NIEUWE LEIDSCHE COURANT VAN ZATERDAG 7 NOVEMBER 1925 x WÜEDE BLAD. Uit de Schriften. Zulks niet achtende. _Maar, zij zulke niet achtende zijn. heengegaan, de-ze tot zijn aKüer, gene tot zijn koqpman- schgp. Matth. 22:5. Zulks niet achtende. Wat is dat „zulks" dat onze Staten vertalers in den tekst tot verduidelij king hebben tusschen gevoegd? Dat, wat de koninklijke boden kwa men melden: „De ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn ge reed: Komt tot de bruiloft." Wel heel onbehoorlijk zijn de boden des Koninsg behandeld, 't Was toch geen kleinigheid. Ze kwamen toch met niets minder dan met een uitnoodi- ging om bij gelegenheid van het huwe lijk van den kroonprins aan te zitten aan den bruiloftsdisch in 't koninklijk paleis. En stel het u nu voor: Daar treedt een vorstelijke bode het erf op van een boerderij. Den boer zelf treft hij aan. „In naam. des Konings zoo zegt hij, breng ik u de uitnoodii ging tot het bruiloftsfeest van den kroonprins" En wat doet die boer? Hij kijkt den bode eens aan, haait zijn schouders op en zich omkeerende gaat hij met grocte stappen achter naar het erf om zijn vee te inspectee- ren of naar 't ploegen te kijken, .den bode in stomme verbazing achterla tend. Én ergens elders is een vorstelijke bode binnengetreden in een koopmans kantoor. Ook deze heeft dezelfde bood schap, maar ondergaat dezelfde behan deling. Een oogenblik luistert de koop- man, maar als hij begrepen heeft waar om het gaat, keert hij zich om en buigt zich weer over zijn boeken en bereke ningen. En d.it waren nog de ergsten niet. We lezen, dat er sommigen wa ren van de genoodigden, die zelfs zich vergrepen hebben aan de boden, hen hebben geslagen, ja zelfs gedood. Maar dit alles is toch wel heel erg grof. Stel u eens voor een uitnoodiging en dan 'zulk een uitnoodiging zóó op te vatten. Hoe is 't mogelijk?! Wel er is dunkt mij slechts één op lossing mogelijk. Om zielkundig den cre^c- gelijkente ve-'taan- moeten we wel aannemen, (ietsWat er niet met zoo veel woorden in staat intusschen) dat er in het rijk van dezeji koning een revolutionaire geest heerschte, om met. een term van onzen tijd te zeggen De bevolking in alle kringen van 't maat schappelijk leven was blijkbaar zeer «tegen den koning gekant. Niemand wilde een gunstbewijs van hem aan nemen en degenen, die het misschien pos- wel gewild zouden hebben durf den niet om uWpaWsi^ En nu heeft de koning, die natuur lijk wel op de hoogte was, van wat er in zijn rijk omging, het huwelijk van zijn zoon willen aangrijpen als een welkome gelegenheid om te laten zien, dat hij van zijn kant tegen over al zijn onderdanen welwillend ge zind was. Vandaar dan ook, die in het bijzonder voor een Oostersch vorst wel heel merkwaardige uitnoodiging zelfs gericht aan den boerenstand en (zouden wij zeggen) middenstand uit zijn volk. Maar deze-.mooie poging van den vorst om zijn vriendelijke liefdevolle gezindheid aan heel zijn volk in hun vertegenwoordigers te toonen wordt met hoon en smaad ontvangen en stuit af op den diep gewortelden onwil. Het was toch wél heel grievend. Maar hoeveel zwaarder accen£ en scherper omlijning krijgen deze dingen als we denken aan de geestelijke werkelijk heid. die hier achter ligt. Het gaat hier maar niet over een aardschen koning, maar over den Al- machtige-zelf. Het is de groote, eeuwige God, de liefdevolle Hemelsche Poning, die zoo behandeld wordt. God biedt de bruiloftsvreugde van Zijn genade aan Israël, maar Israël achf het niet." En wijder den kring trekkend: God biedt den bruiloftsmaaltijd van Zijn Evangelie aan den zondaar vele dui zenden „achten het niet." De zondaar wil van nature niet dat God Koning over hem zij. Die boer had nog zijn akker, die hem genoeg opbracht. Hij had waarlijk den Koning niet noodig. En die koopman had nog zijn best rendeerende zaak. Hij behoefde waar lijk niet hij dien gehaten koning te gaan eten en hem dan nog bovendien te bedanken ook O natuurlijk, zij zou den het daar wat royaler hebben, prachtig en weelderig: Mooie zalen, fonkelende luchters, versierde tafels, gouden bokalen, edele wijnèn, keur van spijzen streelende muziek. Nu ja. maar te eten haddpn ze zelf nog wel. En is dat niet ook het geheim in het geestelijke? Zoolang de zondaar nog zijn eigen akker heeft, waarvan hij on kruid voor eetbaar koren aanziet; zoo-^ lang hij nog zijn koopmanschap heeft, dat hem schatten van vermeende goe de Werken in zijiï geestelijke brand kast brengt, heeft hij God niet noo dig en wordt de uitnoodiging „niet geacht." Dat blijkt uit het vervolg van de ge lijkenis. Wie kwam straks wel tot het feestmaal? De menschen uit heggen en steggen, dat volkje, dat behoorde tot de „paupers." Nu „acht" gij de uilpoodiging niet Weet ge wel dat ge daarmee veracht de vergeving van uw zonde? En hoe zult ge zonder dat voor God straks be staan? Dat ge daarmee veracht de ee- nige troost in uw levenssmart? En waar wilt gij dan heen met het leed, dat misschien zoo zwaar op uw ziel drukt? Dat ge daarmee veracht het eeuwige licht in de donkerheid van uw ster vensuur?. En waaraan wilt gij dan de uitdoovende levensfakkel ontsteken? Dat ge daarmee veracht de eeuwige zaligheid in het Vaderhuis? En waar. als daar geen plaats voor u is, zal dan uw plaats wel züp.9 En weet ge wel, als gij deze uitnoo diging „niet acht" hoe gij daarmee veracht den grooten Koning, die haar u zond? Koe gij daarmee veracht des Konings Zoon, om wiens wille zij u gezonden werd? O, hoe is 't mogelijk? Ga toch niet voort. Maar geef uw rebellie tegen God op. En zijt gij in uzelven arm en ellendig. O, blijf er niet bij zitten. God roept door Zijn bo den U. Staat op. Ik zie al de vensters van de .feestzaal helder verlicht. Ik h<rr* re\ds de hemelsche muziek. En als gtT ,,T%. maar ik heb geen passend kleed voor J.' bruiV'"ta feest" dan antwoord ik u: Kom toch, want ook een feestkleed ligt voor u gereed GIJ VONDT MIJ. Doch toen reeds het volle zonlicht Over d'aard was opgegaan, En de vog'len vroolijk juichten Bleef ik eenzaam, zoekend staan, k Zocht u, toen het glanzend, aardrijk 'Werd gehuld in duist'ren nacht, ,En een zachte rust en stilte Aan natuur verkwikking bracht 'k Zocht U in de lange nachten* Als het oog geen lichtglans ziet, Doch ik scheen vergeefs te wachten: 'k Zocht U, maar ik vond U niet. Zoekensmoe en wachtensmoede, Bad ik hulp'loos: „nader Gij"; En Gij naamt mij in Uw hoede: Want Gij zocht en vondt toen mij. KERK EN SCHOOL. In den stillen vroegen morgen, Als het vog'lenkoor nog zwijgt, En natuur, heel zacht ontwakend, Naar het lieve zonlicht hijgt. 'Zocht ik U, 0 dier'bre Jezus, Of mijn ziel U vinden mocht En Gij mij, van al mijn zonden Door Uw bloed had vrijgekocht. GEREF. KERKEN. Tweetal: Te Middelburg, F. A. den Boeft te Kruiningen en r. Nomes te Delf shaven. GEREF. GEMEENTEN. Bedankt: Voor Moercapelle, G. H. Kersten te Moercaeplle. Ds. G. v. Halsema. Op 15 Nov. a.s. zal het 40 jaar ge leden zijn ,dat Ds. Halsema, thans pre^. dikant der Geref. Kerk van Ngeveem, de ambtsbediening aanvaardde. Ds. van Halsema studeerde aan de Theol. School te Kampen, werd 15 Nov. 1885 te Goes bevestigd, deed 18 Nov. 1888 zijn intrede te Siddeburen en staat sinds 20 Jan.-1895 te Nijeveen, welke gemeente bij dus 30 jaar gediend heeft. Op den iubiteumsdag, een Zondag, hoopt de jubilaris een gedachtenisrede uit te spreken, terwijl den Woensdag daarop herdenkingssamenkomsten plaats vinden. Emeritaat. Ds. W.'K. P. Go ei ree tei Wagenbor gen heeft van de classis Appinsedam der Geref. Kerken op zijn verzoek eer vol emeritaat verkregen. Predik antstractementen. De vergadering Van Dienaren des Woords in de Geref. Kerk van Amster dam heeft een worstel bij den Kerke- raad ingediend, strekkende tot veria ging van 'ttractement v. d. Dienaren des Woords. 1 Het voorstel ii door den kerkeraad aangenomen. Buitenkerkelijke belangstelling. De VrijdenkeisveTeeniging „De Da geraad" heeft Ds. J. E. Vonkenberg te Huizen uitgenoodigd om Zondag in Den Haag te komen debatteeren met de heerën A. L. Constandse en G. Ren ders, over: de sprekende, slang. Het Bijbelsche wereldbeeld. Het weekblad „Tinotheus"' is met 'n extra gesierd „Aerfstiummer" uitgeko men. In deze editiA schrijft Prof. Gros heide van de Vrije Universiteit een stuk over het Bijbelserie wereldbeeld, in' verband met de meening, die den laatsten tijd van niet-Gerefzijde tel kens naar aanleiding van zekere actu- eele kwestie is uitgesproken: de Schrift geeft het vóór-Copernicaansche wereld beeld; in verband daarmede is het on mogelijk aan verschillende plaatsen ge zag toe te kennen of die letterlek op te vatten. Prof. G. stelt voórop de onderschei ding tusschen wereld be el d en we reldbeschouwing; wereldbeschou wing betreft wijsbegeerte, onze opvat ting van al wat in de wereld bestaat; zie is een theorie, een stelsel, waaruit gevolgtrekkingen .voor alle levenster rein af te leiden; bij wereldbeeld daarentegen' denken we aan de voor stelling, oie we hebben omtrent de in richting van het heelal. Schr. betoogt dan, dat vooreerst het stelsel van Copernicus in de bedoelde stelling al te groote beteekemis krijgt. Zeker, de hedendaagsche weten schap oordeelt, dat de aarde om de zon 'draait, maar wie waarborgt ons, dat dit inzicht nog^ niet eens ingrijpend zal worden gewijzigd? Copernicus heeft de gedaphten van zijn tijd opgeruimd, wie zegt, dat er nooit iemand opstaan zal die onze ideeën ten onderste boven werpt? Er is te meer reden voor die vragen, nu Einstein met zijn theorie de Gopemicaansche wil ondergraven. Een wetenschappelijk stelsel heeft nooit meer dan betrekkelijke waarde. Het is het beste, dat men in een.bepaalde periode weet te bereiken, het spreekt nooit het laatste woord, en juist daar om is 't ongeschikt om naast de Schrift te worden gelegd, om' boven de gedach ten der Schrift te worden gesteld". Overigens, zoo is de draad van het betoog verder, geeft de Bijbel in het geheel geen stelsel, maar teekent de dingen eenvoudig zooals ons oog ze ziet. „Wij, discursief aangelegde en wel onderwezen Westerlingen, kunnen niet meer zien, Als we aan het strand staan Idan weten we, dat het aardoppervlak zich langzaam dalend onder het water voortzet, we w je t e n, dat de aarde rond is en dat de zee zich ombuigend van ons afwendt. Als we in het nachtelijk donker de planeten fonkelen zien, dan brengen we die terstond met de zon in verband en onderscheiden ze daardoor van de z.g. vaste sterren. Al zulke dingen zien we niet, maar we zijn er ons niet eens van bewust, dat we ze niet zien; zoo zeer is het bij ons denken, het weten het overheerschende geworden De Oosterling de Bijbelschrijvers waren Oosterlingen denkt niet, maar ziet. En als hij aan het strand staat, ziet hij de aarde drijven op het wa ter, den hemelkoepel rusten op de aarde en wij zien het ook, als we maar zien. Wanneer hij jn zijn bergland om zich ziet, dan aanschouwt hij, dat de hemel ien maan op- en ondergaan, en omdat hij niet weet van draaien der aarde om de zon, geeft hij weer wat hij ziet. Hij ziet den lichtenden hemel boven zich stralen van Gods majesteit daar troont voor hem de Heere, van Wien de enge len nederdaalden Prof. Grosheide concludeert, dat het idaarom verkeerd is een voor-Coper- inicaansch wereldbeeld in de Schril t te willen vinden, en dwaas, in verband daarmede te betoogen, dat óp het ge zag der Heilige Schrift heel wat valt af te dingen. Px-oi. Roessingh. Aan een artikel van Prof. Hoekstra in de Bazuin over wijlen Prof. Roes singh is net volgende ontleend: Prof. Roessingh was niet één der onzen. Hij rekende zich zelf onder de modernen. Hij hoorde thuis in het kamp der vrijzinnigen. Deze hadden groote; verwachting van hem. Op jeugdigen leeftijd was hij reeds tot hoogleeraar te Leiden bé- noemd en velen van de modernen had den op hem als een toekomstig leider, het oog gevestigd. Hij was een uitnemend geleerde en tegelijk een man met beminnelijke éigienschapp «n. Hij verstond den rijd zo0 goed, waarin hij 'leefde. Hij was een persoonlijkheid, die door de rijke gaven van hoofd en hart de vrijzin- 1 nige studenten tot zich trok. Hij werd raadsman van d§ Vrijzinnig-Christe- lijke Studentenvereepiging. Omdat hij een man was in wien men den pols slag van onzen tijd hoorde kloppen, een man die onverdacht vrijzinnig was en tegelijk mystiek van aanleg, za gen velen van de jongere vrijzinnigen 111 hem den persoon, wiens woord en voorbeeld hen op nieuwe banen voe ren zou. Die hoop is op eenmaal in rook vergaan. De dood heeft gesproken. Zijn stem is hard. Zijn woord is zonder mede- doogen. We verstaan het, dat in de kringen der modernen groote verslagenheid heerscht. Het artikel in de N. R. Courant van 'Prof. Heering ovet den ontsla pene is één diepe, hartroerende klacht. We gevoelen deernis met mevrouw Roessingh, die haren man in de kracht der jaren verloor en met de kinde ren, wien een vader werd ontnomen. We kunnen ons verplaatsen in den bitteren rouw van hen, die zulk een sympathieke figuur uit hun kring zien weggenomen. Ook vobr ons, die op religieus en theologisch gebied, tegenstanders van den overledene waren, had Professor Roessingh zooveel dat sympathiek was Roessingh was vrijzinnige pur sang. In de historie van het oudste chris tendom, zooals dit in de H. Schrift UIT DE OMGEVING, AAN HET ZOEKLICHT. Leiden, 7 November 1925. Het boek van, Adams geslacht», van Adam die naar de gelijkenis Gods ge maakt was, is vol met donkere blad zijden. Door de zonde is de dood in de we reld ingekomen en zoo is het ge slachtsregister in Genesis 5 tevens een lange en sombere doodenlijst. Adam leefde.... en hij stierf. Seth leefde.... en hij* stierf. En zoo gaat het door, eeuw in, eeuw uit. En hij stierfdat is het einde van, iedere levensgeschiedenis. Maar, Gode zij dank, aan den dood is toch niet het laatste woord. Jezus Christus is in de wereld ge-" komen en Hij is gestorven, maar zie Hij leeft. Hij heeft den dood overwon nen. Hij is opgestaan En als vrucht van Zijn sterven en opstanding kan de ziener op Patmos als hij ziet den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarin de door de zon de verstoorde gemeenschap tnsscheh God en den menéch is hersteld, schrij ven: „En de dood zal niet meer zijn, nocK rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn." OBSERVATOR. wordt verhaald, was er veel dat hem zeer onzeker was. Ten opzichte vanj het historisch karakter van het oudi ste christendom was hij naar zijn' eigen^ woorden „tot een zeer radicale)' scepsis geneigd". Het Nieuw-Testa- mentisch Christusbeeld stond voor, zijn geest, niet een historische pern soonlijkheid. Van de z.g. historische) critiek rukte hij zich geen oogenblik los. Toch maakte hij op een ieder dia voor den historiscnen Jezus der Schrii ten als den Christus Gods buigt, een, yeel aangenamer indruk dan de. ou<Jj modernen. De oud-modernen waren vers tan dsn menschen, pure rationalisten. Ze sloe?i 'geil er in hun critiek wild op los. Van die verstandsoverheersching) moest Prof. Roessingh niets nebben. De critiek die hij in zijn dissertatie over de geschiedenis van he: moder nisme in Nederland op de schooi vanj Scholten en Opzoomer uitgebracht* was scherp en raak. Roessingh kwam op voor de recfc ten van het hart in de religie. Plijj was een religieuse natuur. In zij'n boe&q over het Rechtsmodernisme heeft hij een poging gewaagd, de vrijzinnigheid; op nieuwe wegen te leiden en haar nat de koudheid van het raticftialisme weei? te brengen tot de warmte van het mys tieke, religieuse leven. Op bladzijde 38 van het zooeven gen noemde geschrift komt u de volgende merkwaardige passage voor: „Toch aarzel ik- geen oogenblik om te spreken van het heil, mij geschonu ken in Christus; toch weet ik, .dat; de aanraking met Christus voor mijn leven van de meest beteekenisvoll'é gevolgen is geweest, dat ik in Hem' God pas in al Zijn rijkdom heb mo^ gen leeren kennen. „In Christus eeni nieuw schepsel", zeg ik Paulus gaarne! na". Wje den zin der woorden waarin] de schrijver ze bedoelde nietverstond! en geen oog had voor het verband! waarin ze voorkwamen, zou misschien] de gevolgtrekking maken, dat de Leid-, sche hoogleeraar over stag gegaanen.' orthodox geworden was. Deze con clusie zou echter onjuist zijn. Bij1 zij'n leven hèeft hij' er dikwijls! genoeg aan herinnerd, dat hij vrijzin nig theoloog was en bleef. Toch klinkt in deze en dergelijke woorden een toon. dié ons weldadig aandoet en ons mild stemt, ook wan neer we geen oogenblik den afstand uit het 'Oog verliezen, die ons van hem scheidde. Zulk een tegenstander in de kracht van het leven te zien heengaan, vér- vult ook onze ziel met deernis. FEUILLETON. Het geheim van Colde Feil. 87) x Toen ging ik naar Londen. Hier heb ik twee jaai lang gebrek geleden, zonder er om te geven of ik leefde of stierf, tot ik in de Nieu we Bondstraat het gelaat zag van Hes ter BI air. Ik herkende haar dadelijk Ik zou haar herkend hebben, als zij gekleed was geweest als een prinses of als een boerin. Ik zou haar in elke vermom ming herkend hebben niets zou Hes ter Blair voor mij hebben kunnen ver bergen. Ik schreef haar, ik zei haar. dat ik haar kende en dat ik haar wil de zien. Zij verwaardigde zich niet mij te antwoorden op mijn brief Ik schreef haar opnieuw en zei haar. dat als zij mijn stilzwijgen niet wilde koopen, ik het geheim aan u zou willen aanbid den, en toen had ik een ontmoeting met haar." Hij deed verschrikt een stap achter uit, want de graaf kwam op hem toe mét een gelaat, donker van woede en met opgeheven hand. ..Wacht! wacht!" riep hij uit. „U nioogt mij niet slaan voor wat ik zeg. als ik het bewijzen kan. en dat kan ik. I 1 Ik vroeg haar mij te ontmoeten bij Gloucester Gate, Regent Park en ik zag haar daarheen rijden. Ik weet het nummer van het huurrijtuig en ik heb het gezicht gezien van dén koetsier. Confronteer hem met mij en u zult zelf zien, dat het waar is. Sla mij niet. voordat u dat weet." Het was ten eenenmale onmogelijk, ongeloofelijk, dat deze man zou spre ken over zijn vrouw, over de vorste lijke, schoone vrouw, die door prinsen en edelen werd bewonderd en gevierd; de vrouw, die overal waar zij kwam. achting en liefde inboezemde. Het was monsterachtig, dat hij over haar durf de spreken en toch was er iets, dat hem dwong tot luisteren. „Zij ontmoette mij daar" ging de verrader voort, „en zij deed geen moei te, toen-zij gehoord had, wie ik wa9. om iets te ontkennen. Het was slechts een kwestie van de prijsbepaling wat betreft mijn voorwaarden. Zij vroeg mij om bedenktijd en ik gaf haar een week." „Als dat waar is" zei Lord Arden snel, „waarom ben je dan hier voor de week om is? En waarom heb je haar verraden?" Die vraag scheen hem op te wekken uit eefi soort versuffing, waarin liij weer was vervallen. „Ik heb haar niet verraden" ant woordde hij Ik heb het alleen aan u verteld." „Noem je dat dan geen verraad, het aan mij te zeggen?" vroeg de graaf. „Neen, u bent maar één persoon" zei Adam Ramsay. „Dat is geen verraad. Zoo bedoelde ik liet tenminste niet." „Je dacbt, dat ik je zou betalen, even als zij zou doen" zei de graaf. „Het komt er weinig op aan, wie het geld geeft, als ik het maar krijg" zei Adam Ramsay. ^Waarom was je toch hier, vana vond?" vroeg de graaf plotseling. „Omdat ik gek ben" antwoordde hij. „Ik heb den ganschen dag aan haar gedacht en heb voortdurend gedron ken. Ik zeg u de waarheid, dat ziet u, mijnheer de graaf. Ik heb gedron ken u kunt niet begrijpen wat het is ik had in jaren geen cognac ge proefd en vandaag heb ik de scha in gehaald. Zij heeft mij honderd gulden gegeven. Het is de drank, die mij hier heeft gebracht. Als als ik eenig kwaad heb gedaan, spijt mij dat, maar ik werd gek van verlangen om haar te zien. Als zij maar vijf minuten met mij had gesproken, zou ik rustig weg zijn gegaan, maar zij wou niet." En de dame over wie hij sprak was de vorstelijke vrouw in het schitteren de feestgewaad, die dien avond de ko ningin van het feest was geweest en die had 5 minuten met dezen verloo- pen dronkaard moeten spreken. „Ik heb geduldig geluisterd" zei de graaf. „Ik herhaal, dat als ik niet dacht, dat je zoowel gek al9 dronken was ik je zou hebben geslagen om de brutale leugens die je mij hier op- discht. Ik geloof geen woord van wat je hebt gezegd. Het is de inbeelding van een krankzinnige meer niet-" „BreJig haar hier!" riep Adam Ram say, „laat mij staan van aangezicht tot aangezicht tegenover Hester Blair!' „Indien ge het nog eens waagt Lady Arden te beleedigen begon de graaf, maar de woorden bestierven op zijn lippen, want op het oogenblik kwam bleek en bevende Lady Arden de kamer binnen. HOOFDSTUK XLVIII. De prijs voor het geheim. Lord Arden keek snel op, de doode- lijke bleekheid van haar gelaat en de wilde, gejaagde uitdrukking in haar blauwe oogen ontstelden hem. „Kom hier niet binnen, liefste" zei hij, „dit is geen plaats voor jou." Maar Adam Ramsay sprong op in waanzinnige opgewondenheid. „Vraag het haar nu, laat haar nu staan van aangezicht tot aangezicht en vraag haar nu, of zij Hester Blair is." De bleeke lippen openden zich niet om te antwoorden, maar zij strekte haar armen uit naar Lord Arden. Hij ging naar haar toe. Zij kon geen stap meer gaan, haar krachten begaven' haar. Zij stond daar stil als een ge knakte lelie. Hij ging naar haar toe en nam haar in zijn armen, legde haar hoofd aan zijn borst, kuste het schoo ne gelaat en vergat heel Adam Ram say in zijn groot gevoel van deernis met haar. En op het zien hiervan ont stak Adam Ramsay zoo in woede, 'dat het laatste sprankje nuchter verstand in hem uitdoofde. Hij zou haar niet hebben verraden als hij gezond van zinnen en nuchter was geweest. Het was de demon van den drank, die hem er toe aanzette. Hij lachte een vrees'elijke lacli. die klonk als de lach van een krank zinnige. „Ja' zei hij, „kus haar Hester Blair! Ik zou er mijn leven voor heb ben gegeven, als ik slechts haar har. had mogen aanraken. Kus Hest" Blair!" Met haar armen vast om den hn van haar man geslagen, klampte r zich aan hem vast met de hartstocht der wanhoop. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1925 | | pagina 5