ZATERDAG 1.4 "FEBRUARI 1925 Aan hei emoe eer Week. .Was vroeger vooral Frankrijk het land van de geruchtmakende proces sen, waarbij heel wat corruptie aan den dag trad, den laatst en tijd be giet Duitschland in die twijCelachtige eer te deelen. We denken, wanneer we dit schrij ven, natuurlijk aan het Barmat- schandaal, waardoor meerdere hooggeplaatste personen in de Duit- sche republiek gecompromitteerd zijn. Voor den oorlog stond de Duitsche ambtenaar bekend als absoluut ver trouwbaar en onomkoopbaar. Hoe zijn de tijden sindsdien ver anderd! Zullen .wij van dit a':les de revolutie de schuld geven Behoort de corruptie tot de politieke en maat schappelijke zeden van het republi- keinsche Duitschland, in tegenstelling met de vroegere keizerlijke regeering Laten wij voorzichtig zijn in ons oordeel. Er is de laatste tien jaren heel wat gebeurd en het is voorwaar niet te verwonderen, dat door den wereldoorlog de criminaliteit ontzag lijk is toegenomeA. Oorlog, is, even als b.v. werkloosheid, een demoraii- seerende en degeneerende factor. De enthousiasten, die in 1914 k la Dr. de Hanog de uitstort.ng van een nieuwen g:est \an zeL'opoffei ing en edelmoedigheid over de mensch- heid verwacht hebben, hebben zich wel deerlijk vergist De oorlogsjaren met hun gevaren 1 en ontberingen hebben de menschen meer dan o'oit egocentrisch gemaakt en hun de noodzakelijkheid doen ge voelen, dat ieder voor zichzelf moest zorgen. En na den oorlog is gekomen de inflatie; in duizelingwekkende vaart ging de Mark naar beneden, tot zij op het laatst een billioenste deel van haar vroegere waarde had. En even hard ging het peil der openbare zeden omlaag. De spaar zaamheid werd een dwaasheid, het verantwoordelijkheidsgevoel ging ver boren en groot was voor velen de verleiding uit de bijzondere omstan digheden voordeel te trekken. Bij dit laatste denke men nog niet in dè eerste plaats aan de speculan ten en sjacheraars in vreemde valuta, doch niet minder aan de groot-in- dustrieelen. Zelfs de verantwoordelijke kringen van de Duitsche industrie, zoo klaag- de in 1923 Havenstein, de president van de Rijksbank, schijnen te den-* ken dat zij het recht hebben, vreem de betaalmiddelen te koopen ver bo ven de dagelijksche behoefte. Dit staat gelijk; zoo volgde hij er aan toe, met de regeering bij haar Roer actie een dolksteek in den rug toe te brengen. Is het wonder, dat in een dergelijk milieu een mentaliteit ontstond, waar door de oud-minister Höfle en Trie bei, de directeur van de kas der Prui sische Staatsbank en anderen ge bracht werden tot de misdaden, die hun thans ten laste worden gelegd? En naarmate het Barmat schandaal verder uitgezocht wordt, zullen er nog veel meer onverkwikkelijke zaken aan den dag komen. Wanneer wij deze dingen lezen aver de andere landen, lean de toestand in ons land nog betrekkelijk gunstig genoemd worden, al zijn wij er de laatste tien jaar in zedelijk opzicht ook niet op vooruitgegaan. Doch aan de onbaatzuchtigheid on zer regeerders behoeven wij gelukkig .liet te twijfelen, en bovenal verheu gen wij ons nog in het bezit eener Vorstin, die zich gedragen weet niet slechts door de liefde, maar ook door de waardeering des volks. Dat is ook in het begin dezer week weer gebleken, toen aan H.M. ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan Ier Leidsche Academie door den Se naat, op voordracht van de juridische faculteit, het eeredoctoraat in de rechtswetenschap werd ver eend. Deze huldiging door wetenschappe- ijk Nederland heeft in wijden kring /eerklank gevonden, wat zeker mede daaraan te danken is, dat onze Ko ningin, gedurende de kwart-eeuw van aar bewind steeds getoond heeft, het echt lief te hebben en in de practijk e willen brengen. Zij weet het, dat gerech:igheid een olk verhoogt en de grondslag is der oninkrijken, naar het oude woord: [ustitia regnorum fundamentunV'. Uit het grijs verleden. EEN EGYPTISCHE PSALM. Een van de merkwaardigste Farao's, 3 over Egypte geregeerd hebben, was nenhotep IV, de schoonvader van den f aamden Toet-ank-amen Hij was een godsdienstig hervormer, Aton, de zonneschijf, tot den eenigen d wilde maken. Met fanatisme bond hij den strijd aan ^en de overige goden, vooral tegen non, van wiens priesters bij de meeste en werking ondervond. Zelfs verander- hij zijn eigen, aan dien God ontleen- .1 naam in Ichnaton (d.w.z. Aton is erlijk), terwijl hij bij het nageslacht :end staat als de „ketterkoning". /an dezen koning is ons een hymne Aton bewaard gebleven, die van om- ^eks 1370 voor Christus dateert en hoofdzaak aldus luidt: Gij verschijnt s choo'n san den horizon des -hemels. Gij levende zonneschijf,- emt-? begin, des les ens. Gaat gij op aan den Oostelijken geilohts- eindei» Dan vervult gij elk land met uw schoon heid. Gij zijt schoon, gij zijt groot, 1 Gij schittert hoog boven elk land, Uw stralen omarmen de landen. Zoo wijd als alles, wat gij gemaakt hebt. Gij bedwingt ze door Uwe liefde, Gij zijt "ver maar Uw stralen zijn op de aarde. Gaat gij onder aan den Westelijken ho rizont, Dan is het op aarde donker als in het graf. De menschen rusten in hun (slaap-)ver- trekken, Het hoofd bedekt, en geen oog ziet het andere. Al werden alle dingen geroofd, die on der hun hoofd liggen, Zij "zouden het niet merken. Elke leeuw komt uit zijn hol, Al het gewormte bijt, De duisternis neemt toe, De aarde ligt zwijgend, - Der menschen schepper rust in zijn ho rizon Als de aarde licht wordt gaat gij op aan den horizon En straalt als zon bij dag. Verdrijlt gij de duisternis, zendt gij Uw stralen uit, Dan verheugen zich de beide landen.1) De menschen ontwaken, zij staan op hun voeten, Nadat gij hen hebt doen opstaan. Zij wasschen zich en trekken hun klee deren aan, Hun armen verheerlijken U, omdat gij schittert. De gansche aarde, zij doet haar arbeid Al het vee ligt vredig in zijn weiden, De boomen en kruiden groenen, De vogels kwapwieken boven hun nesten, Hun vleugels verheerlijken U. Alle dieren huppelen op hun- voeten, De vogels, alles wat daar fladdert Zij leven, wanneer gij voor hen opgaat. De schepen varen stroomaf- en stroom opwaarts, Elke weg is open, wanneer gij schittert De visschen in den stroom springen voor U, Want Uw. stralen dringen dcor in de diepte der zee- Gij hebt de aarde naar Uw hart gescha pen, gij alleen, Met menschen, haarden en alle dieren. Alles, ;wat op aarde gaat op voeten, En alles wat daar zweeft, vliegend met zijn - vleugels, De landen Syrië, Nubië en het land E- gypte Gij zet elk op zijn plaats, Gij verschaft wat zij noodig hebben, Elk 'heeft zijn voedsel, en zijn levenstijd is hem toegemeten. Hun tongen zijn gescheiden door de taal, En evenzoo him gestalten, Ook hun huidkleur is verschillend Ja, gij onderscheidt de volken! Gij maakt de jaargetijden, om al Uw wer ken te doen ontstaan, Den Winter om ze te verkoelen en de hitte Gij hebt den verren hemel gemaakt, om aan hem op te gaan. Om alles te zien, wat gij gemaakt hebt, Terwijl gij alleen waart, terwijl gij op- "gingt In Uw ge staf te als levende zon, Terwijl gij straalt, schittert, U verwijdert en terugkeert. Gij schept milliéenën gestalten uit U, den Eenen, Steden, dorpen, akkers, land- en water weg Aller oogen aanschouwen U, ■Wanneer gij des daags de aarde beschijnt En gaat gij heen, zoo zijt gij toch in mijn hart. Geen ander kent U dan Uw zoon, Ichna ton, Gij hebt hem ingewijd in Uw plannen en Uw kracht. De aarde is in Uw hand, zooals £ij de menschen gemaakt hebt. Gaat gij op, dan leven zijgaat gij onder, dan sterven zij, Gij zelf zijt de levenstijd en men leeft in Aller oogen zien op Uw schoonheid, tot gij ondergaat Alle arbeid wordt neergelegd, wanneel gij in het Westen ondergaat. We zouden deze hymne een Egypti- schen Psalm kunnen noemen, zooals we immers ook spreken van Babylonische psalmen. En de gedachten, die er in zijn neep gelegd, hebben zoo op 'teerste gezicht wel eenige overeenkomst met die van de Bijbelsche psalmen. Zoo heet het b.v. in Ps. 19 van kie zon (vers 7): „Van des hemels einde is zijn uitgang En zijn kringloop is tot het einde daarvan Niets kan zich voor zijn gloed verbergen". Doch 't allermeest herinnert\de lofzang tot Aton aan dien heerlijken natuurpsalm Ps. 104, in 't bijzonder de verzen 2030, die aldus beginnen: „Gij beschikt de duisternis en het wordt nacht, Daarin treedt al het gedierte des woud- uit; De jonge leeuwen brullen om roof, De zon gaat op, zij maken zich weg. Zij liggen neder in hunne holen. De mensch gaat uit tot zijn werk. En naar zijnen arbeid tot den avond toe". Hoe voelen we echter bij alle overeen komst in den vorm, waarin de gedachten uitgedrukt worden, dat hemelsbreed ver schil naar den inhoud der beide „psal men". Beide zijn in den tweeden persoon geze:. Doch bij den Psalmist wordt met „Gij niet, als bij den Egyptischen koning- N.l, Beneden- en Boven-Egypte. dichter, de zonar .hij: bedoeld,, maar Hij, die .Troont hoog boven al h-.'t geschapen.". En dc ianger des' Ouden Verbcmds vreet c d: in tegenstelling^ met- den heiden cln1: C.c:l is de Heilige, die Zijn heiligheid handhaaftdaarom kan hij zijn lied eindigen: „De zondaars zullen van cl^a. aarde ver- delga worden, De goddeloozen zullen niet meer zijn. Loof den Heere, mijne ziel. Halleluiah!" UIT DEN „GOEDEN OUDEN TIJD." In verband met de pas gevierde Uni versiteitsfeesten schreef Dr. E. van Raalte een artikel in de N. R. Crt., over het studentenleven in vroeger tijd. De schrijver haalt daarin ook aan een brief van Prof. van Assen aan zijn neef Min. van Hall, geschreven om streeks 1842. Uit dezen brief, waarvan wij hier een gedeelte laten volgen blijkt wel, dat er ook ten opzichte van het stu dentenleven geen reden is om met op hef te spreken van „den goeden ouden tijd." Waarlijk, die oude tijd, liet ook wel een en ander te wenschen over, zooals uit de volgende aanhalingen blijkt. „Van Examens en Academie ge sproken, och mag ik li bidden en sme ken bij Uwe liefde voor Themis en de Muzen, en bij het waarachtig be lang van het opkomend geslacht, kom mij te hulp in mijne wenschen en po gingen voor het verbeteren van de uit en inwendige inrichting onzer Hooge- scholen. Velen vermoorden hun ziel en lichaam, én tevens de hope en verwach ting hunner ouders. Wie zou kunnen gelooven dat er misschien twintig 9tuL denten zijn die dit Academisch jaar op de Instituten hebbende ingeteekend, nauwelijks een voet op de Collegeen zetteden. Het vorige of eerste jaar is bijna altijd vermorst, en is als een oefening in vadsigheid en liederlijk heid.'De> heernoemde mij nog he denmorgen een jongmensch. die in één maand f300 schuld heeft gemaakt en verzekerde mij tevens d'at de onbe schaamdheid in het bij dag bezoeken van slechte huizen en het voor de deu ren zitten met ,de minste wijven alle begrip te hoven ging. Politie is er niet. In mijn tijd was er een afgelegen hoek achter in de 9tad, buiten welken geen vrouwspersoon wonen mogt; en numaar de zaak is bekend en in Utrecht is het nog erger; had ik een zoon, ik zond hem naar Genève. Plet is inderdaad onzedelijk zulk een los- bandigen hoop van 5 600 op den tee- dersten le eft ij cL wan 18 a 20 jaren zon der het minste of geringste opzigt a&n zich zelve over te laten. De vraag is niet, of er niet vele goeden zijn, met dat bewijs wil men mij nog steeds tot zwijgen brengen, maar of de zede- loozen ongestraft mogen doen, wat hun behaagt. „Een der hoofdoorzaken is de onbe kwaamheid waar zij mede aan de Aca demie komen; zij moeten collegeen bijwonen in een taal die zij niet ver staan. Zij weten vooraf, dat na een jaar straatloopens de graad bij het voorbereidend examen in de letteren niet geweigerd wordt. Het tweede jaar vertoonen zij zien op Instituten. Hist., Jur„ Jus. Nat. Encyclopaedie, doch ver staan er niets van en verslenteren ook het tweede jaar om in het derde zich door een Repititor het examen te laten instampen Zij teekenen dan intusschen in op de Pandecten, waarvan zij geen syllabe verstaan. „De Litteraire Examens moeten dus öf afgeschaft óf op een geheel anderen voet ingerigt. „Een tweede oorzaak is, dlat wel vele collegeen (pro olla) obligatoir zijn, maar de orde waarin ze te houden, niet is voorgeschreven. „Verbeeld u, dat er zijn, die in het eerste regtsstudiejaar Instituten met Koophandel, Diplomatique en Staatsoe- conomie verbinden. Zij zitten er dan vlijtig genoeg, om een testimonium af te bedelen men ontvangt er f 30 voor en waar men een testimonium heeft, wordt geen Examen gevorderd. Bij Kon. Besluit moet dus de orde der collegeen elk jaar te houden, worden aangewezen als ter nadere verklaring van art. 84, 87 van het Besluit van 2 Aug. 1815, op het H. Onderwijs. „Een derde oorzaak is de ellendige wijze, waarop sommige Professoren de Examens afnemen. Ik ben, op zichzel- ven de zaak beschouwd, tegen de Staatscommissiën, doch zie er geen ander middel op al lijdt er ook het aanzien van den tabbert bij. „Een vierde oorzaak is de verwaar- loozing van het Besluit en Regl. van Aug. 1815. Ik heb een collega die nooit liet respondeeren, nooit zijn collegeen ten einde bragt, nooit «op zijn tijd in de Examens kwam, nooit een enkelen middag of avond aan studenten wijd de om eenig opgegeven werk met hen te behandelen. Ik heb geen begrip van zulk een ruimte van geweten. Is het jaar aan jaar opdreunen van dezelfde collegeën een post, die met 7000 mag betaald worden? „Niettegenstaande mijn ondermijnde gezondheid hield ik sedert Maart 5 re- petitiën voor Pss. en B. die telkens circa 3 uren in den avond duurden en ten minste 12 k 14 iederen keer bezig hielden. De rogeering behoorde dit te weten. Onze Curatoren zijn* allerbeste menschen, doch kennen de zaak niet, en het ontbreekt hun aan moed" Ds Koningin eere-doctor. Over dit onderwerp schreef Prof. P. J. Blok een artikel in de „Amsterdam mer", waaraan wij het volgende ontlee- nen: Ook in andere landen is een eere-doc toraat meermalen aan vorstelijke vrou wen verleend. Het merkwaardige van dit feit is, dat de Leidsche Academie de bij uitstek nationale'gedachte, die aan hare stichting ten grondslag heeft ge legen, niet beter meende te kunnen hit-, drukken dan door aan de Koningin, het hoofd van onzen Staat, die een rechts gemeenschap is, juist dit doctoraat aan te bieden als een getuigenis van dank baarheid voor wat onze Koningin gedu rende Haren reeds meer dan 25-jarigen regeeringstijd voor die rechtsgemeen schap is geweest. De Leidsche Senaat nam, volgens den vasten bij de verleening van eere-doc- toraten gevolgden regel, op voordracht der Juridische Facuteit, zijn besluit met •opzet op den 3'den Januari, den eigen lijken stichtingsü aer liotgeschool op "welken dag in 1575 immers de Staten van Holland op krachtigen aandrang van prins Willem het besluit namen tot oprichting eener hoogeschool en wel te Leiden, welke stad wegens haar moedig gedrag en de geleden schade in 1574 op een belooning aanspraak mocht hebben. Wat beteekent zulk een eere-docto- raat? Meestal is het de erkenning van spe ciale verdiensten op het gebied der we tenschap, een enkele maal in verband met het feit, dat de begiftigde, ofschoon reeds in een wetenschappelijk ambt werkzaam, den doctorstitel nog niet had verkregen, terwijl hij, als hoogleeraar, toch studenten met de doctorale waar digheid had te bekleden. Maar boven dien is het eere-doctoraat, zoowel hier te lande als elders, herhaaldelijk gebruikt om aan vorstelijke personen een welver diend eerbewijs te verleenen, niet zoo zeer wegens zuiver wetenschappelijke verdiensten of zelfs wegens eenigen wetenschappelijken arbeid, maar als eer bewijs. Dit laatste nu, en wel in het bijzonder nog om dén grooten stichter der Uni versiteit te eeren in zijn waardige na komelinge, de handhaafster van zijn hooge traditiën. is bij de verleening van dit eere-doctoraat blijkbaar de leidende gedachte .geweest, en' Hare Maesjteit heeft niet geaarzeld, om met ingenomen- hend het eerbewijs te aanvaarden. De Leidsche y Universiteit is ook in dezen -geest trotsch op haar jongste eere-doctor en hoopt Haar nog vele jaren als door^ luchtig hoofd van onzen Staat te mogen begroeten. In deze rubriek verdiende deze gebeurtenis t> worden herdacht «net 'n eerbiedigen gelukwensch aan de Hooge Vrouwe, die onzen Staat zoovele jaren reeds met wijsheid en voorzichtig heid in" dikwijls moeilijke omstandig heden heeft weten te leiden. Leidsciie Penkrassen. Amice, Toen op 1 April 1872 het derde eeuw feest van de inn^ning van den Eriel werd gevierd, verscheen het eerste nummer van de S t a n d a a rd, waarin ook aan dit feit aandacht werd ge- schonken. „En nu, zoo schreef Dr. Kuyper toen o.m., van Brielle's inneming weet elk kind nog op onze straten te zingen. Het feit was te machtig. De vt^ksdeun van „verloor Alva zijnen Bril", stierf nog niet weg. Maar wat wel bij de massa wegstierf, is de herinnering aan het Oranje- woord: „Dit werk is niet uit menschen, maar uit God." Men jubelt van Revo lutie, men wappert met de Oranjekleu ren, men eert de Geuzen; van Roobol en van Coppelstock weet weer elk te spreken. Maar waar blijft de eere, de dankzegging ,de verootmoediging voor onzen God? Wat wel dreigt weg te sterveii, liet is die eigen nationale geest, die eens van 's Heeren wege onzer natie in hart en consciëntie werd geblazen." Aan deze woorden, amice, dacht ik, onwillekeurig toen ik Maandagmiddag in de Pieterskerk was om getuige te zijn van de promotie van H. M. de Ko ningin tot eere-doctor. Het was een indrukwekkende plech tigheid, waartoe trouwens heel de om geving meewerkte. Alle beschikbare plaatsen waren be zet en onder de aanwezigen waren tal van hoogwaardigheidsbekleeders. Daar waren verschillende ministers in hun ne fraaie ambtskleeding, ik zag o.a. mi nister Colijn en minister Heemskerk, welke laatste zich ongetwijfeld herin nerd zal hebben de voorname rol die hij in 1875 bij de viering van het 300- jarig bestaan d«r Universiteit als prae- ses van het studentenkots vervulde, en niet te vergeten onzen jongsten Se nator Mr. Briët in: zijn schitterend ambtscostuum. Verder zag ik er ook leden van het college van Gedeputeerde Staten en tal van andere vooraanstaan •de personen. Dan waren er de profes soren, waarvan meerderen het maar weinig prettig schenen te vinden, dat ze zich als getabberden aan het pu bliek moesten vertoonen en die daar door een weinig eleganten indruk, maakten. Trouwens, heel de „defc'ge optocht" van professoren was m.i. h:'Ti- weinig „deftig." Het middelpunt van de belangsteïlirg was natuurlijk de Koninklijke Familie, gn meer speciaal onze geliefde Vorstin» die het eere-doctoraat in de rechtswe tenschappen zou ontvangen. 't Was alleen maar jammer dat een gebouw als de Pieterskerk, hoezeer dnn ook de aangewezen plaats, zich voor zulk een plechtigheid zoo slecht leent. Slechts betrekkelijk weinigen waren in de gelegenheid de vorstelijke personen te zien en de promotie te volgen, waar door het als vanzelf een weinig orv- rustig werden de kerk. Jammer was ook, dat de promotor, prof. Blok, zoo slecht verstaanbaar was doordat hij te vlug en te weinig gearti culeerd sprak. Maar het meest jammer yord ik toch. dat ook hier zoo geheel van toe passing was wat de Standaard in 1872 schreef: „Waar blijft de eere, 'de dankzegging, de verootmoedigen;? voor onzen God?" Er werd herinnerd aan' wat nu 3~0 jaren geleden gebeurde, gewezen* werd op de beteekenis van Willem van Om je, den grooten voorzaat van crwe Ko ningin, maar vergeten werd de herin nering aan het Oranjewoord „TVt wcwk is niet uit menschen, maar uit God." Het voornaamste ontbrak. Fet was een neu-trale redp en een neutrale han deling, waarbij alle godsdienstige wij ding ontbrak en die daardoor ook veel minder indrukwekkend was, dan ik verwacht had. Van het werk Gods wérd niet gerept. Er werd zelfs niet op ge zinspeeld, behalve dan door „§ursum Corda" welk koor door zijn mooi ge zang heel wat goed maakte. 1-Ieel de herdenking werd trouwens door een koud-aandoende neutraliteit als men het zoo noemen kan geken merkt. Och ja, van de groote mannen die in de bevrijding van Nederland en de oprichting van de Universiteit zulk een groote rol speelden, werd nog wel gesproken, maar vergeten werd de eere, de dankzegging, de verootmeedi- ging voor onzen God. Was dat niet het geval geweest, ami-1 ce, de plechtigheid zou veel meer in drukwekkend zijn geweest én de band tusschen volk en universiteit zou on getwijfeld in niet geringe mate zijn versterkt. Met genoegen zag ik, dat „Het Volk" het orgaan van de S.D.A.P. dat zich overigens over dergelijke dingen niet druk pleegt te maken, nu een tamelijk uitvoerig verslag gaf, Dat wekte mijn voldoening omdat er uit blijkt, dat ook in de kringen der lezers van dat blad voor dergelijke „mo narchistische vertooningen" zooals ze gewoonlijk wórden aangediend nog wel belangstelling is. Geheel tevreden was de verslaggever niet. Hij wil nog wel erkennen dat II. M. de Koningin ter handhaving van het recht veel heeft gedaan, maar liij heeft zich toch geërgerd, gmdat aan het einde der plechtigheid dcor onzen Burgemeester een „Leve de Koningin werd aangeheven: Op die wijze, zoo moppert hij, maakt men het voor een republikein moeilijk of onmogelijk een dergelijke plechtigheid bij te wonen. Ik prijs me gelukkig amice, dat de neutraliteitsgedachte niet zoover is doorgevoerd, dat er-voor een volbloed republikein geen reden was zich te ergeren. Trouwens met die ergernis zal het nog wel losloopen denk ik. Hier voor me ligt een foto van de opening van de Kamers in September j.l. En daar zie ik heel duidelijk den heer Kleerekoper, den bekenden oproe- rigen krabbelaar, die voor geen geld de opening van de Kamers zou bijwo nen, omdat dan zijn republikeinsche gevoelens gekwetst worden, maar die toch zoover mogelijk uit een der ramen van het Kamergebouw hing, om daar den koninklijken stoet toch vooral goeA te zien. En in de kerk heb ik niet kunnen bemerken, dat de heer Dubbeldeman die zich ook onder de genoodigden be vond, minder belang stelde in wat ge beurde, dan onder niet-republikeinsclie aanwezigen. Ik ben begonnen, amice, met een woord van Dr. Kuyper aan te halen. Laat ik er ook mee mogen eindigen. Na er op gewezen te hebben wat bij de herdenking van den inneming van dén Briel gemist werd, schreef Dr. Kuyper, dat er toch ook nog zijn, die de gebeurtenissen uit hooger gezichts punt bezien, om dan te vervolgen: „Hun roeping is zoo schoon! Te strij denopdat het naar 's Prinsen leuze weer allereerst ga: „om de Glorie on- zes Go**." Moge het daarom óok bij ons gaan, amice Niet het minst bij den strijd, dien vo straks weer te voeren zullen hebben. VERITAS.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1925 | | pagina 6