ZATERDAG 1.4 "FEBRUARI 1925
Aan hei emoe eer Week.
.Was vroeger vooral Frankrijk het
land van de geruchtmakende proces
sen, waarbij heel wat corruptie aan
den dag trad, den laatst en tijd be
giet Duitschland in die twijCelachtige
eer te deelen.
We denken, wanneer we dit schrij
ven, natuurlijk aan het Barmat-
schandaal, waardoor meerdere
hooggeplaatste personen in de Duit-
sche republiek gecompromitteerd zijn.
Voor den oorlog stond de Duitsche
ambtenaar bekend als absoluut ver
trouwbaar en onomkoopbaar.
Hoe zijn de tijden sindsdien ver
anderd! Zullen .wij van dit a':les de
revolutie de schuld geven Behoort
de corruptie tot de politieke en maat
schappelijke zeden van het republi-
keinsche Duitschland, in tegenstelling
met de vroegere keizerlijke regeering
Laten wij voorzichtig zijn in ons
oordeel. Er is de laatste tien jaren
heel wat gebeurd en het is voorwaar
niet te verwonderen, dat door den
wereldoorlog de criminaliteit ontzag
lijk is toegenomeA. Oorlog, is, even
als b.v. werkloosheid, een demoraii-
seerende en degeneerende factor.
De enthousiasten, die in 1914 k
la Dr. de Hanog de uitstort.ng van
een nieuwen g:est \an zeL'opoffei ing
en edelmoedigheid over de mensch-
heid verwacht hebben, hebben zich
wel deerlijk vergist
De oorlogsjaren met hun gevaren
1 en ontberingen hebben de menschen
meer dan o'oit egocentrisch gemaakt
en hun de noodzakelijkheid doen ge
voelen, dat ieder voor zichzelf moest
zorgen.
En na den oorlog is gekomen de
inflatie; in duizelingwekkende vaart
ging de Mark naar beneden, tot zij
op het laatst een billioenste deel van
haar vroegere waarde had.
En even hard ging het peil der
openbare zeden omlaag. De spaar
zaamheid werd een dwaasheid, het
verantwoordelijkheidsgevoel ging ver
boren en groot was voor velen de
verleiding uit de bijzondere omstan
digheden voordeel te trekken.
Bij dit laatste denke men nog niet
in dè eerste plaats aan de speculan
ten en sjacheraars in vreemde valuta,
doch niet minder aan de groot-in-
dustrieelen.
Zelfs de verantwoordelijke kringen
van de Duitsche industrie, zoo klaag-
de in 1923 Havenstein, de president
van de Rijksbank, schijnen te den-*
ken dat zij het recht hebben, vreem
de betaalmiddelen te koopen ver bo
ven de dagelijksche behoefte. Dit
staat gelijk; zoo volgde hij er aan
toe, met de regeering bij haar Roer
actie een dolksteek in den rug toe te
brengen.
Is het wonder, dat in een dergelijk
milieu een mentaliteit ontstond, waar
door de oud-minister Höfle en Trie
bei, de directeur van de kas der Prui
sische Staatsbank en anderen ge
bracht werden tot de misdaden, die
hun thans ten laste worden gelegd?
En naarmate het Barmat schandaal
verder uitgezocht wordt, zullen er nog
veel meer onverkwikkelijke zaken aan
den dag komen.
Wanneer wij deze dingen lezen aver
de andere landen, lean de toestand
in ons land nog betrekkelijk gunstig
genoemd worden, al zijn wij er de
laatste tien jaar in zedelijk opzicht
ook niet op vooruitgegaan.
Doch aan de onbaatzuchtigheid on
zer regeerders behoeven wij gelukkig
.liet te twijfelen, en bovenal verheu
gen wij ons nog in het bezit eener
Vorstin, die zich gedragen weet niet
slechts door de liefde, maar ook door
de waardeering des volks.
Dat is ook in het begin dezer week
weer gebleken, toen aan H.M. ter
gelegenheid van het 350-jarig bestaan
Ier Leidsche Academie door den Se
naat, op voordracht van de juridische
faculteit, het eeredoctoraat in
de rechtswetenschap werd ver
eend.
Deze huldiging door wetenschappe-
ijk Nederland heeft in wijden kring
/eerklank gevonden, wat zeker mede
daaraan te danken is, dat onze Ko
ningin, gedurende de kwart-eeuw van
aar bewind steeds getoond heeft, het
echt lief te hebben en in de practijk
e willen brengen.
Zij weet het, dat gerech:igheid een
olk verhoogt en de grondslag is der
oninkrijken, naar het oude woord:
[ustitia regnorum fundamentunV'.
Uit het grijs verleden.
EEN EGYPTISCHE PSALM.
Een van de merkwaardigste Farao's,
3 over Egypte geregeerd hebben, was
nenhotep IV, de schoonvader van den
f aamden Toet-ank-amen
Hij was een godsdienstig hervormer,
Aton, de zonneschijf, tot den eenigen
d wilde maken.
Met fanatisme bond hij den strijd aan
^en de overige goden, vooral tegen
non, van wiens priesters bij de meeste
en werking ondervond. Zelfs verander-
hij zijn eigen, aan dien God ontleen-
.1 naam in Ichnaton (d.w.z. Aton is
erlijk), terwijl hij bij het nageslacht
:end staat als de „ketterkoning".
/an dezen koning is ons een hymne
Aton bewaard gebleven, die van om-
^eks 1370 voor Christus dateert en
hoofdzaak aldus luidt:
Gij verschijnt s choo'n san den horizon
des -hemels.
Gij levende zonneschijf,- emt-? begin, des
les ens.
Gaat gij op aan den Oostelijken geilohts-
eindei»
Dan vervult gij elk land met uw schoon
heid.
Gij zijt schoon, gij zijt groot, 1
Gij schittert hoog boven elk land,
Uw stralen omarmen de landen.
Zoo wijd als alles, wat gij gemaakt hebt.
Gij bedwingt ze door Uwe liefde,
Gij zijt "ver maar Uw stralen zijn op
de aarde.
Gaat gij onder aan den Westelijken ho
rizont,
Dan is het op aarde donker als in het
graf.
De menschen rusten in hun (slaap-)ver-
trekken,
Het hoofd bedekt, en geen oog ziet het
andere.
Al werden alle dingen geroofd, die on
der hun hoofd liggen,
Zij "zouden het niet merken.
Elke leeuw komt uit zijn hol,
Al het gewormte bijt,
De duisternis neemt toe,
De aarde ligt zwijgend, -
Der menschen schepper rust in zijn ho
rizon
Als de aarde licht wordt gaat gij op
aan den horizon
En straalt als zon bij dag.
Verdrijlt gij de duisternis, zendt gij Uw
stralen uit,
Dan verheugen zich de beide landen.1)
De menschen ontwaken, zij staan op hun
voeten,
Nadat gij hen hebt doen opstaan.
Zij wasschen zich en trekken hun klee
deren aan,
Hun armen verheerlijken U, omdat gij
schittert.
De gansche aarde, zij doet haar arbeid
Al het vee ligt vredig in zijn weiden,
De boomen en kruiden groenen,
De vogels kwapwieken boven hun nesten,
Hun vleugels verheerlijken U.
Alle dieren huppelen op hun- voeten,
De vogels, alles wat daar fladdert
Zij leven, wanneer gij voor hen opgaat.
De schepen varen stroomaf- en stroom
opwaarts,
Elke weg is open, wanneer gij schittert
De visschen in den stroom springen voor
U,
Want Uw. stralen dringen dcor in de
diepte der zee-
Gij hebt de aarde naar Uw hart gescha
pen, gij alleen,
Met menschen, haarden en alle dieren.
Alles, ;wat op aarde gaat op voeten,
En alles wat daar zweeft, vliegend met
zijn - vleugels,
De landen Syrië, Nubië en het land E-
gypte
Gij zet elk op zijn plaats,
Gij verschaft wat zij noodig hebben,
Elk 'heeft zijn voedsel, en zijn levenstijd
is hem toegemeten.
Hun tongen zijn gescheiden door de taal,
En evenzoo him gestalten,
Ook hun huidkleur is verschillend
Ja, gij onderscheidt de volken!
Gij maakt de jaargetijden, om al Uw wer
ken te doen ontstaan,
Den Winter om ze te verkoelen en de
hitte
Gij hebt den verren hemel gemaakt, om
aan hem op te gaan.
Om alles te zien, wat gij gemaakt hebt,
Terwijl gij alleen waart, terwijl gij op-
"gingt
In Uw ge staf te als levende zon,
Terwijl gij straalt, schittert, U verwijdert
en terugkeert.
Gij schept milliéenën gestalten uit U, den
Eenen,
Steden, dorpen, akkers, land- en water
weg
Aller oogen aanschouwen U,
■Wanneer gij des daags de aarde beschijnt
En gaat gij heen, zoo zijt gij toch in
mijn hart.
Geen ander kent U dan Uw zoon, Ichna
ton,
Gij hebt hem ingewijd in Uw plannen
en Uw kracht.
De aarde is in Uw hand, zooals £ij de
menschen gemaakt hebt.
Gaat gij op, dan leven zijgaat gij onder,
dan sterven zij,
Gij zelf zijt de levenstijd en men leeft
in
Aller oogen zien op Uw schoonheid, tot
gij ondergaat
Alle arbeid wordt neergelegd, wanneel
gij in het Westen ondergaat.
We zouden deze hymne een Egypti-
schen Psalm kunnen noemen, zooals we
immers ook spreken van Babylonische
psalmen.
En de gedachten, die er in zijn neep
gelegd, hebben zoo op 'teerste gezicht
wel eenige overeenkomst met die van de
Bijbelsche psalmen.
Zoo heet het b.v. in Ps. 19 van kie
zon (vers 7):
„Van des hemels einde is zijn uitgang
En zijn kringloop is tot het einde daarvan
Niets kan zich voor zijn gloed verbergen".
Doch 't allermeest herinnert\de lofzang
tot Aton aan dien heerlijken natuurpsalm
Ps. 104, in 't bijzonder de verzen 2030,
die aldus beginnen:
„Gij beschikt de duisternis en het wordt
nacht,
Daarin treedt al het gedierte des woud-
uit;
De jonge leeuwen brullen om roof,
De zon gaat op, zij maken zich weg.
Zij liggen neder in hunne holen.
De mensch gaat uit tot zijn werk.
En naar zijnen arbeid tot den avond toe".
Hoe voelen we echter bij alle overeen
komst in den vorm, waarin de gedachten
uitgedrukt worden, dat hemelsbreed ver
schil naar den inhoud der beide „psal
men".
Beide zijn in den tweeden persoon geze:.
Doch bij den Psalmist wordt met „Gij
niet, als bij den Egyptischen koning-
N.l, Beneden- en Boven-Egypte.
dichter, de zonar .hij: bedoeld,, maar Hij,
die .Troont hoog boven al h-.'t geschapen.".
En dc ianger des' Ouden Verbcmds
vreet c d: in tegenstelling^ met- den
heiden cln1: C.c:l is de Heilige, die
Zijn heiligheid handhaaftdaarom kan
hij zijn lied eindigen:
„De zondaars zullen van cl^a. aarde ver-
delga worden,
De goddeloozen zullen niet meer zijn.
Loof den Heere, mijne ziel. Halleluiah!"
UIT DEN „GOEDEN OUDEN TIJD."
In verband met de pas gevierde Uni
versiteitsfeesten schreef Dr. E. van
Raalte een artikel in de N. R. Crt.,
over het studentenleven in vroeger tijd.
De schrijver haalt daarin ook aan
een brief van Prof. van Assen aan zijn
neef Min. van Hall, geschreven om
streeks 1842.
Uit dezen brief, waarvan wij hier
een gedeelte laten volgen blijkt wel,
dat er ook ten opzichte van het stu
dentenleven geen reden is om met op
hef te spreken van „den goeden ouden
tijd."
Waarlijk, die oude tijd, liet ook wel
een en ander te wenschen over, zooals
uit de volgende aanhalingen blijkt.
„Van Examens en Academie ge
sproken, och mag ik li bidden en sme
ken bij Uwe liefde voor Themis en
de Muzen, en bij het waarachtig be
lang van het opkomend geslacht, kom
mij te hulp in mijne wenschen en po
gingen voor het verbeteren van de uit
en inwendige inrichting onzer Hooge-
scholen. Velen vermoorden hun ziel en
lichaam, én tevens de hope en verwach
ting hunner ouders. Wie zou kunnen
gelooven dat er misschien twintig 9tuL
denten zijn die dit Academisch jaar op
de Instituten hebbende ingeteekend,
nauwelijks een voet op de Collegeen
zetteden. Het vorige of eerste jaar is
bijna altijd vermorst, en is als een
oefening in vadsigheid en liederlijk
heid.'De> heernoemde mij nog he
denmorgen een jongmensch. die in één
maand f300 schuld heeft gemaakt en
verzekerde mij tevens d'at de onbe
schaamdheid in het bij dag bezoeken
van slechte huizen en het voor de deu
ren zitten met ,de minste wijven alle
begrip te hoven ging. Politie is er niet.
In mijn tijd was er een afgelegen
hoek achter in de 9tad, buiten welken
geen vrouwspersoon wonen mogt; en
numaar de zaak is bekend en in
Utrecht is het nog erger; had ik een
zoon, ik zond hem naar Genève. Plet
is inderdaad onzedelijk zulk een los-
bandigen hoop van 5 600 op den tee-
dersten le eft ij cL wan 18 a 20 jaren zon
der het minste of geringste opzigt a&n
zich zelve over te laten. De vraag is
niet, of er niet vele goeden zijn, met
dat bewijs wil men mij nog steeds tot
zwijgen brengen, maar of de zede-
loozen ongestraft mogen doen, wat hun
behaagt.
„Een der hoofdoorzaken is de onbe
kwaamheid waar zij mede aan de Aca
demie komen; zij moeten collegeen
bijwonen in een taal die zij niet ver
staan. Zij weten vooraf, dat na een
jaar straatloopens de graad bij het
voorbereidend examen in de letteren
niet geweigerd wordt. Het tweede jaar
vertoonen zij zien op Instituten. Hist.,
Jur„ Jus. Nat. Encyclopaedie, doch ver
staan er niets van en verslenteren ook
het tweede jaar om in het derde zich
door een Repititor het examen te laten
instampen Zij teekenen dan intusschen
in op de Pandecten, waarvan zij geen
syllabe verstaan.
„De Litteraire Examens moeten dus
öf afgeschaft óf op een geheel anderen
voet ingerigt.
„Een tweede oorzaak is, dlat wel vele
collegeen (pro olla) obligatoir zijn,
maar de orde waarin ze te houden,
niet is voorgeschreven.
„Verbeeld u, dat er zijn, die in het
eerste regtsstudiejaar Instituten met
Koophandel, Diplomatique en Staatsoe-
conomie verbinden. Zij zitten er dan
vlijtig genoeg, om een testimonium
af te bedelen men ontvangt er f 30
voor en waar men een testimonium
heeft, wordt geen Examen gevorderd.
Bij Kon. Besluit moet dus de orde der
collegeen elk jaar te houden, worden
aangewezen als ter nadere verklaring
van art. 84, 87 van het Besluit van 2
Aug. 1815, op het H. Onderwijs.
„Een derde oorzaak is de ellendige
wijze, waarop sommige Professoren de
Examens afnemen. Ik ben, op zichzel-
ven de zaak beschouwd, tegen de
Staatscommissiën, doch zie er geen
ander middel op al lijdt er ook het
aanzien van den tabbert bij.
„Een vierde oorzaak is de verwaar-
loozing van het Besluit en Regl. van
Aug. 1815. Ik heb een collega die nooit
liet respondeeren, nooit zijn collegeen
ten einde bragt, nooit «op zijn tijd in
de Examens kwam, nooit een enkelen
middag of avond aan studenten wijd
de om eenig opgegeven werk met hen
te behandelen. Ik heb geen begrip van
zulk een ruimte van geweten. Is het
jaar aan jaar opdreunen van dezelfde
collegeën een post, die met 7000 mag
betaald worden?
„Niettegenstaande mijn ondermijnde
gezondheid hield ik sedert Maart 5 re-
petitiën voor Pss. en B. die telkens
circa 3 uren in den avond duurden en
ten minste 12 k 14 iederen keer bezig
hielden. De rogeering behoorde dit te
weten. Onze Curatoren zijn* allerbeste
menschen, doch kennen de zaak niet,
en het ontbreekt hun aan moed"
Ds Koningin eere-doctor.
Over dit onderwerp schreef Prof. P.
J. Blok een artikel in de „Amsterdam
mer", waaraan wij het volgende ontlee-
nen:
Ook in andere landen is een eere-doc
toraat meermalen aan vorstelijke vrou
wen verleend. Het merkwaardige van
dit feit is, dat de Leidsche Academie de
bij uitstek nationale'gedachte, die aan
hare stichting ten grondslag heeft ge
legen, niet beter meende te kunnen hit-,
drukken dan door aan de Koningin, het
hoofd van onzen Staat, die een rechts
gemeenschap is, juist dit doctoraat aan
te bieden als een getuigenis van dank
baarheid voor wat onze Koningin gedu
rende Haren reeds meer dan 25-jarigen
regeeringstijd voor die rechtsgemeen
schap is geweest.
De Leidsche Senaat nam, volgens den
vasten bij de verleening van eere-doc-
toraten gevolgden regel, op voordracht
der Juridische Facuteit, zijn besluit met
•opzet op den 3'den Januari, den eigen
lijken stichtingsü aer liotgeschool op
"welken dag in 1575 immers de Staten
van Holland op krachtigen aandrang
van prins Willem het besluit namen tot
oprichting eener hoogeschool en wel te
Leiden, welke stad wegens haar moedig
gedrag en de geleden schade in 1574 op
een belooning aanspraak mocht hebben.
Wat beteekent zulk een eere-docto-
raat?
Meestal is het de erkenning van spe
ciale verdiensten op het gebied der we
tenschap, een enkele maal in verband
met het feit, dat de begiftigde, ofschoon
reeds in een wetenschappelijk ambt
werkzaam, den doctorstitel nog niet had
verkregen, terwijl hij, als hoogleeraar,
toch studenten met de doctorale waar
digheid had te bekleden. Maar boven
dien is het eere-doctoraat, zoowel hier te
lande als elders, herhaaldelijk gebruikt
om aan vorstelijke personen een welver
diend eerbewijs te verleenen, niet zoo
zeer wegens zuiver wetenschappelijke
verdiensten of zelfs wegens eenigen
wetenschappelijken arbeid, maar als eer
bewijs.
Dit laatste nu, en wel in het bijzonder
nog om dén grooten stichter der Uni
versiteit te eeren in zijn waardige na
komelinge, de handhaafster van zijn
hooge traditiën. is bij de verleening van
dit eere-doctoraat blijkbaar de leidende
gedachte .geweest, en' Hare Maesjteit
heeft niet geaarzeld, om met ingenomen-
hend het eerbewijs te aanvaarden. De
Leidsche y Universiteit is ook in dezen
-geest trotsch op haar jongste eere-doctor
en hoopt Haar nog vele jaren als door^
luchtig hoofd van onzen Staat te mogen
begroeten. In deze rubriek verdiende
deze gebeurtenis t> worden herdacht
«net 'n eerbiedigen gelukwensch aan de
Hooge Vrouwe, die onzen Staat zoovele
jaren reeds met wijsheid en voorzichtig
heid in" dikwijls moeilijke omstandig
heden heeft weten te leiden.
Leidsciie Penkrassen.
Amice,
Toen op 1 April 1872 het derde eeuw
feest van de inn^ning van den Eriel
werd gevierd, verscheen het eerste
nummer van de S t a n d a a rd, waarin
ook aan dit feit aandacht werd ge-
schonken.
„En nu, zoo schreef Dr. Kuyper toen
o.m., van Brielle's inneming weet elk
kind nog op onze straten te zingen. Het
feit was te machtig. De vt^ksdeun van
„verloor Alva zijnen Bril", stierf nog
niet weg.
Maar wat wel bij de massa wegstierf,
is de herinnering aan het Oranje-
woord: „Dit werk is niet uit menschen,
maar uit God." Men jubelt van Revo
lutie, men wappert met de Oranjekleu
ren, men eert de Geuzen; van Roobol
en van Coppelstock weet weer elk te
spreken. Maar waar blijft de eere, de
dankzegging ,de verootmoediging voor
onzen God?
Wat wel dreigt weg te sterveii, liet
is die eigen nationale geest, die eens
van 's Heeren wege onzer natie in hart
en consciëntie werd geblazen."
Aan deze woorden, amice, dacht ik,
onwillekeurig toen ik Maandagmiddag
in de Pieterskerk was om getuige te
zijn van de promotie van H. M. de Ko
ningin tot eere-doctor.
Het was een indrukwekkende plech
tigheid, waartoe trouwens heel de om
geving meewerkte.
Alle beschikbare plaatsen waren be
zet en onder de aanwezigen waren tal
van hoogwaardigheidsbekleeders. Daar
waren verschillende ministers in hun
ne fraaie ambtskleeding, ik zag o.a. mi
nister Colijn en minister Heemskerk,
welke laatste zich ongetwijfeld herin
nerd zal hebben de voorname rol die
hij in 1875 bij de viering van het 300-
jarig bestaan d«r Universiteit als prae-
ses van het studentenkots vervulde,
en niet te vergeten onzen jongsten Se
nator Mr. Briët in: zijn schitterend
ambtscostuum. Verder zag ik er ook
leden van het college van Gedeputeerde
Staten en tal van andere vooraanstaan
•de personen. Dan waren er de profes
soren, waarvan meerderen het maar
weinig prettig schenen te vinden, dat
ze zich als getabberden aan het pu
bliek moesten vertoonen en die daar
door een weinig eleganten indruk,
maakten. Trouwens, heel de „defc'ge
optocht" van professoren was m.i. h:'Ti-
weinig „deftig."
Het middelpunt van de belangsteïlirg
was natuurlijk de Koninklijke Familie,
gn meer speciaal onze geliefde Vorstin»
die het eere-doctoraat in de rechtswe
tenschappen zou ontvangen.
't Was alleen maar jammer dat een
gebouw als de Pieterskerk, hoezeer dnn
ook de aangewezen plaats, zich voor
zulk een plechtigheid zoo slecht leent.
Slechts betrekkelijk weinigen waren in
de gelegenheid de vorstelijke personen
te zien en de promotie te volgen, waar
door het als vanzelf een weinig orv-
rustig werden de kerk.
Jammer was ook, dat de promotor,
prof. Blok, zoo slecht verstaanbaar was
doordat hij te vlug en te weinig gearti
culeerd sprak.
Maar het meest jammer yord ik
toch. dat ook hier zoo geheel van toe
passing was wat de Standaard in
1872 schreef: „Waar blijft de eere, 'de
dankzegging, de verootmoedigen;? voor
onzen God?"
Er werd herinnerd aan' wat nu 3~0
jaren geleden gebeurde, gewezen* werd
op de beteekenis van Willem van Om
je, den grooten voorzaat van crwe Ko
ningin, maar vergeten werd de herin
nering aan het Oranjewoord „TVt wcwk
is niet uit menschen, maar uit God."
Het voornaamste ontbrak. Fet was
een neu-trale redp en een neutrale han
deling, waarbij alle godsdienstige wij
ding ontbrak en die daardoor ook veel
minder indrukwekkend was, dan ik
verwacht had. Van het werk Gods wérd
niet gerept. Er werd zelfs niet op ge
zinspeeld, behalve dan door „§ursum
Corda" welk koor door zijn mooi ge
zang heel wat goed maakte.
1-Ieel de herdenking werd trouwens
door een koud-aandoende neutraliteit
als men het zoo noemen kan geken
merkt. Och ja, van de groote mannen
die in de bevrijding van Nederland en
de oprichting van de Universiteit zulk
een groote rol speelden, werd nog wel
gesproken, maar vergeten werd de
eere, de dankzegging, de verootmeedi-
ging voor onzen God.
Was dat niet het geval geweest, ami-1
ce, de plechtigheid zou veel meer in
drukwekkend zijn geweest én de band
tusschen volk en universiteit zou on
getwijfeld in niet geringe mate zijn
versterkt.
Met genoegen zag ik, dat „Het Volk"
het orgaan van de S.D.A.P. dat zich
overigens over dergelijke dingen niet
druk pleegt te maken, nu een tamelijk
uitvoerig verslag gaf,
Dat wekte mijn voldoening omdat er
uit blijkt, dat ook in de kringen der
lezers van dat blad voor dergelijke „mo
narchistische vertooningen" zooals ze
gewoonlijk wórden aangediend nog wel
belangstelling is.
Geheel tevreden was de verslaggever
niet. Hij wil nog wel erkennen dat II.
M. de Koningin ter handhaving van
het recht veel heeft gedaan, maar liij
heeft zich toch geërgerd, gmdat aan
het einde der plechtigheid dcor onzen
Burgemeester een „Leve de Koningin
werd aangeheven: Op die wijze, zoo
moppert hij, maakt men het voor een
republikein moeilijk of onmogelijk een
dergelijke plechtigheid bij te wonen.
Ik prijs me gelukkig amice, dat de
neutraliteitsgedachte niet zoover is
doorgevoerd, dat er-voor een volbloed
republikein geen reden was zich te
ergeren.
Trouwens met die ergernis zal het
nog wel losloopen denk ik.
Hier voor me ligt een foto van de
opening van de Kamers in September
j.l. En daar zie ik heel duidelijk den
heer Kleerekoper, den bekenden oproe-
rigen krabbelaar, die voor geen geld
de opening van de Kamers zou bijwo
nen, omdat dan zijn republikeinsche
gevoelens gekwetst worden, maar die
toch zoover mogelijk uit een der ramen
van het Kamergebouw hing, om daar
den koninklijken stoet toch vooral goeA
te zien.
En in de kerk heb ik niet kunnen
bemerken, dat de heer Dubbeldeman
die zich ook onder de genoodigden be
vond, minder belang stelde in wat ge
beurde, dan onder niet-republikeinsclie
aanwezigen.
Ik ben begonnen, amice, met een
woord van Dr. Kuyper aan te halen.
Laat ik er ook mee mogen eindigen.
Na er op gewezen te hebben wat bij
de herdenking van den inneming van
dén Briel gemist werd, schreef Dr.
Kuyper, dat er toch ook nog zijn, die
de gebeurtenissen uit hooger gezichts
punt bezien, om dan te vervolgen:
„Hun roeping is zoo schoon! Te strij
denopdat het naar 's Prinsen leuze
weer allereerst ga: „om de Glorie on-
zes Go**."
Moge het daarom óok bij ons gaan,
amice Niet het minst bij den strijd,
dien vo straks weer te voeren zullen
hebben.
VERITAS.