NIEUWE LEIDSCHE COURANT VAN ZATERDAG 7 NOVEMBER 1925
x WÜEDE BLAD.
Uit de Schriften.
Zulks niet achtende.
_Maar, zij zulke niet achtende
zijn. heengegaan, de-ze tot zijn
aKüer, gene tot zijn koqpman-
schgp.
Matth. 22:5.
Zulks niet achtende.
Wat is dat „zulks" dat onze Staten
vertalers in den tekst tot verduidelij
king hebben tusschen gevoegd?
Dat, wat de koninklijke boden kwa
men melden:
„De ossen en de gemeste beesten
zijn geslacht, en alle dingen zijn ge
reed: Komt tot de bruiloft."
Wel heel onbehoorlijk zijn de boden
des Koninsg behandeld, 't Was toch
geen kleinigheid. Ze kwamen toch met
niets minder dan met een uitnoodi-
ging om bij gelegenheid van het huwe
lijk van den kroonprins aan te zitten
aan den bruiloftsdisch in 't koninklijk
paleis.
En stel het u nu voor:
Daar treedt een vorstelijke bode het
erf op van een boerderij. Den boer zelf
treft hij aan. „In naam. des Konings
zoo zegt hij, breng ik u de uitnoodii
ging tot het bruiloftsfeest van den
kroonprins"
En wat doet die boer?
Hij kijkt den bode eens aan, haait
zijn schouders op en zich omkeerende
gaat hij met grocte stappen achter
naar het erf om zijn vee te inspectee-
ren of naar 't ploegen te kijken, .den
bode in stomme verbazing achterla
tend.
Én ergens elders is een vorstelijke
bode binnengetreden in een koopmans
kantoor. Ook deze heeft dezelfde bood
schap, maar ondergaat dezelfde behan
deling. Een oogenblik luistert de koop-
man, maar als hij begrepen heeft waar
om het gaat, keert hij zich om en buigt
zich weer over zijn boeken en bereke
ningen. En d.it waren nog de ergsten
niet. We lezen, dat er sommigen wa
ren van de genoodigden, die zelfs zich
vergrepen hebben aan de boden, hen
hebben geslagen, ja zelfs gedood.
Maar dit alles is toch wel heel erg
grof.
Stel u eens voor een uitnoodiging en
dan 'zulk een uitnoodiging zóó op te
vatten.
Hoe is 't mogelijk?!
Wel er is dunkt mij slechts één op
lossing mogelijk.
Om zielkundig den cre^c-
gelijkente ve-'taan- moeten we wel
aannemen, (ietsWat er niet met zoo
veel woorden in staat intusschen) dat
er in het rijk van dezeji koning een
revolutionaire geest heerschte, om met.
een term van onzen tijd te zeggen De
bevolking in alle kringen van 't maat
schappelijk leven was blijkbaar zeer
«tegen den koning gekant. Niemand
wilde een gunstbewijs van hem aan
nemen en degenen, die het misschien
pos- wel gewild zouden hebben durf
den niet om uWpaWsi^
En nu heeft de koning, die natuur
lijk wel op de hoogte was, van wat
er in zijn rijk omging, het huwelijk
van zijn zoon willen aangrijpen
als een welkome gelegenheid om te
laten zien, dat hij van zijn kant tegen
over al zijn onderdanen welwillend ge
zind was. Vandaar dan ook, die in
het bijzonder voor een Oostersch vorst
wel heel merkwaardige uitnoodiging
zelfs gericht aan den boerenstand en
(zouden wij zeggen) middenstand uit
zijn volk.
Maar deze-.mooie poging van den
vorst om zijn vriendelijke liefdevolle
gezindheid aan heel zijn volk in hun
vertegenwoordigers te toonen wordt
met hoon en smaad ontvangen en stuit
af op den diep gewortelden onwil. Het
was toch wél heel grievend. Maar
hoeveel zwaarder accen£ en scherper
omlijning krijgen deze dingen als we
denken aan de geestelijke werkelijk
heid. die hier achter ligt.
Het gaat hier maar niet over een
aardschen koning, maar over den Al-
machtige-zelf.
Het is de groote, eeuwige God, de
liefdevolle Hemelsche Poning, die zoo
behandeld wordt.
God biedt de bruiloftsvreugde van
Zijn genade aan Israël, maar Israël
achf het niet."
En wijder den kring trekkend: God
biedt den bruiloftsmaaltijd van Zijn
Evangelie aan den zondaar vele dui
zenden „achten het niet."
De zondaar wil van nature niet dat
God Koning over hem zij.
Die boer had nog zijn akker, die hem
genoeg opbracht. Hij had waarlijk den
Koning niet noodig.
En die koopman had nog zijn best
rendeerende zaak. Hij behoefde waar
lijk niet hij dien gehaten koning te
gaan eten en hem dan nog bovendien
te bedanken ook O natuurlijk, zij zou
den het daar wat royaler hebben,
prachtig en weelderig: Mooie zalen,
fonkelende luchters, versierde tafels,
gouden bokalen, edele wijnèn, keur
van spijzen streelende muziek. Nu ja.
maar te eten haddpn ze zelf nog wel.
En is dat niet ook het geheim in het
geestelijke? Zoolang de zondaar nog
zijn eigen akker heeft, waarvan hij on
kruid voor eetbaar koren aanziet; zoo-^
lang hij nog zijn koopmanschap heeft,
dat hem schatten van vermeende goe
de Werken in zijiï geestelijke brand
kast brengt, heeft hij God niet noo
dig en wordt de uitnoodiging „niet
geacht."
Dat blijkt uit het vervolg van de ge
lijkenis. Wie kwam straks wel tot het
feestmaal? De menschen uit heggen
en steggen, dat volkje, dat behoorde
tot de „paupers."
Nu „acht" gij de uilpoodiging niet
Weet ge wel dat ge daarmee veracht
de vergeving van uw zonde? En hoe
zult ge zonder dat voor God straks be
staan? Dat ge daarmee veracht de ee-
nige troost in uw levenssmart?
En waar wilt gij dan heen met het
leed, dat misschien zoo zwaar op uw
ziel drukt?
Dat ge daarmee veracht het eeuwige
licht in de donkerheid van uw ster
vensuur?. En waaraan wilt gij dan de
uitdoovende levensfakkel ontsteken?
Dat ge daarmee veracht de eeuwige
zaligheid in het Vaderhuis? En waar.
als daar geen plaats voor u is, zal dan
uw plaats wel züp.9
En weet ge wel, als gij deze uitnoo
diging „niet acht" hoe gij daarmee
veracht den grooten Koning, die haar
u zond?
Koe gij daarmee veracht des Konings
Zoon, om wiens wille zij u gezonden
werd?
O, hoe is 't mogelijk?
Ga toch niet voort. Maar geef uw
rebellie tegen God op. En zijt gij in
uzelven arm en ellendig. O, blijf er
niet bij zitten. God roept door Zijn bo
den U. Staat op. Ik zie al de vensters
van de .feestzaal helder verlicht. Ik
h<rr* re\ds de hemelsche muziek.
En als gtT ,,T%. maar ik heb
geen passend kleed voor J.' bruiV'"ta
feest" dan antwoord ik u:
Kom toch, want ook een feestkleed
ligt voor u gereed
GIJ VONDT MIJ.
Doch toen reeds het volle zonlicht
Over d'aard was opgegaan,
En de vog'len vroolijk juichten
Bleef ik eenzaam, zoekend staan,
k Zocht u, toen het glanzend, aardrijk
'Werd gehuld in duist'ren nacht,
,En een zachte rust en stilte
Aan natuur verkwikking bracht
'k Zocht U in de lange nachten*
Als het oog geen lichtglans ziet,
Doch ik scheen vergeefs te wachten:
'k Zocht U, maar ik vond U niet.
Zoekensmoe en wachtensmoede,
Bad ik hulp'loos: „nader Gij";
En Gij naamt mij in Uw hoede:
Want Gij zocht en vondt toen mij.
KERK EN SCHOOL.
In den stillen vroegen morgen,
Als het vog'lenkoor nog zwijgt,
En natuur, heel zacht ontwakend,
Naar het lieve zonlicht hijgt.
'Zocht ik U, 0 dier'bre Jezus,
Of mijn ziel U vinden mocht
En Gij mij, van al mijn zonden
Door Uw bloed had vrijgekocht.
GEREF. KERKEN.
Tweetal:
Te Middelburg, F. A. den Boeft te
Kruiningen en r. Nomes te Delf shaven.
GEREF. GEMEENTEN.
Bedankt: Voor Moercapelle, G. H.
Kersten te Moercaeplle.
Ds. G. v. Halsema.
Op 15 Nov. a.s. zal het 40 jaar ge
leden zijn ,dat Ds. Halsema, thans pre^.
dikant der Geref. Kerk van Ngeveem,
de ambtsbediening aanvaardde.
Ds. van Halsema studeerde aan de
Theol. School te Kampen, werd 15
Nov. 1885 te Goes bevestigd, deed 18
Nov. 1888 zijn intrede te Siddeburen
en staat sinds 20 Jan.-1895 te Nijeveen,
welke gemeente bij dus 30 jaar gediend
heeft.
Op den iubiteumsdag, een Zondag,
hoopt de jubilaris een gedachtenisrede
uit te spreken, terwijl den Woensdag
daarop herdenkingssamenkomsten plaats
vinden.
Emeritaat.
Ds. W.'K. P. Go ei ree tei Wagenbor
gen heeft van de classis Appinsedam
der Geref. Kerken op zijn verzoek eer
vol emeritaat verkregen.
Predik antstractementen.
De vergadering Van Dienaren des
Woords in de Geref. Kerk van Amster
dam heeft een worstel bij den Kerke-
raad ingediend, strekkende tot veria
ging van 'ttractement v. d. Dienaren
des Woords. 1
Het voorstel ii door den kerkeraad
aangenomen.
Buitenkerkelijke belangstelling.
De VrijdenkeisveTeeniging „De Da
geraad" heeft Ds. J. E. Vonkenberg
te Huizen uitgenoodigd om Zondag in
Den Haag te komen debatteeren met
de heerën A. L. Constandse en G. Ren
ders, over: de sprekende, slang.
Het Bijbelsche wereldbeeld.
Het weekblad „Tinotheus"' is met 'n
extra gesierd „Aerfstiummer" uitgeko
men. In deze editiA schrijft Prof. Gros
heide van de Vrije Universiteit een
stuk over het Bijbelserie wereldbeeld,
in' verband met de meening, die den
laatsten tijd van niet-Gerefzijde tel
kens naar aanleiding van zekere actu-
eele kwestie is uitgesproken: de Schrift
geeft het vóór-Copernicaansche wereld
beeld; in verband daarmede is het on
mogelijk aan verschillende plaatsen ge
zag toe te kennen of die letterlek op
te vatten.
Prof. G. stelt voórop de onderschei
ding tusschen wereld be el d en we
reldbeschouwing; wereldbeschou
wing betreft wijsbegeerte, onze opvat
ting van al wat in de wereld bestaat;
zie is een theorie, een stelsel, waaruit
gevolgtrekkingen .voor alle levenster
rein af te leiden; bij wereldbeeld
daarentegen' denken we aan de voor
stelling, oie we hebben omtrent de in
richting van het heelal.
Schr. betoogt dan, dat vooreerst het
stelsel van Copernicus in de bedoelde
stelling al te groote beteekemis krijgt.
Zeker, de hedendaagsche weten
schap oordeelt, dat de aarde om de zon
'draait, maar wie waarborgt ons, dat
dit inzicht nog^ niet eens ingrijpend zal
worden gewijzigd? Copernicus heeft de
gedaphten van zijn tijd opgeruimd, wie
zegt, dat er nooit iemand opstaan zal
die onze ideeën ten onderste boven
werpt? Er is te meer reden voor die
vragen, nu Einstein met zijn theorie
de Gopemicaansche wil ondergraven.
Een wetenschappelijk stelsel heeft nooit
meer dan betrekkelijke waarde. Het
is het beste, dat men in een.bepaalde
periode weet te bereiken, het spreekt
nooit het laatste woord, en juist daar
om is 't ongeschikt om naast de Schrift
te worden gelegd, om' boven de gedach
ten der Schrift te worden gesteld".
Overigens, zoo is de draad van het
betoog verder, geeft de Bijbel in het
geheel geen stelsel, maar teekent de
dingen eenvoudig zooals ons oog
ze ziet.
„Wij, discursief aangelegde en wel
onderwezen Westerlingen, kunnen niet
meer zien, Als we aan het strand staan
Idan weten we, dat het aardoppervlak
zich langzaam dalend onder het water
voortzet, we w je t e n, dat de aarde rond
is en dat de zee zich ombuigend van
ons afwendt.
Als we in het nachtelijk donker de
planeten fonkelen zien, dan brengen we
die terstond met de zon in verband en
onderscheiden ze daardoor van de z.g.
vaste sterren. Al zulke dingen zien
we niet, maar we zijn er ons niet eens
van bewust, dat we ze niet zien; zoo
zeer is het bij ons denken, het weten
het overheerschende geworden
De Oosterling de Bijbelschrijvers
waren Oosterlingen denkt niet, maar
ziet. En als hij aan het strand staat,
ziet hij de aarde drijven op het wa
ter, den hemelkoepel rusten op de aarde
en wij zien het ook, als we maar zien.
Wanneer hij jn zijn bergland om zich
ziet, dan aanschouwt hij, dat de hemel
ien maan op- en ondergaan, en omdat
hij niet weet van draaien der aarde om
de zon, geeft hij weer wat hij ziet. Hij
ziet den lichtenden hemel boven zich
stralen van Gods majesteit daar troont
voor hem de Heere, van Wien de enge
len nederdaalden
Prof. Grosheide concludeert, dat het
idaarom verkeerd is een voor-Coper-
inicaansch wereldbeeld in de Schril t te
willen vinden, en dwaas, in verband
daarmede te betoogen, dat óp het ge
zag der Heilige Schrift heel wat valt
af te dingen.
Px-oi. Roessingh.
Aan een artikel van Prof. Hoekstra
in de Bazuin over wijlen Prof. Roes
singh is net volgende ontleend:
Prof. Roessingh was niet één der
onzen. Hij rekende zich zelf onder de
modernen. Hij hoorde thuis in het
kamp der vrijzinnigen.
Deze hadden groote; verwachting van
hem. Op jeugdigen leeftijd was hij
reeds tot hoogleeraar te Leiden bé-
noemd en velen van de modernen had
den op hem als een toekomstig leider,
het oog gevestigd.
Hij was een uitnemend geleerde en
tegelijk een man met beminnelijke
éigienschapp «n. Hij verstond den rijd
zo0 goed, waarin hij 'leefde. Hij was
een persoonlijkheid, die door de rijke
gaven van hoofd en hart de vrijzin-
1 nige studenten tot zich trok. Hij werd
raadsman van d§ Vrijzinnig-Christe-
lijke Studentenvereepiging. Omdat hij
een man was in wien men den pols
slag van onzen tijd hoorde kloppen,
een man die onverdacht vrijzinnig was
en tegelijk mystiek van aanleg, za
gen velen van de jongere vrijzinnigen
111 hem den persoon, wiens woord en
voorbeeld hen op nieuwe banen voe
ren zou.
Die hoop is op eenmaal in rook
vergaan.
De dood heeft gesproken. Zijn stem
is hard. Zijn woord is zonder mede-
doogen.
We verstaan het, dat in de kringen
der modernen groote verslagenheid
heerscht.
Het artikel in de N. R. Courant
van 'Prof. Heering ovet den ontsla
pene is één diepe, hartroerende klacht.
We gevoelen deernis met mevrouw
Roessingh, die haren man in de kracht
der jaren verloor en met de kinde
ren, wien een vader werd ontnomen.
We kunnen ons verplaatsen in den
bitteren rouw van hen, die zulk een
sympathieke figuur uit hun kring zien
weggenomen.
Ook vobr ons, die op religieus en
theologisch gebied, tegenstanders van
den overledene waren, had Professor
Roessingh zooveel dat sympathiek was
Roessingh was vrijzinnige pur sang.
In de historie van het oudste chris
tendom, zooals dit in de H. Schrift
UIT DE OMGEVING,
AAN HET ZOEKLICHT.
Leiden, 7 November 1925.
Het boek van, Adams geslacht», van
Adam die naar de gelijkenis Gods ge
maakt was, is vol met donkere blad
zijden.
Door de zonde is de dood in de we
reld ingekomen en zoo is het ge
slachtsregister in Genesis 5 tevens een
lange en sombere doodenlijst.
Adam leefde.... en hij stierf.
Seth leefde.... en hij* stierf.
En zoo gaat het door, eeuw in, eeuw
uit.
En hij stierfdat is het einde van,
iedere levensgeschiedenis.
Maar, Gode zij dank, aan den dood
is toch niet het laatste woord.
Jezus Christus is in de wereld ge-"
komen en Hij is gestorven, maar zie
Hij leeft. Hij heeft den dood overwon
nen. Hij is opgestaan
En als vrucht van Zijn sterven en
opstanding kan de ziener op Patmos
als hij ziet den nieuwen hemel en de
nieuwe aarde, waarin de door de zon
de verstoorde gemeenschap tnsscheh
God en den menéch is hersteld, schrij
ven:
„En de dood zal niet meer zijn, nocK
rouw, noch gekrijt, noch moeite zal
meer zijn." OBSERVATOR.
wordt verhaald, was er veel dat hem
zeer onzeker was. Ten opzichte vanj
het historisch karakter van het oudi
ste christendom was hij naar zijn'
eigen^ woorden „tot een zeer radicale)'
scepsis geneigd". Het Nieuw-Testa-
mentisch Christusbeeld stond voor,
zijn geest, niet een historische pern
soonlijkheid. Van de z.g. historische)
critiek rukte hij zich geen oogenblik
los.
Toch maakte hij op een ieder dia
voor den historiscnen Jezus der Schrii
ten als den Christus Gods buigt, een,
yeel aangenamer indruk dan de. ou<Jj
modernen.
De oud-modernen waren vers tan dsn
menschen, pure rationalisten. Ze sloe?i
'geil er in hun critiek wild op los.
Van die verstandsoverheersching)
moest Prof. Roessingh niets nebben.
De critiek die hij in zijn dissertatie
over de geschiedenis van he: moder
nisme in Nederland op de schooi vanj
Scholten en Opzoomer uitgebracht*
was scherp en raak.
Roessingh kwam op voor de recfc
ten van het hart in de religie. Plijj
was een religieuse natuur. In zij'n boe&q
over het Rechtsmodernisme heeft hij
een poging gewaagd, de vrijzinnigheid;
op nieuwe wegen te leiden en haar nat
de koudheid van het raticftialisme weei?
te brengen tot de warmte van het mys
tieke, religieuse leven.
Op bladzijde 38 van het zooeven gen
noemde geschrift komt u de volgende
merkwaardige passage voor:
„Toch aarzel ik- geen oogenblik om
te spreken van het heil, mij geschonu
ken in Christus; toch weet ik, .dat;
de aanraking met Christus voor mijn
leven van de meest beteekenisvoll'é
gevolgen is geweest, dat ik in Hem'
God pas in al Zijn rijkdom heb mo^
gen leeren kennen. „In Christus eeni
nieuw schepsel", zeg ik Paulus gaarne!
na".
Wje den zin der woorden waarin]
de schrijver ze bedoelde nietverstond!
en geen oog had voor het verband!
waarin ze voorkwamen, zou misschien]
de gevolgtrekking maken, dat de Leid-,
sche hoogleeraar over stag gegaanen.'
orthodox geworden was. Deze con
clusie zou echter onjuist zijn.
Bij1 zij'n leven hèeft hij' er dikwijls!
genoeg aan herinnerd, dat hij vrijzin
nig theoloog was en bleef.
Toch klinkt in deze en dergelijke
woorden een toon. dié ons weldadig
aandoet en ons mild stemt, ook wan
neer we geen oogenblik den afstand
uit het 'Oog verliezen, die ons van
hem scheidde.
Zulk een tegenstander in de kracht
van het leven te zien heengaan, vér-
vult ook onze ziel met deernis.
FEUILLETON.
Het geheim van Colde Feil.
87)
x Toen ging ik naar Londen. Hier
heb ik twee jaai lang gebrek
geleden, zonder er om te geven
of ik leefde of stierf, tot ik in de Nieu
we Bondstraat het gelaat zag van Hes
ter BI air.
Ik herkende haar dadelijk Ik zou
haar herkend hebben, als zij gekleed
was geweest als een prinses of als een
boerin. Ik zou haar in elke vermom
ming herkend hebben niets zou Hes
ter Blair voor mij hebben kunnen ver
bergen. Ik schreef haar, ik zei haar.
dat ik haar kende en dat ik haar wil
de zien. Zij verwaardigde zich niet mij
te antwoorden op mijn brief Ik schreef
haar opnieuw en zei haar. dat als zij
mijn stilzwijgen niet wilde koopen, ik
het geheim aan u zou willen aanbid
den, en toen had ik een ontmoeting
met haar."
Hij deed verschrikt een stap achter
uit, want de graaf kwam op hem toe
mét een gelaat, donker van woede en
met opgeheven hand.
..Wacht! wacht!" riep hij uit. „U
nioogt mij niet slaan voor wat ik zeg.
als ik het bewijzen kan. en dat kan ik.
I 1
Ik vroeg haar mij te ontmoeten bij
Gloucester Gate, Regent Park en ik
zag haar daarheen rijden. Ik weet het
nummer van het huurrijtuig en ik heb
het gezicht gezien van dén koetsier.
Confronteer hem met mij en u zult zelf
zien, dat het waar is. Sla mij niet.
voordat u dat weet."
Het was ten eenenmale onmogelijk,
ongeloofelijk, dat deze man zou spre
ken over zijn vrouw, over de vorste
lijke, schoone vrouw, die door prinsen
en edelen werd bewonderd en gevierd;
de vrouw, die overal waar zij kwam.
achting en liefde inboezemde. Het was
monsterachtig, dat hij over haar durf
de spreken en toch was er iets, dat
hem dwong tot luisteren.
„Zij ontmoette mij daar" ging de
verrader voort, „en zij deed geen moei
te, toen-zij gehoord had, wie ik wa9.
om iets te ontkennen. Het was slechts
een kwestie van de prijsbepaling
wat betreft mijn voorwaarden. Zij
vroeg mij om bedenktijd en ik gaf
haar een week."
„Als dat waar is" zei Lord Arden
snel, „waarom ben je dan hier voor de
week om is? En waarom heb je haar
verraden?"
Die vraag scheen hem op te wekken
uit eefi soort versuffing, waarin liij
weer was vervallen.
„Ik heb haar niet verraden" ant
woordde hij Ik heb het alleen aan u
verteld."
„Noem je dat dan geen verraad, het
aan mij te zeggen?" vroeg de graaf.
„Neen, u bent maar één persoon" zei
Adam Ramsay. „Dat is geen verraad.
Zoo bedoelde ik liet tenminste niet."
„Je dacbt, dat ik je zou betalen, even
als zij zou doen" zei de graaf.
„Het komt er weinig op aan, wie het
geld geeft, als ik het maar krijg" zei
Adam Ramsay.
^Waarom was je toch hier, vana
vond?" vroeg de graaf plotseling.
„Omdat ik gek ben" antwoordde hij.
„Ik heb den ganschen dag aan haar
gedacht en heb voortdurend gedron
ken. Ik zeg u de waarheid, dat ziet
u, mijnheer de graaf. Ik heb gedron
ken u kunt niet begrijpen wat het
is ik had in jaren geen cognac ge
proefd en vandaag heb ik de scha in
gehaald. Zij heeft mij honderd gulden
gegeven. Het is de drank, die mij hier
heeft gebracht. Als als ik eenig
kwaad heb gedaan, spijt mij dat, maar
ik werd gek van verlangen om haar
te zien. Als zij maar vijf minuten met
mij had gesproken, zou ik rustig weg
zijn gegaan, maar zij wou niet."
En de dame over wie hij sprak was
de vorstelijke vrouw in het schitteren
de feestgewaad, die dien avond de ko
ningin van het feest was geweest en
die had 5 minuten met dezen verloo-
pen dronkaard moeten spreken.
„Ik heb geduldig geluisterd" zei de
graaf. „Ik herhaal, dat als ik niet
dacht, dat je zoowel gek al9 dronken
was ik je zou hebben geslagen om de
brutale leugens die je mij hier op-
discht. Ik geloof geen woord van wat
je hebt gezegd. Het is de inbeelding
van een krankzinnige meer niet-"
„BreJig haar hier!" riep Adam Ram
say, „laat mij staan van aangezicht
tot aangezicht tegenover Hester Blair!'
„Indien ge het nog eens waagt Lady
Arden te beleedigen begon de
graaf, maar de woorden bestierven op
zijn lippen, want op het oogenblik
kwam bleek en bevende Lady Arden
de kamer binnen.
HOOFDSTUK XLVIII.
De prijs voor het geheim.
Lord Arden keek snel op, de doode-
lijke bleekheid van haar gelaat en de
wilde, gejaagde uitdrukking in haar
blauwe oogen ontstelden hem.
„Kom hier niet binnen, liefste" zei
hij, „dit is geen plaats voor jou."
Maar Adam Ramsay sprong op in
waanzinnige opgewondenheid. „Vraag
het haar nu, laat haar nu staan van
aangezicht tot aangezicht en vraag
haar nu, of zij Hester Blair is."
De bleeke lippen openden zich niet
om te antwoorden, maar zij strekte
haar armen uit naar Lord Arden. Hij
ging naar haar toe. Zij kon geen stap
meer gaan, haar krachten begaven'
haar. Zij stond daar stil als een ge
knakte lelie. Hij ging naar haar toe
en nam haar in zijn armen, legde haar
hoofd aan zijn borst, kuste het schoo
ne gelaat en vergat heel Adam Ram
say in zijn groot gevoel van deernis
met haar. En op het zien hiervan ont
stak Adam Ramsay zoo in woede, 'dat
het laatste sprankje nuchter verstand
in hem uitdoofde. Hij zou haar niet
hebben verraden als hij gezond van
zinnen en nuchter was geweest. Het
was de demon van den drank, die hem
er toe aanzette.
Hij lachte een vrees'elijke lacli.
die klonk als de lach van een krank
zinnige.
„Ja' zei hij, „kus haar Hester
Blair! Ik zou er mijn leven voor heb
ben gegeven, als ik slechts haar har.
had mogen aanraken. Kus Hest"
Blair!"
Met haar armen vast om den hn
van haar man geslagen, klampte r
zich aan hem vast met de hartstocht
der wanhoop. (Wordt vervolgd).