TWEEDE BLAD. EEN KIJKJE IN HET PARLEMENT. In de Leidsche Courant geeft A. J. 0, oud-Kamerverslaggever enkele her inneringen van het Binnenhof, waar aan wij het volgende ontleenen: 't Was merkwaardig, minister Kuy per gade te slaan, térwijl hij luisterde naar 'de sprekers der Tweede Kamer. [Tij moest in dezer nabijheid gaan zit ten, omdat hij hardhoorend was en kon lus een wandelend regeeringspersoon genoemd worden. Bij kleine debatten, als het ging om nnendementen of artikelen, moet hem lat heen en weer wandelen wel eens astig zijn geweest, maar hij behield r altijd zijn opgewektheid bij, het geen bleek als hij weer naar de rninis- erstafel stevende om te antwoorden. )an liepen de leden natuurlijk in zijn •ichting, want naar dr. Kuyper te luis- eren was altijd een genoegen. Hij zei- Ie de zaken weer eens anders dan een nder. Als luisteraar was hij intusschen het nees.t op dreef als er een groot debat vas, b.v. bij de algemeene beschouwin gen over de Staatsbegrooting. Zóó lang ton een redevoering niet duren, of mi- lister Kuypea* zat stokstijf vlak voor if naast den spreker, naar gelang dat net de beschikbare open plaatsen zoo litkwam. De armen over elkaar gesla gen, zat hij dan stil te luisteren, het toofd nadenkend voorovergebogen. De redenaar mocht zich opwinden ooveel hij wilde, mocht zelfs den mi- lister persoonlijk aanvallen deze zat inbewogen voor zich uit te staren, als- >f hem de heele zaak eigenlijk niets langing. Ja, als een aanval wat te ver ging, lan schoot hij wel eens uit den hoek net een rake interruptie, maar vaak /as dat niet noodig, want men ontzag lem wel. Overigens was het eenige levenstee- cen, dat de minister af en toe een klein itukje potlood uit zijn vestzak nam, om >p een kleine strookje papier 'n kleine lanteekening te maken. Dit gedaan ;ijnde, ging het potloodje weer weg en jingen de armen weer over elkaar, naar zelfs die kleine beweging was /oor den man, die aan het woord was, aangenaam, want hij kon. er uit opma ten dat hij iets gezegd had, hetwelk de noeite waard werd geacht om er zoo itraks wat op te antwoorden. Terwijl ik dit schrijf, zie ik den stoe- 'en man nog zitten in de Kamerbank- es, een zwart blok gelijk, waaraan liets te verwrikken viel. De heer Goe- nan Borgesius b.v. die niet redeneeren ton, zonder zich tot den een of ander n zijn huurt te richten, waarbij hij tot jroot vermaak van ieder wel eens den verkoerden aansprak, mocht zich nog zoo druk maken als hij wilde, zijn zwijg zamen buurman scheen zulks nooit wat aan te gaan: die luisterde maarl En als de eene redenaar door een ande ren werd opgevolgd, kuierde hij rustig daarheen. Maar al gebruikte de heer Kuyper weinig papier om zijn aantee keningen te maken, hij wist bij het antwoord precies ieder het zijne te geven. Echter niet, gelijk menigeen pleegt te doen, door de sprekers stuk voor stuk te be antwoorden of ben in groepen samen te voegen, naar gelang der door hem behandelde stof, neen, zijn antwoord was in grooten stijl: hij hield als het ware een-eigen redevoering over het aan de orde zijnde, waarbij hij evenwel de gemaakte opmerkingen en aanmer kingen zoo handig vermengde met zijn eigen mededeelingen dat iedere rede naar (zonder dat hij evenwel telkens hun namen noemde) het zijne uit des ministers redevoering halen kon. Voor al bij een algemeen debat over een wets ontwerp of over de begrooting was dit bewonderenswaardig. NIEUWE LEIDSCHE Bij een dezer gelegenheden kwam een en ander welsprekend uit. Door den heer Staalman (niet den tegenwoordi- gen concurrent van den heer Henri ter Hall, maar den welbekenden afgevaar digde uit Den Helder, die tot de dissi denten der rechterzijde behoorde) was de minister op minder nette wijze be jegend; hij was er in geslaagd het de bat werkelijk een oogenblik onaange naam te maken. Het zwarte luisterblok had evenwel door niets getoond, dat liet hem hin derde, maar ieder dacht: zoo straks krijgt hij z'n vet wel. Dit geschiedde dan ook, maar hoe! In de antwoordrede van den minis ter kreeg ieder afgevaardigde, al werd niet ieder genoemd, wat 'm toekwam, met uitzondering van den heer Staal man. Ook deze werd niet genoemd, maar evenmin werd aangeroerd wat hij behandeld had. Zoo volslagen werd hij genegeerd dat het algemeen opviel, terwijl hij toch geen reden kon vinden zich vertoornd te toonen want wat aan de orde was, werd zoo grondig behan deld, dat men zeggen moest: 't is af. Onnoodig te zeggen, dat een minister die aldus de kunst van debatteeren verstond, een geducht tegenstander was, als hij zijn partner de moeite waard oordeelde. En ook beseft men, dat debatten, waarbij dr. Kuyper be trokken was, gaarne werden bijge woond. Er zijn meer doove staatslieden ten Binnenhove geweest, o.a. minister Go- defroi, omtrent wien ik evenwel geen persoonlijke berinnering heb, want hij beheerde de portefeuille van Justitie in de jaren 1860*62, iets te lang geleden dus om er bij geweest te kunnen zijn. Toen deze bekwame bewindsman zijn wet op de rechterlijke organisatie had te verdedigen, moest hij ('t scheen dat rondwandelen hem niet eens scheen te baten of toen misschien niet bon ton werd geacht) rekenen op de hulp van anderen. Meestal teekende de directeur der Stenografische Inrichting voor hem het wetenswaardige op en daarop bouw de de kundige man dan zijn replieken, die aan helderheid, volledigheid en za kelijkheid niets te wenschen overlie ten. Dat is ook een heele prestatie. Als Kamerlid kon hij natuurlijk niet zoo licht beslag leggen op genoemden di recteur, maar dan placht hij met de hand aan de oorschelp vlak voor de ministerstafel te gaan staan, aldus toch een voorlooper zijnde van den minister Kuyper. In den lateren tijd kreeg hij in de Kamer een lotgenoot in den heer Saay- inans Vader. En dan gebeurde het wel, dat de regeeringstafel werd geflan keerd door deze beide hardhoorigen: ter rechterzijde en aan den linkerkant zoo'n luisteraar met verlengde oor schelpen. Over physieke eigenschappen sprekende, mag ook worden herdacht de heer Poelman, die hoewel het ge zichtsvermogen missende toch gedu rende enkele jaren mét ijver en trouw zijn mandaat vervulde. Een eigenschap van geheel anderen aard bezat minister Van Lynden San- denburg (ook een uit de tweede helft der vorige eeuw), die de jaarlijksche miJJicenenspeech geheel memoreerde en uit het hoofd voordroeg zonder ook maar een enkel cijfer te vergeten; men zegt zelfs dat hij alle halve centen, die torn nog niet verwaarloosd mochten worden, trouw vermeldde. Tegenwoor dig kan zulk een krachttoer niet meer vertoond worden want de speech wordt nu gewoonweg overgelegd aan de Ka mer, wat ook wel zoo verstandig is: waartoe dat voorlezen, dat toch nie mand volgen kan. Ik herinner me intusschen nog wel zoo'n groot pijfergeheugen. De heer Re- gout z.g. lid der Eerste Kamer, had liet Die kon een begrootingsrede houden, doorspekt met allerlei cijfers, zonder een enkel papier te raadplegen, 't Was COURANT VAN DINSDAG gewoonweg verbluffend. Nu moge hij die cijfers eerst gememoreerd hebber, liet blijft toch maar een toer ze te ont houden. Vermelding verdient hierbij ook, dat deze senator een bijzonder ele gante welsprekendheid bezat,' welke zelfs het luisteren naar zoo'n cijferrede tot een genot maakte. Wie heelemaal geen spreektaler.t be zat: de heer Tydeman, welbekend lei der der sindsdien verdwenen Liberale Partij. Die las alles voor en gaf zich daarbij niet eens de moeite, sommige passages bijzonder to beklemtonen. In tegendeel: men moest goed opletten om te weten wat hij nu eigenlijk met eeni- gen nadruk wilde zeggen, want ook dat las hij zoo droogweg voor. Maar men kwam er wel achter, want hij was iemand naar wiens woord te luisteren wel de moeite loonde. Dit zit heusch niet altijd in de luidruchtigheid! Een merkwaardige eigenschap bezat de heer Fock, thans gouverneur-gene raal, zoodat eigenlijk wel mag gezegd: bezit. Die zeide in het parlement alles dubbel. En wel in dezen trant: „De ge achte afgevaardigde heeft betoogd, heeft in het licht gesteld, dat de zaak, welke ons thans bezig houdt, welke thans aan de orde is, niet van belang ontbloot mag worden geacht, onze groo te belangstelling verdient. Ik ben dit geheel met hem eens, ik ga hierin vol komen met hem accoord." Nu overdrijf ik hier wel wat, om de eigenaardigheid te beter te doen uitkomen, maar onop houdelijk kon men hem toch op derge lijke herhalingen betrappen. 'tZat hem zelfs zoozeer in het bloed, dat ik hem eenmaal een rede als volgt hoorde be ginnen: „Meneer de voorzitter, meneer de president, waarna hij verwonderd rondkeek, -wijl hij maar niet begreep, wat hij Vooi* vroolljks had gezegd. KERK EN SCHOOL. NED^ HERVi. KERK. Beroepen-: Te 'Blankenham', F. H. Plooy te Halle (gem. Zelhem). GEREF. KERKEN. B e ro e pen:" Tè Schoonoord, te Oude ga en te Scheèmdai, cand. W. E. ;Ger- ritsma 'te'fenumatil. Ds. Oorthuijs herdacht. Aan een volgend artikel van Dr. van Gheel Gildemeester over wijlen Ds. Oort- huys in de 's Gravenhaagsche Kerkbode is nog* het volgende ontleend: Ik! heb het voorrecht gehad in Septem ber 1S89 vacantiereisje van een goede veertien dagen met Ds. Oórthuys te ma ken. We kenden elk'aa'r al van vroeger en onze beminde ontslapen vriend heeft mij, ook op die reis veel verteld uit zijn merk waardig leven. Zoo heeft hij mij' verteld, dat er reeds .b'ekéeringen onder zijn gemeenteleden plaats (baadden in Waarden, toen hij nog modern predikant was. De menschen kwamen hem zeggen, dat ze zich aan den Heiland hadden gegeven; en hij antwoordde dan wel: „Menschen, dat heb' ik u toch zoo niet geleerd". Merk waardig. Ik hoor nog de vriendelijke stem waarmee hij het vertelde. Voor de groote verandering in zijn le ven is onze onvergetelijke Ds. Huet het gezegende werktuig geweest. Reeds da delijk van zijin intreepreek had Ds. Oórt huys een diepen indruk. Ik bén vergeten zoo gaat Ds. .Gilde meester voort óf het einde '78 pf begin '79 moet geschied zijn; maar ik weet heel goed, dat ik' om een of andere reden een Zondag van huis moest en hulp nojodig had voor, een preekbeurt. Op een dag1 vóór in de week ko;m ik bij Ds. Huet in zijn huiskamer en vind daar Oórthuys. „I'k bén gelukkig die be wuste-beurt kwijt", zeg ik aan Ds. Huet. „Ik feliciteer je", zegt Huet; „maar hij (op Oqrthuys wijzende) is zichzelven kwijt, dat is nog heel wat béter". Precies iets voor 'Huet. Oórthuys noem de hem wel zijn „geestelijken vader". Het was in die dagen een aardig leven in dat v „land van ter. Hoes", El kén Dinsdag was het marktdagdaar waren toen nog geen trams of fietsen; de dominees, die van verre moesten komen, reden dan ook meest met den een pf an- 5 AUGUSTUS 1925 deren boer mee, die „naar stad" ging; wij, die dichterbij woonden-, konden het gemakkelijk te vost. Vele predikanten ont mo-tten elkander in de consistoriekamer in Goes, Dinsdags tusschen 10 en 12 uur. Daar waren in die dagen gemoedelijke oud-liberalen, als de dominé van Sras kerke ('s Heer Arendskerke) modernen in „Schreinkinders" of in Heintjeszand; een enkele nog op Noord Beveland. We waren nog onder den druk van. het „denkend deel der natie", zooals de hee- ren zichzelven noemden. In Goes waren drie predikantsplaatsen. Dr. Soetbrood Piccardt, gematigd orthodox, een vacature en Ds. Huet. Er was bij' de eerste standen van .Goes verbittering, omdat zij door het kiescol lege van de kussens in de kerkregeering waren gedrongen. Iets van die zure verhouding hing tus schen de dominé's in. Dominees van ver schillende richting kwamen niet bij elkaar in de kérk. Maa*—met Ds. Huet werd dit in eens anders. „Ik heb nog nooit zoo'n collega gehad", zeide mij Dr. Piccardt. Ande ren hadden hem niet vertrouwd en dat ook rechtvaardig getoond; Huet kwam Ibij hem in de kérk: „hij preekt stellig 'evengoed, zoo niet beter dan de meerder heid der orthodoxen"-, zeide hij mij. Zoo ging ik dan ook wel „naar stad" o 17} Ds. Piccardt te hooren; en herinner rnjj nog wel meer dan één preek en meer dan een en goeden raad van hem. Ja, Huet vloeide over van de liefde van Christus. En hij kon soms krasse dingen aan die ouwe heeren zeggen. Daar was een oude moderne collega. Hij klaagde, dat de menschen niet bij hem in de kerk kwamen. „Ja", zeide Huet, „maar als u geen dominé was, dan kwam1 u er ook nooit." Eén Dinsdagmorgen, kort nadat Oórt huys „zichzelven kwijt" was, sprak Huet in een kleinen kring van collega's over 'een preek, die Oórthuys den vongen Zon dagavond in Goes had gehouden. Huet bewonderde graag en gul. „Jam mer, ,dat u| daar niet was...," zeide hij tegen Ds. Piccardt; maar deze had dien morgen wat weinig schuif poeder in zijn humeur, althans hij antwoordde nog al bits: „ik heb in mijn leven al zooveel mooie preekén gehoord"En dadelijk legde Huet twee, handen óp uen arm van dien criticus: „lieve broeder, u weet toch wel, dat ik u ook heel graag hpor Blijf dan maar eens bokkig. Toch waren wij, in engeren kring vrien den van Huet, er niet heelemaal gerust op, hoe de oudere heeren den „omme keer" Van Oórthuys zouden opnemen. Maar dat ging goed. Op een manier, die voor beide partijen pleitte. De oude heer Giltay van 's Heer Arendskerke, van wien ik mij nog her inner, dat hij de classicale vergadering van 1879 met pathos als „broeders en zusters" toesprak, de oude heer Giltay, dié bijna veertig jaren op Sraskerké ge staan (en gezeten) had, stond op en zei: „Oórthuys, we hebben natuurlijk gehoord wat er gebeurd is. Ik wensch je uit ons aller naam hartelijk geluk. We kunnen dat piisschieh niet zoo waardeeren als jij wenscht, maar we twijfelen geen oogenblik aan je oprechtheid, we weten, dat je het eerlijk meent, en het niet doet om in de kérk vooruit te komen". Zóó werd de vrees van Oórthuys be schaamd, „dat er een storm zou losbar sten". Ze hielden vóór en nh allen yeel van hem. Koolboeren. Een emeritus Ned. Herv. predikant schrijft aan het „Hbld.": Als jong predikant werd ik jaren gele den beroepen uit Noord-PIolland naar het Noorden des lands. In de omgeving van mijn nieuwe gemeente bevonden zich ver scheiden groote bloeiende dorpen, waar van het eigenaardige was, dat alle predi kanten daar verbazend groote en meestal zeer vruchtbare tuinen achter en om hun pastorie bezaten. Op de eerste ringsverga'dering die ik bijwoonde, werd veel over den pas inge- haalden oogst gesproken en er waren on der mijn collega's enkelen, die beter op de hoogte bleken te zijn van allerlei kool gewassen dan omtrent de groote theologi sche vraagstukken dier dagen. Was het wonder, dat ik, die uit een géheel andere omgeving kwam), tfhuisg^» komen, de verzuchting uitte ,,'t Was of ik onder een troep koolboeren verzeild geraakt was". Nu, diezelfde gedachte heb ik later nog wel meer gekoesterd, als op onze ringsvergadering verschillende collega's bij AAN HET ZOEKLICHT. Leiden, 25 Augustus 1925. De zoogenaamde belastingvlucht is aan 'de orde van den dag. Menschen die jarenlang in een be paalde plaats hebben gewoond, er veel goeds hebben genoten en tot welstand zijn gekomen, trekken er uit om in een andere omgeving waar de belastingen lager zijn hun leven te^slijten. Dat is eenigermate verklaarbaar. Maar er zit toch ook iets pijnlijks in. En het doet goed als zoo nu en dan blijkt, dat er personen zijn die inplaats van de lasten te ontvluchten, zich uit liefde tot hun woonplaats vrijwillige offers getroosten. Ik denk hier, aan wat de heer ds Koster deed, die een belangrijk bedrag beschikbaar stelde voor de stichting van een wandelpark. Meermalen is er van zulk een park reeds sprake geweest, maar de hooge kosten maakten de uitvoering onmo gelijk. Nu is er althans een begin. En als het gegeven voorbeeld navol ging vindt, wat ik van harte hoop, dan kan, als de gelegenheid gunstig is, over niet te langen tijd met de uitvoering der plannen een aanvang worden ge maakt. Hulde aan den heer de Koster, die op zoo mooie wijze van zijne belangstel ling voor Leiden en hare inwoners blijk gaf. OBSERVATOR. elkaar voor alle dingen naar den stand van erwten, boonen en aardappelen in hun respectieve tuinen informeerden en ik met verbazing bemerkte, dat velen ook al met het oog op liet werk, dat er op het veld en in den tuin te doen was het de meest natuurlijke ;aalc der wereld von den, dat ze me: het catechiseerèn half Maart eindigden en weer op het einde van November begonnen. Er waren in die dagen onder de predi kanten daar in het Noorden des lands; werkelijk echte koolboeren, die aan de bemesting van hun tuin meer werk dan aan de ziel hunner gemeenteleden besteed den. Maar ze waren zoo niet allen. Meer dan één onder hen was, gelijk mij later bleek, ook een uitnemend pastor en bewees goed op de hoogte te zijn van de godgeleerde kwesties dier dagen. Eén hunner ly zat dan ook altijd in het provinciaal kerkbestuur als exa minandus was een uitnemend Nieuw testamentisch exegeet en een ander las de klassieken om er ons, jongeren, jaloersch van te maken. Koolboeren dus tot op zekere hoogte, maar aan den anderen kant toch ook weer zóó weinig, dat de wetenschap en hun hoogere beschaving er niet onder leden. En is dat eigenlijk niet de ware levens manier voor allen, die nu eenmaal als pre dikant op het platteland werzaam moe ten zijn? In mijn tijd waren er zoo velen in het Noorden des lands, met het oog op de daar voor dien tijd hooge tractementen. En naar die dagen gaan we terug, nu, tengevolge van de hooge huren in de ste den en het dure leven, dat men daar lei den moet, menig dorpspredikant met uit nemende gaven voor een beroep naar een stad bedanken en op zijn dorp blijven moet. Doch geen nood. Als hij werkelijk wat in zijn mars heeft en zin voor studie bezit, behoeft hij geen koolboer te wor den. Het Noorden heeft mij eenmaal geleerd, dat men zoowel in zijn gemeente als pp zijn studeerkamer en in zijn tuin thuis kan zijn en kVch recht thuis gevoelen kan. En wie is, als dit kan, dan tenslotte meer te beklagen: de dorpspredikant, die iede- ren dag met zijn gezin zooveel frissche lucht happen kan als hij wil en uit het raam van zijn studeerkamer kijkt in zijn bloeienden, weiverzorgden bloemen- eni moestuin, ,of de stadsleeraar, die heel in de hoogte op zijn bekrompen studeerver trek niets anders ziet dan roode en grijze dakpannen en heel diep onder hem de kleine ruimte achter zijn woning, die zijn. huisheer den weidschen naam van tuin geeft, maar die eigenlijk niet veel meer is dan een groote kattebak? FEUILLETON. Het geheim van Colde Feil. 24) Nog slechts enkele uren en de naam van Hester Blair zou op elks lippen zijn: Hester Blair, die eens in haar 011 leriijk huis het geliefde, teerbemin de kind was geweest. Weer vond een heldere zonnestraal zijn weg door het smalle venster van de cel, weer viel hij op de witte, ge vouwen handen en het bleeke, droe vige gelaat. Weer werd de deur geo pend en bracht de opzichteres een be zoeker binnen niet den advocaat de zen keer, maar een ouden vriend. Toen zij hem zag, sprong Hester Blair op van haar stoel met een ge dempten kreet en bedekte haar gelaat met haar handen. Een jonge man, klaarblijkelijk oen officier, van die donkere manne lijke schoonheid, die gewoonlijk een vrouw het meest toespreekt. „Mevrouw Blair!" riep hij uit. „O, dat ik u hier zóó moet weerzien!" „Ik hen onschuldig!" riep zij uit. „Onschuldig" herhaalde hij, „natuur lijk bent u dat, zoo onschuldig als een kind. Wie durft toch te zeggen, dat u schuldig bent?" „tl héöft gedooid,dat m&i man Het zelf zei" sprak zij langzaam. „Maar ik heb het niet geloofd", riep hij uit. Voor mij leek het feit, dat hij u durfde beschuldigen' nog erger dan zijn dood. Ik heb verlof van den direc teur, om een uur hij u te blijven* me vrouw Blair. Ik had eenige moeite het te verkijgen, maar ik slaagde er toch in." „U bent wel goed, kapitein Douglas" zei zij, „niemand van hen, die zich mijn mans vrienden noemden, is bij mij geweest." „Ik denk, dat zij te zeer zijn geschrok ken" antwoordde hij, en u heeft geen idee van de moeilijkheid om een on derhoud met u te verkrijgen. Eenige malen hen ik bijna tot wanhoop ge bracht, maar ik wilde het niet opgeven Ik heb u veel te zeggen." Toen trok de opzichteres zich' met een paar vriendelijke woorden terug en zij waren alleen. Hij keek verbaasd naar het schoone gelaat; hij had het 't laatste gezien bij dat vreeselijke sterfbed. Toen was het spookachtig bleek geweest van ontzet ting en afschuw, nu was het marmer wit van uitputting en leed. Zij strekte plotseling de handen naar hem uit. „Ik hen zoo blij, zoo dankbaar, u to zien" riep zij uit, maar tegelijk brengt bet mil al de ellende -van dien vrees e- lijken avond weer voor den geest. O, kapitein Douglas, wie zou mijn man hebben kunnen vergiftigen?" „Ik weet bet niet, ik kan het niet zeggen" antwoordde bij, „maar ik ben van één ding zeker gij zijt bet niet geweest." „Neen" antwoordde zij, 0,ik heb het niet gedaan! Maar wie dan wel?" „Het is een diep mysterie" zei hij, „en ik weet er geen oplossing voor. Hoe weinig droomden wij dien avond, dat er zulk een tragedie zou plaats vinden. Wat kwam het plotseling en hoe ver schrikt waren wij!! Ik zie nog de salon e:i u aan de theetafel, het zachte licht' en de bloemen in de orangerie. Ik hoor nog Sir Allan zingen; toen kwamen plotseling die henauv/de doodskreten. Ik moet er niet aan denken. Maar daar over kwam ik niet met u spreken. Als uw man nog leefde, zouden' de woor den, die ik nu ga zeggen, voor altijd onuitgesproken zijn gebleven; ze zijn misschien niet op hun plaats, maar ik moet ze zeggen, want ze bran den mij op het hart." Zij keek hem aan met diepe belang stelling; zij had voor een oogenblik alles vergeten van de gevangenis er» de terechtzitting en het vreeselijke lot, dat haar misschien wachtte haar heele geest was geconcentreerd op wat hiijiaar te zeggen mocht hebben. Vergeef mij" zei hij. „Ik weet, dat het nu de tijd en de plaats niet is, maar ik moet spreken! Misschien zult u boos' worden." „Ik zal zeker niet boos worden" zei de zij. „Ik wilde u zeggen, dat ik u liefheb dat ik u liefheb met mijn geheele hart en ziel! Van het eerste oogenblik dat ik u zag, nu drie jaar geleden, was u voor mij meer dan elke andere vrouw op de wereld. Ik heb het nooit gewaag 1 het u te zeggen. Indien de omstandig heden niet waren veranderd, dan zou ik het nog niet wagen; maar gij zijt vrij en ik mag spreken. Ik grijp nu do gelegenheid aan om tot u te komen, zoo gauw ik kan en ik geef niets wat mijzelf betreft, om de verdenking, waaronder gij ligt de wreedste, die maar denkbaar is. Maar ik haast mij nn, in het uur van uw verlatenheid en nood, om mijn hart, mijn liefde, mijn leven aan uw voeten te leggen." Zij keek hem in uiterste verbazing aan. „Denkt gij er wel aan", vroeg zij, „dat ik hier gevangen zit, beschuldigd van een gruwelijke misdaad?" „Ik weet het" antwoordde hij. „Weet gij ook, dat misschien over enkele uren ik zal worden schuldig bevonden en het doodvonnis over mij jzal worden uitgesproken." „Ik weet het en ik heb u des te meer lief om het gevaar, waarin gij ver keert" antwoordde hij. „Al zou de heele wereld u voor schuldig houden, dan zou ik mijn leven geven om uw on schuld te bewijzen!" riep hij uit. „O, luister naar mij, Hester, laat mij u bij uw mooien naam noemen; Hester, laat mij mijn onveranderlijke liefde en ver eering voor u mogen bewijzen." „Weet ge" riep ze uit, „dat als ik schuldig word geoordeeld ik binnen enkele weken dood zal zijn?" ,Ik weet, dat dit mogelijk is" zei hij. „Welk een bespotting is het dan om tot mij te spreken van liefde, tot mij. over wie de schaduw van den dood hangt!" „Het i9 geen bespotting" zei hij „Het moet eerder een troost zijn, voor, u, te weten, dat er tenminste één hart in du wereld de innigste liefde, de oprechtste sympathie en de grootste vereeriag voor u voelt." „Een troost, ja" mompelde zij, „maar wat kan het mij helpen? Ik. heb nooit geweten" ging zij eenvoudig voort, „dat u iets om mij gaf." „Ik heb mijzelf, behoudens één en kele maal, altijd beheerscht in uw te genwoordigheid" zei hij, „maar vanaf het oogenblik, dat ik u zag, waart gij alles voor mij in do wereld. v* volad).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1925 | | pagina 5