TWEEDE BLAD.
EEN KIJKJE IN HET PARLEMENT.
In de Leidsche Courant geeft A. J.
0, oud-Kamerverslaggever enkele her
inneringen van het Binnenhof, waar
aan wij het volgende ontleenen:
't Was merkwaardig, minister Kuy
per gade te slaan, térwijl hij luisterde
naar 'de sprekers der Tweede Kamer.
[Tij moest in dezer nabijheid gaan zit
ten, omdat hij hardhoorend was en kon
lus een wandelend regeeringspersoon
genoemd worden.
Bij kleine debatten, als het ging om
nnendementen of artikelen, moet hem
lat heen en weer wandelen wel eens
astig zijn geweest, maar hij behield
r altijd zijn opgewektheid bij, het
geen bleek als hij weer naar de rninis-
erstafel stevende om te antwoorden.
)an liepen de leden natuurlijk in zijn
•ichting, want naar dr. Kuyper te luis-
eren was altijd een genoegen. Hij zei-
Ie de zaken weer eens anders dan een
nder.
Als luisteraar was hij intusschen het
nees.t op dreef als er een groot debat
vas, b.v. bij de algemeene beschouwin
gen over de Staatsbegrooting. Zóó lang
ton een redevoering niet duren, of mi-
lister Kuypea* zat stokstijf vlak voor
if naast den spreker, naar gelang dat
net de beschikbare open plaatsen zoo
litkwam. De armen over elkaar gesla
gen, zat hij dan stil te luisteren, het
toofd nadenkend voorovergebogen.
De redenaar mocht zich opwinden
ooveel hij wilde, mocht zelfs den mi-
lister persoonlijk aanvallen deze zat
inbewogen voor zich uit te staren, als-
>f hem de heele zaak eigenlijk niets
langing.
Ja, als een aanval wat te ver ging,
lan schoot hij wel eens uit den hoek
net een rake interruptie, maar vaak
/as dat niet noodig, want men ontzag
lem wel.
Overigens was het eenige levenstee-
cen, dat de minister af en toe een klein
itukje potlood uit zijn vestzak nam, om
>p een kleine strookje papier 'n kleine
lanteekening te maken. Dit gedaan
;ijnde, ging het potloodje weer weg en
jingen de armen weer over elkaar,
naar zelfs die kleine beweging was
/oor den man, die aan het woord was,
aangenaam, want hij kon. er uit opma
ten dat hij iets gezegd had, hetwelk de
noeite waard werd geacht om er zoo
itraks wat op te antwoorden.
Terwijl ik dit schrijf, zie ik den stoe-
'en man nog zitten in de Kamerbank-
es, een zwart blok gelijk, waaraan
liets te verwrikken viel. De heer Goe-
nan Borgesius b.v. die niet redeneeren
ton, zonder zich tot den een of ander
n zijn huurt te richten, waarbij hij tot
jroot vermaak van ieder wel eens den
verkoerden aansprak, mocht zich nog
zoo druk maken als hij wilde, zijn zwijg
zamen buurman scheen zulks nooit
wat aan te gaan: die luisterde maarl
En als de eene redenaar door een ande
ren werd opgevolgd, kuierde hij rustig
daarheen.
Maar al gebruikte de heer Kuyper
weinig papier om zijn aantee keningen
te maken, hij wist bij het antwoord
precies ieder het zijne te geven. Echter
niet, gelijk menigeen pleegt te doen,
door de sprekers stuk voor stuk te be
antwoorden of ben in groepen samen
te voegen, naar gelang der door hem
behandelde stof, neen, zijn antwoord
was in grooten stijl: hij hield als het
ware een-eigen redevoering over het
aan de orde zijnde, waarbij hij evenwel
de gemaakte opmerkingen en aanmer
kingen zoo handig vermengde met zijn
eigen mededeelingen dat iedere rede
naar (zonder dat hij evenwel telkens
hun namen noemde) het zijne uit des
ministers redevoering halen kon. Voor
al bij een algemeen debat over een wets
ontwerp of over de begrooting was dit
bewonderenswaardig.
NIEUWE LEIDSCHE
Bij een dezer gelegenheden kwam een
en ander welsprekend uit. Door den
heer Staalman (niet den tegenwoordi-
gen concurrent van den heer Henri ter
Hall, maar den welbekenden afgevaar
digde uit Den Helder, die tot de dissi
denten der rechterzijde behoorde) was
de minister op minder nette wijze be
jegend; hij was er in geslaagd het de
bat werkelijk een oogenblik onaange
naam te maken.
Het zwarte luisterblok had evenwel
door niets getoond, dat liet hem hin
derde, maar ieder dacht: zoo straks
krijgt hij z'n vet wel. Dit geschiedde
dan ook, maar hoe!
In de antwoordrede van den minis
ter kreeg ieder afgevaardigde, al werd
niet ieder genoemd, wat 'm toekwam,
met uitzondering van den heer Staal
man. Ook deze werd niet genoemd,
maar evenmin werd aangeroerd wat
hij behandeld had. Zoo volslagen werd
hij genegeerd dat het algemeen opviel,
terwijl hij toch geen reden kon vinden
zich vertoornd te toonen want wat aan
de orde was, werd zoo grondig behan
deld, dat men zeggen moest: 't is af.
Onnoodig te zeggen, dat een minister
die aldus de kunst van debatteeren
verstond, een geducht tegenstander
was, als hij zijn partner de moeite
waard oordeelde. En ook beseft men,
dat debatten, waarbij dr. Kuyper be
trokken was, gaarne werden bijge
woond.
Er zijn meer doove staatslieden ten
Binnenhove geweest, o.a. minister Go-
defroi, omtrent wien ik evenwel geen
persoonlijke berinnering heb, want hij
beheerde de portefeuille van Justitie in
de jaren 1860*62, iets te lang geleden
dus om er bij geweest te kunnen zijn.
Toen deze bekwame bewindsman zijn
wet op de rechterlijke organisatie had
te verdedigen, moest hij ('t scheen dat
rondwandelen hem niet eens scheen te
baten of toen misschien niet bon ton
werd geacht) rekenen op de hulp van
anderen. Meestal teekende de directeur
der Stenografische Inrichting voor hem
het wetenswaardige op en daarop bouw
de de kundige man dan zijn replieken,
die aan helderheid, volledigheid en za
kelijkheid niets te wenschen overlie
ten. Dat is ook een heele prestatie. Als
Kamerlid kon hij natuurlijk niet zoo
licht beslag leggen op genoemden di
recteur, maar dan placht hij met de
hand aan de oorschelp vlak voor de
ministerstafel te gaan staan, aldus toch
een voorlooper zijnde van den minister
Kuyper.
In den lateren tijd kreeg hij in de
Kamer een lotgenoot in den heer Saay-
inans Vader. En dan gebeurde het wel,
dat de regeeringstafel werd geflan
keerd door deze beide hardhoorigen:
ter rechterzijde en aan den linkerkant
zoo'n luisteraar met verlengde oor
schelpen. Over physieke eigenschappen
sprekende, mag ook worden herdacht
de heer Poelman, die hoewel het ge
zichtsvermogen missende toch gedu
rende enkele jaren mét ijver en trouw
zijn mandaat vervulde.
Een eigenschap van geheel anderen
aard bezat minister Van Lynden San-
denburg (ook een uit de tweede helft
der vorige eeuw), die de jaarlijksche
miJJicenenspeech geheel memoreerde
en uit het hoofd voordroeg zonder ook
maar een enkel cijfer te vergeten; men
zegt zelfs dat hij alle halve centen, die
torn nog niet verwaarloosd mochten
worden, trouw vermeldde. Tegenwoor
dig kan zulk een krachttoer niet meer
vertoond worden want de speech wordt
nu gewoonweg overgelegd aan de Ka
mer, wat ook wel zoo verstandig is:
waartoe dat voorlezen, dat toch nie
mand volgen kan.
Ik herinner me intusschen nog wel
zoo'n groot pijfergeheugen. De heer Re-
gout z.g. lid der Eerste Kamer, had liet
Die kon een begrootingsrede houden,
doorspekt met allerlei cijfers, zonder
een enkel papier te raadplegen, 't Was
COURANT VAN DINSDAG
gewoonweg verbluffend. Nu moge hij
die cijfers eerst gememoreerd hebber,
liet blijft toch maar een toer ze te ont
houden. Vermelding verdient hierbij
ook, dat deze senator een bijzonder ele
gante welsprekendheid bezat,' welke
zelfs het luisteren naar zoo'n cijferrede
tot een genot maakte.
Wie heelemaal geen spreektaler.t be
zat: de heer Tydeman, welbekend lei
der der sindsdien verdwenen Liberale
Partij. Die las alles voor en gaf zich
daarbij niet eens de moeite, sommige
passages bijzonder to beklemtonen. In
tegendeel: men moest goed opletten om
te weten wat hij nu eigenlijk met eeni-
gen nadruk wilde zeggen, want ook
dat las hij zoo droogweg voor. Maar
men kwam er wel achter, want hij was
iemand naar wiens woord te luisteren
wel de moeite loonde. Dit zit heusch
niet altijd in de luidruchtigheid!
Een merkwaardige eigenschap bezat
de heer Fock, thans gouverneur-gene
raal, zoodat eigenlijk wel mag gezegd:
bezit. Die zeide in het parlement alles
dubbel. En wel in dezen trant: „De ge
achte afgevaardigde heeft betoogd,
heeft in het licht gesteld, dat de zaak,
welke ons thans bezig houdt, welke
thans aan de orde is, niet van belang
ontbloot mag worden geacht, onze groo
te belangstelling verdient. Ik ben dit
geheel met hem eens, ik ga hierin vol
komen met hem accoord." Nu overdrijf
ik hier wel wat, om de eigenaardigheid
te beter te doen uitkomen, maar onop
houdelijk kon men hem toch op derge
lijke herhalingen betrappen. 'tZat hem
zelfs zoozeer in het bloed, dat ik hem
eenmaal een rede als volgt hoorde be
ginnen: „Meneer de voorzitter, meneer
de president, waarna hij verwonderd
rondkeek, -wijl hij maar niet begreep,
wat hij Vooi* vroolljks had gezegd.
KERK EN SCHOOL.
NED^ HERVi. KERK.
Beroepen-: Te 'Blankenham', F. H.
Plooy te Halle (gem. Zelhem).
GEREF. KERKEN.
B e ro e pen:" Tè Schoonoord, te Oude
ga en te Scheèmdai, cand. W. E. ;Ger-
ritsma 'te'fenumatil.
Ds. Oorthuijs herdacht.
Aan een volgend artikel van Dr. van
Gheel Gildemeester over wijlen Ds. Oort-
huys in de 's Gravenhaagsche Kerkbode
is nog* het volgende ontleend:
Ik! heb het voorrecht gehad in Septem
ber 1S89 vacantiereisje van een goede
veertien dagen met Ds. Oórthuys te ma
ken.
We kenden elk'aa'r al van vroeger en
onze beminde ontslapen vriend heeft mij,
ook op die reis veel verteld uit zijn merk
waardig leven.
Zoo heeft hij mij' verteld, dat er reeds
.b'ekéeringen onder zijn gemeenteleden
plaats (baadden in Waarden, toen hij nog
modern predikant was.
De menschen kwamen hem zeggen, dat
ze zich aan den Heiland hadden gegeven;
en hij antwoordde dan wel: „Menschen,
dat heb' ik u toch zoo niet geleerd". Merk
waardig. Ik hoor nog de vriendelijke stem
waarmee hij het vertelde.
Voor de groote verandering in zijn le
ven is onze onvergetelijke Ds. Huet het
gezegende werktuig geweest. Reeds da
delijk van zijin intreepreek had Ds. Oórt
huys een diepen indruk.
Ik bén vergeten zoo gaat Ds. .Gilde
meester voort óf het einde '78 pf begin
'79 moet geschied zijn; maar ik weet heel
goed, dat ik' om een of andere reden een
Zondag van huis moest en hulp nojodig
had voor, een preekbeurt.
Op een dag1 vóór in de week ko;m ik
bij Ds. Huet in zijn huiskamer en vind
daar Oórthuys. „I'k bén gelukkig die be
wuste-beurt kwijt", zeg ik aan Ds. Huet.
„Ik feliciteer je", zegt Huet; „maar hij
(op Oqrthuys wijzende) is zichzelven kwijt,
dat is nog heel wat béter".
Precies iets voor 'Huet. Oórthuys noem
de hem wel zijn „geestelijken vader".
Het was in die dagen een aardig leven
in dat v „land van ter. Hoes",
El kén Dinsdag was het marktdagdaar
waren toen nog geen trams of fietsen; de
dominees, die van verre moesten komen,
reden dan ook meest met den een pf an-
5 AUGUSTUS 1925
deren boer mee, die „naar stad" ging;
wij, die dichterbij woonden-, konden het
gemakkelijk te vost. Vele predikanten ont
mo-tten elkander in de consistoriekamer
in Goes, Dinsdags tusschen 10 en 12 uur.
Daar waren in die dagen gemoedelijke
oud-liberalen, als de dominé van Sras
kerke ('s Heer Arendskerke) modernen in
„Schreinkinders" of in Heintjeszand; een
enkele nog op Noord Beveland.
We waren nog onder den druk van. het
„denkend deel der natie", zooals de hee-
ren zichzelven noemden. In Goes waren
drie predikantsplaatsen. Dr. Soetbrood
Piccardt, gematigd orthodox, een vacature
en Ds. Huet.
Er was bij' de eerste standen van .Goes
verbittering, omdat zij door het kiescol
lege van de kussens in de kerkregeering
waren gedrongen.
Iets van die zure verhouding hing tus
schen de dominé's in. Dominees van ver
schillende richting kwamen niet bij elkaar
in de kérk.
Maa*—met Ds. Huet werd dit in eens
anders. „Ik heb nog nooit zoo'n collega
gehad", zeide mij Dr. Piccardt. Ande
ren hadden hem niet vertrouwd en dat
ook rechtvaardig getoond; Huet kwam
Ibij hem in de kérk: „hij preekt stellig
'evengoed, zoo niet beter dan de meerder
heid der orthodoxen"-, zeide hij mij.
Zoo ging ik dan ook wel „naar stad"
o 17} Ds. Piccardt te hooren; en herinner
rnjj nog wel meer dan één preek en meer
dan een en goeden raad van hem.
Ja, Huet vloeide over van de liefde
van Christus. En hij kon soms krasse
dingen aan die ouwe heeren zeggen.
Daar was een oude moderne collega. Hij
klaagde, dat de menschen niet bij hem in
de kerk kwamen.
„Ja", zeide Huet, „maar als u geen
dominé was, dan kwam1 u er ook nooit."
Eén Dinsdagmorgen, kort nadat Oórt
huys „zichzelven kwijt" was, sprak Huet
in een kleinen kring van collega's over
'een preek, die Oórthuys den vongen Zon
dagavond in Goes had gehouden.
Huet bewonderde graag en gul. „Jam
mer, ,dat u| daar niet was...," zeide hij
tegen Ds. Piccardt; maar deze had dien
morgen wat weinig schuif poeder in zijn
humeur, althans hij antwoordde nog al
bits: „ik heb in mijn leven al zooveel
mooie preekén gehoord"En dadelijk
legde Huet twee, handen óp uen arm van
dien criticus: „lieve broeder, u weet toch
wel, dat ik u ook heel graag hpor
Blijf dan maar eens bokkig.
Toch waren wij, in engeren kring vrien
den van Huet, er niet heelemaal gerust
op, hoe de oudere heeren den „omme
keer" Van Oórthuys zouden opnemen.
Maar dat ging goed. Op een manier,
die voor beide partijen pleitte.
De oude heer Giltay van 's Heer
Arendskerke, van wien ik mij nog her
inner, dat hij de classicale vergadering
van 1879 met pathos als „broeders en
zusters" toesprak, de oude heer Giltay,
dié bijna veertig jaren op Sraskerké ge
staan (en gezeten) had, stond op en zei:
„Oórthuys, we hebben natuurlijk gehoord
wat er gebeurd is. Ik wensch je uit ons
aller naam hartelijk geluk. We kunnen
dat piisschieh niet zoo waardeeren als jij
wenscht, maar we twijfelen geen oogenblik
aan je oprechtheid, we weten, dat je het
eerlijk meent, en het niet doet om in de
kérk vooruit te komen".
Zóó werd de vrees van Oórthuys be
schaamd, „dat er een storm zou losbar
sten". Ze hielden vóór en nh allen yeel
van hem.
Koolboeren.
Een emeritus Ned. Herv. predikant
schrijft aan het „Hbld.":
Als jong predikant werd ik jaren gele
den beroepen uit Noord-PIolland naar het
Noorden des lands. In de omgeving van
mijn nieuwe gemeente bevonden zich ver
scheiden groote bloeiende dorpen, waar
van het eigenaardige was, dat alle predi
kanten daar verbazend groote en meestal
zeer vruchtbare tuinen achter en om hun
pastorie bezaten.
Op de eerste ringsverga'dering die ik
bijwoonde, werd veel over den pas inge-
haalden oogst gesproken en er waren on
der mijn collega's enkelen, die beter op
de hoogte bleken te zijn van allerlei kool
gewassen dan omtrent de groote theologi
sche vraagstukken dier dagen.
Was het wonder, dat ik, die uit een
géheel andere omgeving kwam), tfhuisg^»
komen, de verzuchting uitte ,,'t Was of
ik onder een troep koolboeren verzeild
geraakt was".
Nu, diezelfde gedachte heb ik later
nog wel meer gekoesterd, als op onze
ringsvergadering verschillende collega's bij
AAN HET ZOEKLICHT.
Leiden, 25 Augustus 1925.
De zoogenaamde belastingvlucht is
aan 'de orde van den dag.
Menschen die jarenlang in een be
paalde plaats hebben gewoond, er veel
goeds hebben genoten en tot welstand
zijn gekomen, trekken er uit om in een
andere omgeving waar de belastingen
lager zijn hun leven te^slijten.
Dat is eenigermate verklaarbaar.
Maar er zit toch ook iets pijnlijks in.
En het doet goed als zoo nu en dan
blijkt, dat er personen zijn die inplaats
van de lasten te ontvluchten, zich uit
liefde tot hun woonplaats vrijwillige
offers getroosten.
Ik denk hier, aan wat de heer ds
Koster deed, die een belangrijk bedrag
beschikbaar stelde voor de stichting
van een wandelpark.
Meermalen is er van zulk een park
reeds sprake geweest, maar de hooge
kosten maakten de uitvoering onmo
gelijk.
Nu is er althans een begin.
En als het gegeven voorbeeld navol
ging vindt, wat ik van harte hoop, dan
kan, als de gelegenheid gunstig is, over
niet te langen tijd met de uitvoering
der plannen een aanvang worden ge
maakt.
Hulde aan den heer de Koster, die
op zoo mooie wijze van zijne belangstel
ling voor Leiden en hare inwoners
blijk gaf.
OBSERVATOR.
elkaar voor alle dingen naar den stand
van erwten, boonen en aardappelen in hun
respectieve tuinen informeerden en ik met
verbazing bemerkte, dat velen ook al
met het oog op liet werk, dat er op het
veld en in den tuin te doen was het
de meest natuurlijke ;aalc der wereld von
den, dat ze me: het catechiseerèn half
Maart eindigden en weer op het einde
van November begonnen.
Er waren in die dagen onder de predi
kanten daar in het Noorden des lands;
werkelijk echte koolboeren, die aan de
bemesting van hun tuin meer werk dan
aan de ziel hunner gemeenteleden besteed
den.
Maar ze waren zoo niet allen. Meer dan
één onder hen was, gelijk mij later bleek,
ook een uitnemend pastor en bewees goed
op de hoogte te zijn van de godgeleerde
kwesties dier dagen.
Eén hunner ly zat dan ook altijd
in het provinciaal kerkbestuur als exa
minandus was een uitnemend Nieuw
testamentisch exegeet en een ander las de
klassieken om er ons, jongeren, jaloersch
van te maken.
Koolboeren dus tot op zekere hoogte,
maar aan den anderen kant toch ook weer
zóó weinig, dat de wetenschap en hun
hoogere beschaving er niet onder leden.
En is dat eigenlijk niet de ware levens
manier voor allen, die nu eenmaal als pre
dikant op het platteland werzaam moe
ten zijn?
In mijn tijd waren er zoo velen in het
Noorden des lands, met het oog op de
daar voor dien tijd hooge tractementen.
En naar die dagen gaan we terug, nu,
tengevolge van de hooge huren in de ste
den en het dure leven, dat men daar lei
den moet, menig dorpspredikant met uit
nemende gaven voor een beroep naar een
stad bedanken en op zijn dorp blijven
moet. Doch geen nood. Als hij werkelijk
wat in zijn mars heeft en zin voor studie
bezit, behoeft hij geen koolboer te wor
den.
Het Noorden heeft mij eenmaal geleerd,
dat men zoowel in zijn gemeente als pp
zijn studeerkamer en in zijn tuin thuis kan
zijn en kVch recht thuis gevoelen kan.
En wie is, als dit kan, dan tenslotte meer
te beklagen: de dorpspredikant, die iede-
ren dag met zijn gezin zooveel frissche
lucht happen kan als hij wil en uit het
raam van zijn studeerkamer kijkt in zijn
bloeienden, weiverzorgden bloemen- eni
moestuin, ,of de stadsleeraar, die heel in
de hoogte op zijn bekrompen studeerver
trek niets anders ziet dan roode en grijze
dakpannen en heel diep onder hem de
kleine ruimte achter zijn woning, die zijn.
huisheer den weidschen naam van tuin
geeft, maar die eigenlijk niet veel meer
is dan een groote kattebak?
FEUILLETON.
Het geheim van Colde Feil.
24)
Nog slechts enkele uren en de naam
van Hester Blair zou op elks lippen
zijn: Hester Blair, die eens in haar
011 leriijk huis het geliefde, teerbemin
de kind was geweest.
Weer vond een heldere zonnestraal
zijn weg door het smalle venster van
de cel, weer viel hij op de witte, ge
vouwen handen en het bleeke, droe
vige gelaat. Weer werd de deur geo
pend en bracht de opzichteres een be
zoeker binnen niet den advocaat de
zen keer, maar een ouden vriend. Toen
zij hem zag, sprong Hester Blair op
van haar stoel met een ge dempten
kreet en bedekte haar gelaat met haar
handen. Een jonge man, klaarblijkelijk
oen officier, van die donkere manne
lijke schoonheid, die gewoonlijk een
vrouw het meest toespreekt.
„Mevrouw Blair!" riep hij uit. „O, dat
ik u hier zóó moet weerzien!"
„Ik hen onschuldig!" riep zij uit.
„Onschuldig" herhaalde hij, „natuur
lijk bent u dat, zoo onschuldig als een
kind. Wie durft toch te zeggen, dat u
schuldig bent?"
„tl héöft gedooid,dat m&i man Het
zelf zei" sprak zij langzaam.
„Maar ik heb het niet geloofd", riep
hij uit. Voor mij leek het feit, dat hij
u durfde beschuldigen' nog erger dan
zijn dood. Ik heb verlof van den direc
teur, om een uur hij u te blijven* me
vrouw Blair. Ik had eenige moeite het
te verkijgen, maar ik slaagde er toch
in."
„U bent wel goed, kapitein Douglas"
zei zij, „niemand van hen, die zich
mijn mans vrienden noemden, is bij
mij geweest."
„Ik denk, dat zij te zeer zijn geschrok
ken" antwoordde hij, en u heeft geen
idee van de moeilijkheid om een on
derhoud met u te verkrijgen. Eenige
malen hen ik bijna tot wanhoop ge
bracht, maar ik wilde het niet opgeven
Ik heb u veel te zeggen."
Toen trok de opzichteres zich' met
een paar vriendelijke woorden terug en
zij waren alleen.
Hij keek verbaasd naar het schoone
gelaat; hij had het 't laatste gezien bij
dat vreeselijke sterfbed. Toen was het
spookachtig bleek geweest van ontzet
ting en afschuw, nu was het marmer
wit van uitputting en leed.
Zij strekte plotseling de handen naar
hem uit.
„Ik hen zoo blij, zoo dankbaar, u to
zien" riep zij uit, maar tegelijk brengt
bet mil al de ellende -van dien vrees e-
lijken avond weer voor den geest. O,
kapitein Douglas, wie zou mijn man
hebben kunnen vergiftigen?"
„Ik weet bet niet, ik kan het niet
zeggen" antwoordde bij, „maar ik ben
van één ding zeker gij zijt bet niet
geweest."
„Neen" antwoordde zij, 0,ik heb het
niet gedaan! Maar wie dan wel?"
„Het is een diep mysterie" zei hij,
„en ik weet er geen oplossing voor. Hoe
weinig droomden wij dien avond, dat
er zulk een tragedie zou plaats vinden.
Wat kwam het plotseling en hoe ver
schrikt waren wij!! Ik zie nog de salon
e:i u aan de theetafel, het zachte licht'
en de bloemen in de orangerie. Ik hoor
nog Sir Allan zingen; toen kwamen
plotseling die henauv/de doodskreten.
Ik moet er niet aan denken. Maar daar
over kwam ik niet met u spreken. Als
uw man nog leefde, zouden' de woor
den, die ik nu ga zeggen, voor altijd
onuitgesproken zijn gebleven; ze
zijn misschien niet op hun plaats,
maar ik moet ze zeggen, want ze bran
den mij op het hart."
Zij keek hem aan met diepe belang
stelling; zij had voor een oogenblik
alles vergeten van de gevangenis er» de
terechtzitting en het vreeselijke lot,
dat haar misschien wachtte haar
heele geest was geconcentreerd op wat
hiijiaar te zeggen mocht hebben.
Vergeef mij" zei hij. „Ik weet, dat
het nu de tijd en de plaats niet is, maar
ik moet spreken! Misschien zult u
boos' worden."
„Ik zal zeker niet boos worden" zei
de zij.
„Ik wilde u zeggen, dat ik u liefheb
dat ik u liefheb met mijn geheele
hart en ziel! Van het eerste oogenblik
dat ik u zag, nu drie jaar geleden, was
u voor mij meer dan elke andere vrouw
op de wereld. Ik heb het nooit gewaag 1
het u te zeggen. Indien de omstandig
heden niet waren veranderd, dan zou
ik het nog niet wagen; maar gij zijt
vrij en ik mag spreken. Ik grijp nu do
gelegenheid aan om tot u te komen,
zoo gauw ik kan en ik geef niets wat
mijzelf betreft, om de verdenking,
waaronder gij ligt de wreedste, die
maar denkbaar is. Maar ik haast mij
nn, in het uur van uw verlatenheid
en nood, om mijn hart, mijn liefde,
mijn leven aan uw voeten te leggen."
Zij keek hem in uiterste verbazing
aan.
„Denkt gij er wel aan", vroeg zij,
„dat ik hier gevangen zit, beschuldigd
van een gruwelijke misdaad?"
„Ik weet het" antwoordde hij.
„Weet gij ook, dat misschien over
enkele uren ik zal worden schuldig
bevonden en het doodvonnis over mij
jzal worden uitgesproken."
„Ik weet het en ik heb u des te meer
lief om het gevaar, waarin gij ver
keert" antwoordde hij. „Al zou de heele
wereld u voor schuldig houden, dan
zou ik mijn leven geven om uw on
schuld te bewijzen!" riep hij uit. „O,
luister naar mij, Hester, laat mij u bij
uw mooien naam noemen; Hester, laat
mij mijn onveranderlijke liefde en ver
eering voor u mogen bewijzen."
„Weet ge" riep ze uit, „dat als ik
schuldig word geoordeeld ik binnen
enkele weken dood zal zijn?"
,Ik weet, dat dit mogelijk is" zei hij.
„Welk een bespotting is het dan om
tot mij te spreken van liefde, tot mij.
over wie de schaduw van den dood
hangt!"
„Het i9 geen bespotting" zei hij „Het
moet eerder een troost zijn, voor, u, te
weten, dat er tenminste één hart in du
wereld de innigste liefde, de oprechtste
sympathie en de grootste vereeriag
voor u voelt."
„Een troost, ja" mompelde zij, „maar
wat kan het mij helpen? Ik. heb nooit
geweten" ging zij eenvoudig voort, „dat
u iets om mij gaf."
„Ik heb mijzelf, behoudens één en
kele maal, altijd beheerscht in uw te
genwoordigheid" zei hij, „maar vanaf
het oogenblik, dat ik u zag, waart gij
alles voor mij in do wereld.
v* volad).