Gods vrije gunst ons toevloeit aan gaven en werkingen. De genade Gods, juist omdat het Gods genade is, is zoo onuitputtelijk rijk. Ze is een altoos springende fon tein van heil. Ze is een altijd* werkzame stroomende rivier, zooals Godzelf de eeuwig werkende God is. Het is hier naar het woord van Johannes: uit zijne volheiu hebben wij allen ontvangen ook genade voor genade. Genade is dus niet te beperken tot de schuldvergeving, maar omvat alles wat God tot zaliging van zondaren doet, van 'het eerste begin tot het laatste einde. Vandaar dat de Apostel Petrus de zen Brief aan ook begon met den ze- gengroet: Genade en vrede zij u ver menigvuldigd. Juist zooals de Apostel Paulus zijn Brieven altijd weer begint met zijn: genade zij u eri vrede van God onzen Vader en van den Heere Jezus Christus, of, in de Brieven aan Timotheus en Titus: genade, barm hartigheid, vrede. Genade 'is niet alleen de redhtvaar- digmaking, maar omvat de heilig making, de begiftiging met het geloof, de sterking in den geestelijken strijd, de vefleening van de gaven dienende tot bevordering van de zaligheid van anderen, de bekwaming tót den dienst des "Heeren. En omdat dit alles van God alleen komt, omdat Hij het ons om "Christus wille verleent, en omdat het alleen door den Heiligen 'Geest in ons werk zaam en krachtig is, daarom is TGod de God aller genacfe. Dit wordt trouwens ook aangege ven door de bijvoeging: die ons ge roepen heeft tot zijn eeuwige heer lijkheid in Christus 'J^us* toc^ wil maar niet zeggen, dat God ons de mogelijkheid daartoe geopend" heeft, ot den weg tot de eeuwige heerlijk heid wijst, ot ons daartoe uitnoodigt. Neen, in den zin der Schrift sluit dit roepen in, dat God ons metter daad tot die heerlijkheid brengt. Zoo als Paulus in ëen ander verband zegt: Hij, die u roept, is getrouw, die net ook doen zal. Zoo leert de heilige Apostel de ge meente des Heeren van aen God aller genade ook alles te verwachten, wat tot hun zaliging en volkomen verlos sing, ja tot hun verheerlijking noodig is, als hij hun toebidt: De God aller genade, die ons geroepen heeft, tot zijne eeuwige heenijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, die volmake, beves- tige, en fundeere ulieden. En neen, dan is genade nïet een ijdele klank, ot een holle phrase, maar een woord van rijken inhoud. Dan is het te verstaan, waarom dit woord zoo diep ingegrift staat in het geloofsbewustzijn. Zij'het u maar een prikkel, om tot dien rijkdom.der genade in te gaan, in het aldoor verdiept besef van uw behoeftigheid, maar tegelijk van de vrije, milde en onveranderlijke gunst van dien God aller genade. DE NABIJHEID GODS. Ik meende ook de Godheid woondel verre in eenen troon, hoog boven maan en sterren. en heften menigmaal mjjn oog, met diep, verzuchten naar omhoog. Maar toen gij U beliefden te openbaren, toen zag ik mets van boven nedervaarein maar in den grond van mijn gemoed daar werd het liefelijk en zoet, daar kwaamt gjj uit ae diepte uitwaart» dringen en als een bron mpn dorstig hert be-- springen, zoodat ik U, o God, bevond te zijn 'den grond van mijnen grond. Dies ben ik blij, dat gij» mjjn hoog be minden. mjj nader znt dan al mijn naaste vrinden Was nu alle ongelijkheid voort, en 't herte rein gelijk het hoorn, geen hoogte, noch geen diepte zou ons scheiden, ik smolt in God mjjn lief; wij wierden beide een geest, een heimetech vlees en bloed, de wezentheid van Gods gemoed, dat moet geschien. Och help, getrouwe Heere, dat wij ons gants in Uwen wille keeren. KERK EN SCHOOL. NED. HERV. KERK. Beroepen: Te Simonshaven, H. Ste? genga te Cothen. Te Woudrichem, A. van Willigen te Nieuw-Bejjerland. Bedankt: Voor Oudewater, H. A. Hejjer te Vlaardingen. GEREF. KERKEN. Beroepen: Te Oud Vossemeer, E. J. van Voorst te Kootwijk. Te Wans, S. G. Koster, catild'. te Terneuzen. GEREF. GEMEENTEN. Beroepein: Te Rotterdam, G. H. Kersten te Ierseke. Bevestiging, Intrede, Afscheid. Ds. E. A. A. Snijdelaar te IJhorst hoopt Zondag 4 April a.s. afscheid te nemen van de Neef. Herv. Gom. te IJ horst en Zondag 11 April d.a.v. zijn intrede doen te Mantgum, en Schillaard, na bevestigd te zijn door Ds. IJ. B. Kal- ma van Beetster. Ds. W. H. A. Ne'#: te Giessen- .Oudkerk, hoopt Zondag den 4den April alscheid te nemen van de Ned. Herv. Gem. aldaar, en Zondag den 1 iden Apr. d.a.v. zijn intrede te doen te Nes en Wierum, na bevestigd te zijn door Ds. Ph. Hoen van Ee. Korte haren en wereidgelijkvor migheid Ds. Schilder wijdt in de „Bazuin" enkele beschouwingen aan de pagekop ies. Zulks naar aanleiding van uitspra ken van sommige Kerkeraden tegen die toenemende wereMgelijkvormigheid die ook in het afknippen der haren tot uiting zou komen. De schrijver komt daarbij op tegen het verwijzen naar Bijbelteksten en tegen het dreigement met tucht, zoolang het aparte verschijnsel van het pagè- konje niet is herleid tot den grooten achtergrond van wat ervan de oorzaak is. Wat het Bijbelgebruik betreft: reisde is er aan herinnerd, dat niet alleen nieuwere exegeten, maar reeds de Kant- teekeningen, die toch wel oud zijn, heb ben aangeteekend, dat vroeger ontdek king van het hoofd teeken van macht was, terwijl' het nu een teeken van on derwerping, althans eerbied is. Ze teekenen daarbij aan: „Doch in dezen allen moet men altijd zien op Jiet gebruik van verscheidene triden en landen, en wat daarin eerlijk en stich telijk is", (op 1 Cor. 11:4). Met andere woorden: is in een bepaalde streek kort liaar iets, dat de publieke opinie rekent onder de teekenen van oneerbaarheid, dan moeten daarom onze vrouwen het vermijden. Want de wereldgelijkvormig heid ligt niet in uiterlijkheden op zich zelf, maar in de verhouding van onze ziel tegenover de uiterlijke vormen, die het leven meebrengt en voorschrijft". Zoolang dus een bepaald ding, waar- fojver Gods wet zwijgt en de natuur geen voorschriften geeft, doch die de mode regelt (b.v. kort haar) behoort tot de verachtelijke dingen,, maakt, wie ernaar grijpt, zich schuldig aan wereld gelijkvormigheid. Maar is de publieke opinie eenmaal veranderd, en is het verschijnsel niet meer onder de teekenen van wat we- reldsch is, te rangschikken, dan is daar mee het bezwaar ook vervallen, althans wat de wereldgelijkvormigheid betreft. Er zijn dingen, die altijd verboden •zijn, wijl ze strijden tegen Gods gebod, dat_ voor altijd normatief is. Onder dat gezichtspunt zal oneerbare vrouwen ileeding altijd ZONDE blijven. Maar er zijn ook dingen, die buiten /Gods gebod vallen en die samenhangen met modegrillen of sanitaire opvattin gen,-of anders-zins. Naar ik meen, valt daaronder de kwestie van het vrouwen haar, kort of lang, in sommige gevallen. Men kan dus niet in het algemeen zeg gen: het korte haar is een bewijs van (wereldzin; maar men dient ook nu ieder geval niet van elk haar, maar wel van den haarbos, en vooral van den haar dos, op zichzelf te bezien, ojr, wat aan genamer en aesthetischer en ook net ter is, te beoordeelen. E;n dan geef ik dadelijk toe, dat in de meeste gevalietn het korte kopje een (volgen van de mode is, en daarom een afhankelijkheid, die ons te vernederend moet zijn. Maar in vele gevallen is het iGok heelemaal geen kwestie van „be ginsel". En ik zou niet weten, hoe diej kerk hier „tuchtigen" moet. Moet de kerk weer achter de feiten aankomen? Dezelfde kerk, die korte vrouwenharen (ik vind ze ook leelijk) onder de tucht- ëorzaken rangschikt, leest erg graag de geschriften van oude, langharige, ge bruikte heeren; en die vind ik ook lee lijk. Maar als de één onder de tucht moet, dan moet de ander niet godzalig boeten. Als over tientallen jaren het korte haar algemeen is, dan zitten we weer eens voor de zooveelste keer met onze tuchtoefeningen. Tegen langharige mannen is ook gepreekt; maar men vindt ze toch vaak nog de besten van alle ouwe schrijvers. Nog eens, dit schrijft iemand^ die kort haar een van de leehjkste dingen vindt, die een vrouw zichzelf opdringen kan. Maar ik geloof niet, dat het vraagstuk van het pagekopje den stand der sexu- eele verhoudingen onder ons volk be paalt. Een vrouw, die zich leelijker maakt, dan zij eigenlijk is, kan mis schien wel studiemateriaal worden voor de onderzoekers van het emancipatie- vraagstuk, maar niemand mag haar daar om zonder nader onderzoek bestempelen als minder zedelijk. Het korte vrouwen haar werkt eerder in de richting van de verdoezeling van het verschil tus schen de sexem, dan in die van de voor- jofpstelling daarvan. Het is in' dat geval ook verkeerd, maar moet toch niet met de onzedelijke kleeding worden gelijk gesteld. De Friesche en Zeeruwsche kappen, die ook duizenden haardoseen verstikt en verknoeid hebben (zeer ongezond en nog leelijker, en de awangbuiskleeren, die duizenden lichamen van orthodoxe vrouwen nóg verminken, zoodat ze niet eens haar vrouwelijke roeping kunnen opvolgen soms, zijn voor mjj veel ern stiger 'kwesties aan het korte dames haar, al vind ik het ook nog zoo leeliïk. Waarom mag een man het haar, oat ,God hem geeft, wel afknippen en af scheren zelfs, en een vrouw niet, als er achter dat knippen niet wat anders zit? Laat ons toch 'ieder geval bezien op zichzelf. En niet de ziel beoordeelen naar het haar, maar het haar naar de ziel. sEn wat de zusters aangaat, men moet haar niet afmeten naar naar afgemeten haar, maar haar afgemeten haar afme ten naar haar. Dat zjj zoo. Want zoo kaïn de Kerk tot da liar en altijd wat spreken, ook wel degelijk als de haren vallen van de haren, zonder dat de haren vallen onder het oordeel der gevallen haren. Maar eeui kerkelijke tucht, die zoo maar wegknipt, wat het haar der haren knipt, is even redeloos als de schaar van den kapper. De Kerk, de mode veroordeelend, moet zelf geen mode in de tucht aanvaarden, maar tuchtigen naar het gebod, dat eerst over het hart en daarna over het haar leert oordeelen; over het haar en over alles. De oude schoolstrijd. Men schrijft aan de „Ned.": Te Muiderberg is de oude schoolstrijd van vóór 50 jaar ontbrand. Tot dusver is er in deze gemeente slechts één school, de openbare. Vroegere pogingen tot oprichting van een Christelijke school mislukten wegens gebrek aan samenwerking tusschen Ge reformeerden en Hervormden. Het hoofd echter der openbare school maal- te l\et den laatsten tijd wel wat bond. Zoo weigerde hij o.a. vaderlandsche liederen te laten zingen. Volgens een raaidsverslag in de „Gooi- en Eem- lander" van 12 November 1925 verklaar de de burgemeester op een interpellatie van een der rechtscke raadsleden, „dat Z. Edelachtbare het niet billijk acht, een onderwijzer te verplichten. Willen de ouders, d. de kinderen vaderlandsche liederen singem dan kunnen zij die zelf wel leeren De ontevredenheid bij de ouders bracht een eendrachtig samenwerken tusschen de verschillende groepen der bevolking en besloten werd tot oprich- richting eener vereeniging voor Chr. onderwijs. Verreweg £e grootste helft der ou ders heeft zich verklaard voor een Christelijke school. Zeer vlug is ge werkt. De Statuten der Schoolvereeni- ging hebben reeds de Koninklijke goed keuring verkregen. Maar de uitingen van vijandschap zijn ook losgekomen. Om slechts enkele te (noemen. De heer J. J. A. BrediuSj aan wien het gebouw toebehoort, waarin de Gereformeerden van Muiderberg hun godsdienstoefeningen houden, zegde de huur vaai dit gebouw op, als zjj hun medewerking bleven verleen en voor de oprichting van eene Christelijke school. Aan sommige voorstanders van het Chr. onderwijs werden hypotheken op- tezegd, anderen werden met broodroof edreigd. Bij het Classicaal bestuur van Am- steraam werd een protest ingediend, tegen het afstaan van èen Kerkgebouw der Ned. Herv. Gemeente voor een Unierede, gehouden door Ds. Remme van Amsterdam. AAN HET ZOEKUCHT. Leiden, 27 Februari 1926. Dat is wel een heel merkwaardig sa mentreffen. Juist op het oogenblik, dat de kabi netscrisis door" het zich terugtrekken van den heer Limburg in een nieuw stadium is gekomen, en aan den voor avond van het bijeenkomen vaD de Tweede Kamer, houdt de A. R. Kies- vereenigmg te Leiden een openbare vergadering, waarin de heer J. J. C. van Dijk, een van onze vooraanstaan de Kamerleden als spreker zal optre den. Wie ook maar een beetje meeleeft met de politiek is in spanning wat er nu verder zal gebeuren. Daar zijn al lerlei vragen waarop men geen ant- woord weet te geven. En daarom treft het zoo mooi, dat nu juist de heer van Dijk hierheen komt om over den politieken toestand te spreken. Ik heb zoo'n idee, dat het vol zal loopen in de Graanbeurs. Onze mannen zullen van de partij zjjn, maar vele vrouwen zullen ver moedelijk ook niet thuis willen blij ven. En de jongeren zullen natuurlijk niet willen ontbreken. Geve God ons Maandag een leerza me en bezielende vergadering waar door de liefde tot de beginselen wordt versterkt, én onze geestkracht ge staald. OBSERVATOR. Zoo zou meer te noemen zjjn. Met kracht wordt gewerkt. Niette genstaande de tegenwerking van den Burgemeester, mag echter verwacht wor den. dat de Raad de aanvrage onmid- dellbpk zal toestaan, te meer, waar 'n nieuw schoolgebouw niet noodag zal zjjn Mooht dit niet het geval zjjn, dan zullen de wettelijke bepalingen van de wet-De Visser toch moeten leiden tot het gewenschte doel Voor iemand, die er lust toe heeif^ is hier een prachtige bgdrage te ver krijgen ter illustratie van den voort Igaanden schoolstrijd. DE OPGRAVINGEN TE UR. Offers voor de goden der onderwereld. Het Britsch Museum, dat tezamen met het Museum van de Universiteit van Penssylvanië een expeditie heeft ondernomen naar TJr, de oitde stad van Abraham, heeft dezer dagen na dere mededeélingen over die expeditie gepubliceerd. In de diepere aardlagen zijn muren gebouwd van gebakken cteen, datee rend uit de eerste dynastie van Ur, ongeveer 3300 jaar v. Christus. Onder het niveau, waarin graven zijn gevonden, werden buizen aangetroffen, soms twee of drie in één kamer. In die buizen waren ofiervazen. Het schijnt dus, dat ze gebruikt werden als kanalen, waardoor, offers konden worden gebracht aan dé goden van de onderwereld, wier woning onder de aarde was. Nog dieper zijn muien en kamera van menschenwóningen, zoo primitief, dat er nog geen steenen voor ge bruikt zijn, maar alleen droge klei, die werd opeengehoopt en mee kalk vastgemaakt. Zelfs op die diepte vond men nog sporen van het geloot van de oude volken. Bij de fundeeringén van de mu ren zijn groote scha 1 en geplaatst van klei met grot matwerk omwonden, met kleine kopjes van klei en die- renbeenderen het scnouderblad an een schaap of een kaakbeen. Blijkbaar was het gebouw bij zha stichting geheiligd door een offer; dit was eenmaal gereed gezet voor den god. Een tempel gebouwd ter ecre van Nin-Gad, de vrouw van den Maan god van Ur omstreeks 2220 v. Chr. maar meermalen herbouwd, tot tus schen 500 en 400 v. Chr. een nieuw gebouw op een hooger niveau alle sporen van wat er onder stond, uit- wischte, vertoont buitengewoon mooie versieringen. Men ziet er o.a. beelden en basreliëfs in zwart dioriet en albast en granieten en andere vaze.i waarin namen van koningen zijp uitgehouwen. FEUILLETON. Uit nood en dood gered 6) „Ja, ja, vader, wees daaromtrent ge: rust." Somwijlen begaf ik mij, alvo rens mijn legerstede op te zoeken, nog even naar buiten, om naar het licht uit Madeleine's venster op te zien. Het was tevens dat van Gabrielle, want de zusters deelden hetzelfde slaapvertrek. De maan wierp haar licht op het ven- str, en terwijl ik mij in de schaduw van het huis plaatste, vernam ik het getokkel eener gitaar onder haar ven ster. Serenades mogen in Italië diets ongewoons zijn, wij in Nimes echter zijn er niets op gesteld, zoodat ik, on verwacht op den muzikant toestappen- de, hem toebeet: „Wij hebben die el lendige muziek volstrekt niet van noode!" Verschrikt staarde hij mij aan, en mij zeker voor iemand van de familie houdende, verontschuldigde hij zich met een: „Pardon, monsieur." Ik liet hem in dien waan en klopte aan de deur; in de schaduw geplaatst, her kende hij mij niet, terwijl het maan licht, op zijn gelaat vallende, mij ter stond verried, dat niemand anders dan Martin Pruneaux voor mij stond. Nauwelijks kon ik mij bedwingen, hem zijn boos opzet onder Madeleine's venster gevoelig betaald te zetten; maar spoedig begreep ik, dat zijn toe leg Gabrielle gold, toen ik hare scha duw, welke korter was dan die barer zuster, op het gordijn herkende en dit mij tevens bewees, dat zijn spel haar welgevallig was. Nochtans kon ik dat gitaar-tokkelen voor de zusters ver van goedkeuren, zoodat ik recht meen de te hebben, op dit late avonduur mij bij haar te vertoonen, en toen Alice de deur ontsloot, sprak ik haar, wel wat aanmatigend toe: „O ik onderstel, dat de familie reeds ter ruste is. Het is reeds laat." Verwonderd antwoordde zij: „Dat is zij, mijnheer." „Daar was" vervolgde ik, „een straat muzikant voor het huis, toen ik hier kwam. Ik dacht wel te doen, hem weg te jagen." „Gij deedt daar wel aan, mijnheer. Wij zijn u zeer verplicht; wij zijn niets óp zulke lieden gesteld." Toen ik 's anderen daags Madeleine plaagde met de haar toegebrachte se renade, kwamen de tranen haar in de oogen; zij verzekerde mij er onschul dig aan te zijn, en sprak hare vrees uit, dat Gabrielle in hare onnaden kendheid een verwaand jongmensch daartoe had uitgelokt. „Maar wanneer mijn vader terug is, moet hij maatre gelen nemen" voegde zij er bij, „opdat wij voortaan niet meer door hem ge kweld worden.' De heer ü'urdinave was toen voor zaken afwezig. Dien avond brachten de zusters, zoo als meermalen,ten onzent door. Dan zongen wij dikwijls eenige godsdien stige liederen, en toen ik nu zulk een lied aangeheven had,-begeleid door de liefelijke stem der heide meisjes, vloog er opeens een hagelbui van steenen te gen het raam en een glasscherf trof, rakelings Madeleine voorbij, mijn va der in het aangezicht. Buiten mij zelve van woede, snelde ik de straat op en vond een troep jonge deugnieten, die, in plaats van zich uit de voeten te ma ken, met uitdagende blikken een kring op mij vormden. „Wat heeft dat te beduiden?" riep ik in woede uit. „Wat beduidt die nachtelijke rust verstoring met uw oproerig gezang?" antwoordde een onbeschaamde 9tem. „Oproerigheid! Wij zingen liederen ter verheerlijking Gods. Weet gij wel, dat gij mijn vader jgekwetst hebt?" „Wat deert ons dat? Als gij uw tong niet bedwingt, zullen wij het u wel leeren!" „Kom toch binnen, mijn zoon, kom weer binnen" vermaande'nu mijn va der, wiens wang met bloed bedekt was En terwijl hij mij binnenshuis troonde vervolgde hij: „Tracht zooveel moge lijk met ieder in vrede te leven." „Een voortreffelijke raad! Draag zorg, dat hij dien opvolge" schreeuw den zii tergend daarbuiten, terwijl mijn vader de deur grendelde. Ik kookte van drift, Madeleine schreide, de kinderen schaarden zich met be zorgde blikken om mijn moeder. Mijn vader trok mij met zachte hand in den kleinen familiekring en deed mij naast hem nederzitten. „Mijne kinderen" sprak hij nu, „wij zijn gewaarschuwd, dat booze tijtien in aantocht zijn; dit is wellicht het begin er van. Mocht het anders blijken, dan hebben wjj te meer reden om er God voor te danken, maar wanneer het Kem behaagt, ons te beproeven, dat Hij ons dan niet onvoorbereid vin-de. Laat het gebed, het niet geven van ergernis, geduld en lijdzaamheid onze kracht zijn!" „Wij geven geen ergernis, vader" sprak ik wrevelig. „Maar gij acht u te 9poedig belee- digd. Ik alleen heb er nu reden toe, maar toch laat ik dit kwaad voorbij gaan." Mijn moeder beijverde zich intus- schen, de gewonde wang te wasschen en te verbinden. „Zeker, elkeen zou wel dol van woe de worden, zijn vader zoo mishandeld te zien" riep ik uit, en ik zag. dat Ma deleine met mij instemde. „Welnu, men late dan zijn bloed be koelen" schertste mijn vader. „Menig schoolganger ontvangt wel eens een gevoeliger stoot, zonder dien veel te tellen. Ziedaar, uw moeder beeft door hare zorg alle pijn gestild. Laat ons er niet meer over spreken." Mijn vader handelde, meen ik, ten volle naar 's Heeren woord: „Indien uw vijand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe" zonder dat ik mij er in voegen kon,- terwijl ik mij met weerzin bedwong om die deugnieten eens duchtig toe te takelen „Nu, dan ga ik het lied weder aan heffen" sprak ik bedaard. Maar uit één mond klonk het: „Neen neen!" van de lippen mijner moeder, en der beide meisjes. „Ziet gij niet" zeide mijne moeder, „dat ik al dat ge broken glas heb op te ruimen? Doe mij liever het genoegen, morgenoch tend bij den glazenmaker aan te gaan, opdat 'vóór het ontbijt het raam her steld zij." „Ik zal terstond gaan" zeide Ik; maar weder was het: ..Neen, neen!'1 Mijn vader legde zijn hand op mijn rechter- en Madeleine de hare op mijt» linkerarm en ofschoon hare hand licht was als een sneeuwvlok, had ik dia voor niets ter wereld willen afschud den. „Het is thans onrustig op straat* zeide mijn vader. ..Dat niemand dus van hier ga, v i do incisies huis waarts ker ••11: d '.uilen wij haar teruggeleid' Msh&lve de achterdeur ui' n

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1926 | | pagina 5