AAN HET ZOEKLICHT. Leiden, 15 Augustas 1925, Voor ons beginsel moeten wij finan-j cieel wat over hebben, schreef deze. week een inzender. En de redactie die dit beaamde voegde er aan toe, dat een blad als het onze misschien wel bet allermeest in de gelegenheid is dezen regel fó toepassing te brengen. Dat dit maar geen phrase was sondeer meer, bleek me gisteren, toen ik even bij de Directie binnen wipte en daar een geweigerde advertentie zag liggen^ 'tWas een aankondiging van t rij den van een goedkoopen trein op Zon dag, waarvan de weigering een belang rijk veriles beteekemde. Met natuur* lijk de kans en dat is ook al weer geen praatje, dat de cliënt zegt: als u mijn Zon dagsadvertentie weigert, heb ik u voor andere annonces ook niet noodig. Nu is er natuurlijk geen reden daar mee te pralen. Men moet voor zijn be ginsel wat* over hebben. Maar 'tkon dacht me, toch geert kwaad dit feit eens even in het licht te stellen. Misschien kan het er toe meewerken dat niet alleen het wapen van de cri- tiek wordt gehanteerd, maar dat men zich ook eens indenkt hoe dringend! noodig het is dat onze Christelijkei pers, die zooveel moet zitten in heti hoekje waar de slagen vallen, door „onze menschen" als ik deze uit drukking nu ook eens gebruiken magJ uit alle macht, met woord en daadJ wordt gesteund. OBSERVATOR. NIEUWE LEIDSCHE COURANT VAN ZATERDAG 15 AUGUSTUS 1925 TWEEDE BLAD. En stil zij Het is goed dat men hope, en stil zij op het heil des Heer en. KJaagl. v. Jer. 3 26. Neen, denk toch niet, dat de ziel van den oververzadigden cultuurmensch haar woning niet heeft in het land der stilte; dat zijn zielsbestaan is een stuivende jacht van niet verwerkte emotie's, van half voldane gevoelens, van nauwelijks uitgeleefde driften; dat de wijzer van zijn weegschalen eeuwig doorslaat en nooit het evenwicht vindt dat hij de stilte niet kent. Waar zou hij anders den tijd gevonden hebben om zoo tot zichzelf te komen als hij zich geeft en uitspreekt in zijn „ziel kundige romans?" Waar zou hij an ders tot besef gekomen zijn van de le venstragiek zijner smartgedicihten? Neen wij beleven heden den tijd. dat de fijner besnaarde mensch meer dan ooit juist de stilte zoekt. „Zij, die alle stilte vreezen Hebbep noojt hun hart gelezen Hebben nooit geknield." dat, dat is de uiting van een cultuur kind van onzen fel gezweepten tijd. Juist! Men zoekt tegenwoordig de stil te om „zijn hart te lezen", om den slag van dat hart te controleeren, om zich zelf eens te polsen of men ook bevan gen is door de koorts van het leven. Meer dan ooit weet men, dat er alleen in de stilte iets groots tot stand kan komen. Dat alles wat heerlijk en ge weldig en verblindend in de wereld wanhoop, >die tevergeefs omluisterd wordt met den gouden gloed van sche- merlampekappen. En waar deze „stilte" de woningen binnensluipt (ook de woningen der christenheid), daar begint de gezins ontbinding, de fatale „verstrooiing" de artistieke zonde, de gestyleerde verve ling, de „schoone dood." Is het dus in het stille uur, dat de mensohelijke geest zijne ideeën opdoet, om die straks uit te werken onder de stroomkracht der inspiratie toch is er een verschil tusschen de stilte der vromen en die der wereld. De stilte der wereld dient alleen maar om tot verhoogde werkkracht te komen zonder meer. Daar cirkelt alles heen om den geest van den mensch. Het is de mensch die tot be sef komt van zijn ideeën, z'ijn in vallen, zijn mogelijkheden, het heil, dat hij zichzelf schept. Doch in de stilheid der vromen wordt er gehoopt. Gehoopt op het heil des Heeren. Daar drijft alles aan op God. Daar treedt de mensohe lijke geest terug, om God te laten voor bijgaan. Daar is God de „Deu9 Inspi rator." Zijn adem strijkt over de ziel van stil geworden harten henen, Zijn dauw perelt koel op levens die door t hopen verlept en verdord zijn, Zijn witte nevel met manezilveren plooien bespreidt het dorstig land. O, denk toch niet, dat het „hopen" niet vermoeiend is. Dat hopen geen „werken" is. Is er ook nog niet zoo iets als „een arbeid der ziel?" Maar nu wordt diezelfde moeizame arbeid niet verricht op den vasten grond van het geloof? Is er niet een gelooven in het heil des Heeren? En is het niet zoo, i er op hoopt juist omdat I gelooft? *eld kan niet hopen, omdat gelooft. Zij kan alleen maar ?n." En als dap de stille in fluisteren gaat, dan weet zij ïwaar die stem?" Dan is bet tem van God, maar de stem mensch-in-zijn-beste-o ogen- De stilte der wereld valt sa- het heil des menschen. te van s Heeren volk valt sa- „het heil des Heeren." Ite nu van het heil des - is er altijd! Evenals God nwoordig is. !te breekt zich niet in de eer- s baan in de artistieke stem- sen, het is een jammerlijke ld, die dit waant. Ite is juist in de drukte van lijksch werk, in de spanning iroodvraag, in het lawaai van In het rumoer van den tijd. - uw ziel moet ingesteld zijn ei] des Heeren. Uw ooren moe srscheiden wat der wereld - en wat van God komt. Uw oet peiling genomen hebben rlossing in Christus Jezus; op jsing van de banden der zon- e vrijheid der kinderen Gods God leert u zelf Zijn heil te En dat niet op de momenten. II zelf daartoe beschikt, niet zette stonden als gij zelf „den or hebt", als* gij zelf de lichte n emotie's in de ten te uwe" *toe hebt aangestoken. Begint >r der klaagliederen niet met ging dat God hem eerst ge- ïeft in de duisternis, en niet icht? Dat God. hem zette in plaatsen, in de graven en in nken, als degenen die reeds >d zijn?" Welnu, het gaat niet God geeft u eerst de stilte uzelf te vertwijfelen Daarna stilte van zijn heil! Eerst de grafs, daarna die des le- wereld is de volgorde juist n. En daarom zijn er genoeg, die „allfi stilte vreezen." Het valt niet mee den Levende te moeten zoe ken bij de dooden! Maar de weg van den christen zal altóós zijn die van het tarwegraan! Eerst sterven! Sterven aan eigen stil heid, verlaten, vereenzaamd op den wereldakker, .zonder schoonheid, on opgemerkt en aan de ontbinding ten prooi. Maar straks 0 wonder! ziet de gebogen halmen roeren hare aren en de adem van den Deus Inspirator gaat over de landen en het wuivend ko renveld zingt zijn gouden zomerlied. T. GELOOFSVERTROUWEN. Hoe ook de stormen loeien Hoe ook de golven slaan, Zij, die op God vertrouwen, Zij zullen niet vergaan. Al breekt de zee ons scheepje, Al zweept d'orkaan ons voort, Geen onheil zal ons deren, Is slechts üe Heer aan boord. Hoe donker 'took moog wezen, Hoe aaklig zwart de nacht, Geen nood zal hem genaken, Die steeds den Heer verwacht! In middernachtlijk donker, In schaduw van den dood, Is ons de Heer ten leidsman, Ten toevlucht in den nood. Hoe zwaar ook 't kruis moog wezen, Hoe pijnlijk doornig 'tpad, Ons hart zal niet versagen Wij kenpen grooter schat. Al schrijnen wreede wonden, Al buigt het hoofd zich neer, De troost en vreugd des harten Is Jezus onze Heer. KERK EN SCHOOL. NED. HERV: KERK. Beroepen: Te Roswinkel (Dr.): Th. Kramer te Drogeham (Fr.): CHR. GEREF KERK. Tweetal: Te Haarlem. (2e pred.-pl.) C. S. van dei* Ven te Lisse.en W. Vos te Dokkum. GEREF. GEMEENTEN. Beroepen: Te Ridderkerk, DC. Overduin te Giessendam. Bovestiging, Intrede, Afscheid. Ds. J. Hengeveld te Schipluiden, hoopt Zondag den 30 Aug. a.s. afscheid te nemen van de Ned. Herv. Gem. te Schipluiden en Zondag den 6 Sept. d.a.v. zijn intrede te doen te Jutfaas na beves tigd te zijn door ds. A. W. M. Odé, van Hoogvliet. Ds. W. Bieshaar. Woensdag 16 Sept,- a.s, herdenkt ds. W. Bieshaar Zendingsdirector van den Geref. Zendingsbond, den dag, waarop hij voor 25 jaar het predikambt aanvaardde. Willem Bieshaar werd 9 Juni 1874 te De Bildt geboren, waar zijn vader land bouwer was. Hij ontving zijn opleiding aan het Gymnasium te Utrecht en stu deerde aan de Universiteit aldaar onder Valeton, v. Veen en v. Leeuwen. In 1900 werd hij candidaat in Zuid-Holland en nam uit 8 beroepen dat naar Groot-Am - mers aan, waar hij 16 Sept. 1900 zijn in trede deed met een predicatie over 2 Thess. 3:1, na vooraf door wijlen ds. B. v. d. Wal in het predikambt te zijn bevestigd. ^Ja 21/2 jaar werd uit verschillende beroepen dat naar Zetten aangenomen, waar de jubilaris door zijn voorganger ds. C. J. Leenmans van Gameren, werd bevestigd. 15 jaar mocht ds. Bieshaar iin Zetten arbeiden. In 1917 vertrok hij naar Utrecht, waar hij eveneens ds. Leen mans opvolgde, die hem ook daar tot zijn dienstwerk inleidde. In Utrecht was de Geertevvijk aan de zorgen van ds. Bies haar toevertrouwd. In 1920 vertrok de ju bilaris' naar 's Gravenhage, waar hij kwam in de plaats van wijlen den hofprediker, dr. J. H. Gerretsen. 23 Sept. van dat jaar bevestigde, dr. D. J. de Lindt van Wijn gaarden van De Bildt ds. Bieshaar in de Groote Kerk aldaar. Ds. Bieshaar ar beidde daar ter stede in wijk IX en was er ook predikant van het oudelieden- huls. Lr deze periode had de jubilaris ook zitting in het classicaal bestuur. In 1923 ontving ds. Bieshaar een be noeming als Zendingsdirector van den Geref. Zendingsbond, in de vac. ds. J. Lans, waarvoor hij echter bedankte. Na 10 maanden volgde opnieuw een benoeming Deze werd nu opgevolgd en 28 Sept. 1924 legde ds. Bieshaar het predik ambt neder met een predicatie over 2 Thess. 3 1, waarmede hij in 1900 in Groot-Ammers de bediening des Woords had aanvaard. Dezelfde maand werd ds. Bieshaar in een hoofdbestuursvergadermg van den Geref. Zendingsbond als Zendingsdirector geïnstalleerd. Ds. Bieshaar zal Zondag 13 Sept. a.s. in zijn eerste gemeente te Groot-Ammers een gedachtenisrede uitspreken. („Nei"). Legaten. Wijlen de heer H. Timmerman te Om men heeft aan de Gereformeerde diaconie, de Gereformeerde kerk en dito school, de Zending op Soemba en de Theolo gische school te Kampen elk f 1000 ge legateerd, vrij van successierechten. „Stomme dingen." Over dit onderwerp schrijft prof. dr. H. Th. Obbink in „Alg. Weekblad voor Christendom en, Cultuur": „Een Gereformeerde Bondspredikant, lezer van ons blad, ergert zich. er aan, dat het „gekanker" over de stomme e nog steeds niet ophoudt. Hij heeft niet- gerefarmeerde predikanten hooren pree- ken over „het kindeke, liggende in de kribbe" en advertenties gelezen van het overlijden van een „eenvoudige domi né's vrouw," die aangeduid was als vrou we, en vindt blijkbaar dat dominé's, die zoo graag stomme e's gebruiken, hun mond moesten houden over de stomme e der Gereformeerde Bondsmannen. Naar aanleiding van die opmerking, heb ik iets op het hart. Ik weet, dat er onder de jongere Gereformeerde Bonds mannen zijn, die niet alleen dat „gekan ker" over de stomme e „flauwiteiten" vinden (de uitdrukking is van den brief schrijver), maar die over het staag ge bruik dier stomme e hetzelfde oordeel vellen. Maar in hun kring is het nu een maal gebruikelijk en het is niet zóó mak kelijk, zich daarvan los te maken. Die stomme e is nu eenmaal erfelijk belast met het vooroordeel een kenmerk van getrouwigheid te zijn. Maar: geldt dat alléén van de stomme e Enis het hebben van zulke kenmer ken ket uitsluitend voorrecht der Gere formeerde Bondsmannen? Het lijkt er niet naar. De Confessioneelen nebben een erfelijk belast gezangversje als tus- schenzang; de Ethischen hebben zelfs twee erfelijk belaste verzen; ik ken- verschillende Ethische predikanten, die zelfs op Kerstmorgen aan het twee-ge zangen-stelsel hardnekkig vasthouden, en die met dezelfde onverbiddelijkheid: Heer, Heer, zeggen als de Gereformeer de: Heere, Heere. Die in staat zouden zijn God te bidden, dat toch nooit het onzalige Heere van hun Ethische lippen moge vloeien. Waarom mag 'n Gereformeerd Bonds predikant zich niet binden aan enkel psalmen en een confessioneel dito aan één gezang, zooals de meeste ethischen zich binden aan twéé Waarom mag een Gereformeerde dominé niet even hardnekkig Heere 2eggen als zijn ethi sche collega: Heer? \Vaarom is de ge reformeerde die zoo doet, een „forma list" en de ethische niet Als ik zeg, dat ze beide formalisten zijn, dan bedoel ik dat niet als hatelijk heid. Dan bedoel ik daarmee een feit te constateeren, dat in zijn oorsprong psy chologisch te verklaren is. Ik kan er best inkomen dat men meent, dat „Heere" waardiger klinkt dan Heer, voor mij is 't enkel een kwestie van welluidend heid, men zie naar mijne Bijbelvertaling en dat men uit ontzag voor Gods ma jesteit Heere zegt. Zoo is het trouwens ook begonnen. Maar en dat geldt van alle kerkelijke groepen van de moder nen af tot de Gereformeerde Bondsman nen toe wat eerst een uiting van le vende overtuiging was, is later gewor den tot een kenmerk, een keursteen, een scheidingslijn. En wie nu tot een be paalde groep wil behooren, neemt het kenmerk dier groep als zijn sjibbólet, waarnaar straks anderen hèm weer be- oordeelen. En zoo hebben we successievèlijk ge kregen een heele rij „stomme dingen", waarlijk niet alleen stomme e's, als ker- ronkt en overeind staat, geboren is 1 uren van stilte, toen de idee ztyh aanbrak in de geesten der denkers, er dichters, der genieën, der vorsten an de gedachten. Een stil half uur in den spoorweg- oupó en de zakenman ziet nieuwe anen, nieuwe relaties en morgen iin de sjouwers en de werkers aan e kaai om met hun gejacht en be- rijf de gedachten in de stilte ontvan- en, te verwerkelijken. De mensch, die ti t leven niet meer is dan een kurk an de oppervlakte is op zijn manier tichtelijk, maar ook onwaar, als hij iet alleen maar heeft over „het ru moer der wereld." Wie echter weet af te steken naar ie diepte, weet echter wel, dat ook Le wereld haar stilte heeft. En lat is een stilte, waarin wel degelijk tewerkt wordt, waarin van geestelijke raagheid geen sprake is, en waarvan le activiteit heel wat stichtelijk ge luier tot beschaming strekt. In de stilte der wereld wordt ge werkt. Het is Lodewijk van Deyssei geweest, die in een persgesprek Lier vooral den nadruk op gelegd heeft. „Anders wordt de stilte gevaarlijk" zegt hij. En zoo bezien is de stilte der wereld heel wat anders dan een goed- koope manier van stemming-maken, die men tegenwoordig zoo veel in al lerlei kringen aantreft. Het is tegen woordig niet meer: de stilte van de gezellige huiskamer met het. theeblad op de tafel en waar ieder zijn gezel ligheid en zijn handwerk meebrengt, zijn leesboek en zijn tevredenheid het is thans: de schemerlamp in de salon en het weemoedig klagen van vioolmuziek wandel maar eens bij schemeravond een uur langs onze grachten! Het is niet zoo zeer de stil te als wel: de stemming; cte stille stemming, die artistiek moet aandoen en waarin de ver vel i n g langs de wanden kruipt,- omdat de geest geen inhoud heeft om er de stilte mede te vullen; waar er alleen leegheid, is en ledigheid en lediggang. Die stilte nu is gevaarlijk. Heel gevaarlijk zelfs. Dat is de stille FEUILLETON, Het geheim van Colde Feil. 16) „Lieve Hester" zei hij, „dit tooneel hadt je jezelf kunnen besparen. Je be hoeft geen tranen te vergieten, niet te snikken en te schreien. Je behoeft niet te werken en je vaders hart behoeft niet te breken als je met mij wilt trouwen!" „Maar dat kan ik juist niet doen! Ik kan niet met u trouwen-" riep ik uit. „Je zou wel kunnen, als je maar wilde" zei hij. „Je weet niet hoe mooi je bent in mijn oogen, Hester. Ik zou rriles willen geven om je voor mij te winnen. Ik zal je maken tot de geluk kigste vrouw van de wereld. Je zult hebben geld en juweelen, paarden en rijtuigeri. Je zult de gelukkigste vrouw in Schotland zijn." Maar ik deinsde voor hem terug en riep uit, dat ik niet kon! dat ik niet van hem hield en nooit met hem kon trouwen." ,.Het komt er niet op aan of je van mij houdt" zei hij. „Ik zal je wel lee- ren mij lief te krijgen." „Nooit!' riep ik uit, nooit!" Maar ik begon een wanhopig gevoel te krijgen, als een vogeltje, dat door een slang lat men nen er ii De wei :ij niet iel „vai iet de s m den ikken. en met De stil' en met Die sti Die Die sti et dage an de h e stad, Alleen - op het h< ten onde eigen is levert m op de ve de verlos de, op di Ziet - ervaren, die gij 1 op de ge tijd ervo lamp va ziel daai de zang* de betui voerd he in het 1 duistere de spelo lang doe anders; om aan pas* de stilte de: vens. Bij de wordt betooverd. „Bezie eens de beide zijden van het schilderij" zei hij. „Als je mij weg zendt met „neen" als 'je antwoord, denk dan eens aan wat voor je ligt ellende, armoede, ruine." „Neen, mijn beste" zei hij, „elke goe de daad verdient haar belooning. Ais ik je vader red moet je met mij trou wen. Maar wij zouden de zaak van beide kanten bezien. Als je „nesn" tegen mij zegt, zul je failissement, el lende en misschien je vaders dood op je rekening hebben. Als je „ja" zegt, denk je dan de verrukking van rlon ouden man In, denk dan eens aan het genoegen van al die nare menschen af te betalen en het oude huis weer op te knappen. Je kunt darj, deze aardige kamers weer gezellig maken, die boe kenkasten weer vullen en je vader zal er misschien nog jaren plezier van hebben en je tante zal gelukkig met hem leven." „Maar" riep ik uit, „het gaat om mijn leven. Ik heb maar één leven en het zal voor goed worden bedorvm, want ik houd niet van u." „Ik zal maken, dat je mij lief gaat krijgen" riep hij uit. „Geef mij tijd." „Wees edelmoedig" zei ik. „Vraag mij niets dwing mij niet. U moet te trotsch zijn om een meisje te trouwen, dat niet van u houdt. Dat is geen hu welijk. Het is handel. U koopt mij u geeft zooveel geld voor mij. Ik zou u haast kunnen liefhebhen, als u mij vrij wilde laten." „Zöoals je zelf zegt, Hester, jij mooi, bevend kind, dat is het eenige wat ik niet kan doen. Jouw hand is de prijs voor het oude huis, het leven en het geluk van je vader." „Het is niet eerlijk tegenover mij", riep ik uit. „Het is onrechtvaardig.'' Maar ik gaf toe. Ik zei „Ja" en dien ganschen nacht droomde ik van Jef ta's dochter. HOOFDSTUK IX. ,Er was niemand om mij te redden" ging mevrouw Blair voort, „en mijzelf kon ik niet redden. Vanaf het oogen- blik, dat ik „ja" had gezegd, tot op dit oogenblik dat ik voor u sta, heb ik er met heel mijn hart berouw over ge had, maar wat kon ik doen; en ik droomde van Jefta's dochter, het meis je, dat haar leven gaf, opdat haar va der zijn eed zou vervullen. Ik dacht aan haar, zooals ik haar had gezien in mijn platenbijbel, gekleed in een met bloemen versierd gewaad, haar vader tegemoet snellende, die haar moest offeren. „Jefta's doohter had een gelukkiger lot dan ik. Mijn eigen lot scheen mij afschuwelijk hard; ik had nog zoo veel heerlijks verwacht van het leven en nu zoo jong als ik was, werd mijn leven door een donkere wolk overto- gen. Ik weid misschien te veel uit over de bijzonderheden van dit deel van mijn leven, maar het heeft grooten in vloed gehad op de latere jaren. Ik be hoef u niet te vertellen, hoe groot de vreugde in ons huis was, toen het be kend werd, dat ik had „ja" gezegd Mijn tante schreide van vreugde mijn vader zegende en dankte mij. „Te denken" riep hij uit „dat mijn bevrij ding moest komen door mijn lief, dier baar kind, Hester!" „In minder dan een week vanaf het oogenblik, waarop ik „ja" had gezegd was Firmanse 'n geheel andere plaats De bewakers werden weggezonden, de boerderij was opnieuw met vee be volkt, het huis opnieuw gemeubeld. Mijnheer Blair deed zelf eindelooze moeite om al de oude schatten van onze vroegere huishouding die waren verkocht, weer op te sporen. De nota ris had het ook druk gehad. Firmanse werd aan mijn vader gegeven voor den tijd van zijn leven, met een Jaar geld van tweeduizend gulden. Baron Blair had zijn boekenkasten weer ge vuld en zijn wijnkelder, maar ik kon kelijke partij criteria. En daar .zitten we nu mee. Niet één partij, maar allemaal. En het getuigt wel van verbazend weinig zelfbezinning en naïveteit, als leden van. één groep elkaar trachten te vermaken met de „komiekigheden" van de andere. Er is een oud versje, waarvan ik het begin hier afschrijf: Iedereen draagt zijn gebrek' in een mandje om den nek, daarom kan hij 't zelf niet zien maar hij toont het andere lxên; en de hian die achtergaat ziet altijd des voorsten kwaad.... i Dat geldt ook van de kerkelijke groen peeringen. Wij kijken te veel en te vaak1 naar dat dwaze vrachtje op den rug der 1 andere groepen. Als wij ons omkeeren, zien zij iets dergelijks op onzen rug. En bij de overweging dat het ons, verstaan dige en inzichtige menschen want wie houdt er zichzelf niet voor verstandig? al zoo'n moeite kost, onze hebbelijk heden af te leggen en onze dwaasheden te overwinnen, wat een moeite moeteci dan die anderen, met hun omneveld in zicht wel hebben om hun belachelijkhe den los te laten En wanneer wij er blijkbaar niet aan kunnen ontkomen, ons geestelijk leven te omhangen met aller lei franje, die we op een koopje hebben aangeschaft, hoe kunnen we dan verlan gen dat onze medemenschen zónder franje zullen verschijnen We hebben allemaal last van stomme dingen, de een van stomme e's, de an dere van stomme opmerkingen, ik weet niet wat het „stomste" is. Maar ik weet wèl, dat we wat beters hebben te doen. 't Kerkelijk leven kwijnt. Talloozen wenden zich af. Zonder zelfs onze geestelijke kracht te hebben gezien. Ze zagen slechts „stomme dingen". En die lokten niet. Natuurlijk niet. En onze ijver voor kerk en koninkrijk Gods,' wordt met onvruchtbaarheid geslagen, niet alléén door de stomme e, maar door al die „stomme dingen", die we zoo hart grondig verfoeien en waaraan we zoo hardnekkig vasthouden. Wij, die meenen dat het Evangelie ook in onze dagen van!1 zedelijke verwildering en verwording nog wat te zeggen heeft en nog redding brengen kan, wij, Gereformeerden, Con fessioneelen, Ethischen, Evangelischen, Modernen, wij moeten niet alleen tot de stomme e's, maar tot al onze „christe lijke" hebbelijkheden, die als waarde- looze en schadelijke franje rondom het Evangelie hangen, leer en zeggen: „stom me dingen". er nauwelijks dankbaar voor zijn, daar ik dat alles te duur had betaald. Ik deed nog een laatste, wanhopige po ging. Kunt u zich voorstellen, wat de wanhoop beteekende van een meisje van zeventien?" „Op zekeren avond kwam hij bij ons en bracht prachtige juweelen voor mij mee voor mij, die zelfs nooit een gouden of zilveren sieraad had gefcad. Hij gaf mij groote diamanten en prach tige robijnen. „Mijn vrouw zal die allemaal noodig hebben" zei hij. „Zij zal de mooiste en schitterendste vrouw van Schotland zijn En ik, die met vreugde zou zijn ge storven vóór mijn huwelijksdag daar wasl Op dezen avond besloot ik hem nog eens voor het laatst om erbarming te smeeken. Teen hij deze juweelen voor mij had teergelegd. keek ik op naar zijn gelaat een knap, vriendelijk ge laat. maar waarin iets was, dat mij afstootte. „U bent zeer vriendelijk voor mij* zei ik. „Deze juweelen moeten u dui zenden gekost hebben." „Ja" antwoordde hij kalm, „en Ik zou er niets om gegeven hebben, al hadden zij tweemaal zooveel gekost." Wordt verooladl

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1925 | | pagina 5