Dagblad voor Leiden en Omstreken.
LEIDSCHE COURANT
4üe JAARGANG. - DINSDAG 15 MEI 1923 No. 934
BureauHooigracht 35 Leiden - Tel. Int. 1278 - Postrekening 58936
ABONNEMENTSPRIJS
In Leiden en buiten Leiden
waar agenten gevestigd zijn
Pér kwartaal f 2.50
Per week .....10.19
Franco per post per kwartaal f2.90
De waarde van één stem.
Nog altijd zijn er kiezers die meenen
dat onder het tegenwoordige kiesstelsel
zonder veel "bezwaar stemmen verloren
kunnen gaan.
Vroeger kon het aan eene stem hangen.
Maar thans, zoo meent men, is dat an
ders en komt het op een stem meer of
minder niet aan.
Hoo verkeerd dat gezien is blijkt uit
wat de vorige week te Lisse gebeurde, en
dat van genoegzme beteekenis is om het
hier te herhalen.
Hier deed zich toch het merkwaardige
geval voor, dat de Anti-revolutionaire
partij een zetel won door één stem.
De Christelijk Historische en Antirevo
lutionaire lijsten waren verbonden, om
zoodoende de meest mogelijke kans te
maken voor het grootste overschot, en
daarmede een zetel te krijgen.
Bij de voorloopige berekeningen stond
het vast, dat deze zetel dan ook toege
kend zou worden aan de verbonden lijs
ten, waarbij de Christelijk Historischen
de grootste kans maakten.
Op de verbonden lijsten werden uitge
bracht 714 stemmen, waardoor een vier
tal zetels verzekerd waren, zoodat de lijst-
kiesdeeler werd 714:4 is 178J4.
De Christelijk-IIistorischen kregen 446
stemmen; 446357 is 89 als overschot.
De Antirevolutionairen kregen 268
stemmen dus één zetel; 288—178 Vi is
89 Yi als overschot.
De vierde zetel werd toegekend aan het
grootsto overschot, in dit geval de Anti
revolutionairen, doordat hun overschot
een halve stem grooter was.
Was ook slechts één stem minder uit
gebracht op de Antirevolutionaire lijst,
dan zou de A. R. partij in plaats van
twee zetels, slechts een zetel hebben be
zet.
Zoo kan het ook gaan in Leiden en in
andere plaatsen waar nog gestemd moet
worden.
Eén stem kan oorzaak zijn, dat een ze
tel verloren gaat.
Eén stem kan oorzaak zijn, dat de
'Antirevolutionaire partij een zetel ver
liest en dat Communisten, Sociaal-Demo
craten of wie dan ook, zich een zetel zien
toegewezen.
Eén stem kan beslissend zijn bij de
vraag of de meerderheid rechts zal zijn,
dan wel links.
Op de enkele stemmen moet daarom
niet minder dan vroeger worden gelet.
STADSNIEUWS
DE NAVORDER1NGSBELASTING.
Pleidooien voor het Gerechtshof.
Gisteren is in tweede instantie, voor
het Gerechtshof te 's-Gravenhage,
gepleit in de bekende zaak van de belas
ting-navordering. Voor deze zaak was veel
belangstelling; ook van het in Den Haag
opgerichte Comité van Actie tegen de be
lasting-navordering. waren 'eenige leden
aanwezig, alsmedo bun rechtsgeleerde»
raadsman Mr. Coops. Ook verschillende
belasting-autoriteiten woonden de zitting
bij. Te kwart over twee trad het Hof bin
nen; President was Jhr. Mr. R. O. Holthe
tot Echten; Advocaat-Generaal Mr. B. R.
Hoijer, en overigens werd het college ge
vormd door de hèeren Mr. P. Polvliet en
Mr. M. Polak.
Mr. Gosman, procureur der gemeente,
het eerst het woord verkrijgende, bracht
in herinnering dat de heer Kokxhoorn,
ontvanger der gemeente, die ah de ambte
naar die het dwangbevel uitvaardigde en
daarom namens de gemeente partij was in
deze zaak, was overleden. Naar spr. me
dedeelde, interesseerde de heer Kokxhoorn
zich bijzonder voor deze zaak en hij be
treurt het dat de ontvanger den afloop
van deze zaak niet meer heeft mogen be
leven. Pleiter vraagt, acte dat het proces
thans wordt gevoerd op naam van den
heer J. W. Lau, die als tijdelijk ontvan
ger optreedt, waarmede de tegenpartij,
naar het spr. gebleken is, zich kan ver-
cenigen.
Komende tot zijn pleidooi wijst spreker
er op dat dit proces niet alleen in Lei
den, maar ook daarbuiten veel belangstel
ling heeft gewekt en spreker gaat daarna
in den breede na bet verloop der zaak tot
en met het vonnis van de Haagsche Recht
bank. In dit vonnis werden een tweetal
gronden, door de tegenpartij aangevoerd,
behandeld: lo. dat de verordening wegens
het bepaalde in art. 33, het navorderings
artikel, vernietigbaar was omdat zij niet
wettig was, en 2o. dat bet recht tot navor
dering was verjaard krachtens artikel 262
der Gemeentewet. De gemeente heeft do
vordering der tegenpartij bestreden en
daaraan doen voorafgaan den eisck tot on-
bevoegdbaarverklaring door de Rechtbank
Spreker doet hierbij uitkomen dat de ge
meente erkent de bevoegdheid van de
Rechtbank voor zoover de vordering der
tegenpartij was gericht tegen de verjaring
der^ belasting, doch waar deze vordering
gericht was tegen liet recht van de ge
meente om na te vorderen, achtte de ge
meente de Rechtbauk niet bevoegd. Spr.
herinnert er aan dat bet vonnis besliste
dat de aanslag berustte op een wettige ver
ordening, doch bet vonnis luidde in het
nadeel van de gemeente, omdat het recht
om de belasting te vorderen was verjaard
op den dag waarop het aanslagbiljet was
gedateerd. De Rechtbank heeft het vonnis
ten deze getoetst aan art. 262 der Ge
meentewet, hetwelk bepaalt dat belasting
die niet binnen drie jaar waarop zij ver
schuldigd was of waarop de laatste acte
van vervolging beteekend was, is verjaard,
en nu heeft de Rechtbank voetstoots, op
grond van art. 245 der Gemeentewet aan
genomen, dat de belasting op bet oogen-
blik van den aanvang van het belasting
jaar verschuldigd was. Zij haalt in het
vonnis evenwel geen gronden aan waarop
zij de uitlegging van „verschuldigd zijn"
grondt. Pleiter acht de beslissing voortsin
strijd met het bekende rechtsbeginsel dat
een vordering, die nog niet geboren is, kan
i verjaren. "Wanneer we rekening hóuden
met dezen, rechtsregel, die overeenkomt
met bet rechtsgevoel, dan kan de beslis
sing van de Rechtbank niet juist zijn en
dan kan men nooit beweren dat de vor
dering, die op 6 Mei ontstond, reeds op i
Mei te voren was te niet gegaan. Spr.
vraagt zich af of de Rechtbank zich in
deze uitsluitend heeft laten leiden door
de beschouwingen van den laatsten tijd
omtrent „verschuldigd zijn" van belasting
Zijns inziens moet men zich hierbij laten
leiden door de opvatting die daaromtrent
bij het tot stand komen van art. 262 dey
Gemeentewet gold. Volgons spreker moet
onder „verschuldigd zijn" worden ver
staan bet „op liet kohier gebracht of aan
geslagen zijn", want van het oogenblik
van aanslaan af kan de belasting ingevor
derd worden en van dat oogenblik af kan
de belasting eerst verjaren. Vervolgens
gaat pleiter na wat men met- dat artikel
262 der Gemeentewet heeft bedoeld. Het
artikel is in do Gemeentewet opgenomen
omdat men meende dat aan de vervolging
tot betaling ééns een eindo moest kómen
en daaruit volgt, dat het hier uitsluitend
gaat om bet recht van vervolging tot be
taling en dit leidt er weer too dat men
eerst kan spreken van verjaring als het
recht tot vervolging is geboren. Spr. be
roept zich hierbij op art. 11 van de Wet
op de invordering van 1845, overeenko
mende met de bepaling vervat in art. 262
der Gemeentewet; men heeft dit laatste
artikel uit do wet van 1845 overgenomen,
alleen liceft men een ruimere redactie ge
kozen, omdat men dio bepaling ook wilde
doen slaan op do gemeente-belastingen,
waarvoor géén kohier werd opgemaakt.
Bij het tot stand komen van artikel 262
der Gemeentewet is met geen enkel woord
gezegd, dat men iets anders wilde dan in
de wet van 1S45 was neergelegd en vol
gons, die wet is liet oogenblik waarop het
kohier wordt vastgesteld, ook het oogen
blik waarop de belastingschuld ontstaat.
Ook de historie bevestigt, volgens pl.,
de juistheid van de stelling dat het tijdstip
waarop de belasting verschuldigd is, niet
is bet begin van bet belastingjaar, maar
het tijdstip genoemd in art. 11 van de wet
van 1845. Spr. verwijst hierbij naar Op-
penheim. Openhartig wil spreker zijn als
bij liet Hof mededeelt dat de Rechtbank
haar vonnis blijkbaar heeft ontleend aan
de opvatting van den Hoogen Raad. Had
dit college aanvankelijk bij arrest van 5
November 1913 uitgemaakt dat de belas
tingschuld eerst ontstond door- en tenge
volge van het brengen van den aanslag op
bet kohier, in'tegenstelling daarmee heeft
de Hooge Raad bij Arrest van 22 Fe
bruari 1922 een ander systeem gevolgd en
uitgemaakt dat de belastingschuld ont
staat bij het begin van het belastingjaar.
Spreker laat in het midden of in verband
met de Rijksbelastingen de beslissing van
den Hoogen Raad juist is, maar al is juist
wat de Hooge Raad oordeelt in verband
met de nieuwe belastingwetgeving in
Rijksbelastingzaken, dan beeft dit, zegt
spr., op deze zaak geen invloed. In de eer
ste plaats mag men niet aannemen dat de
wetgever van 1851 dezelfde opvattingen
heeft gehuldigd als de moderne wetgever,
maar al zou men dit aannemen, dan kan
worden beweerd dat art. 262 een zeer spe
ciale strekking heeft; nimmer evenwel
kan het oogenblik van verschuldigdheid
der belasting gelijk gesteld worden met
het oogenblik waarop het belastingjaar
aanvangt. Spr. heeft opzettelijk de nieuwe
opvatting van den Hoogen Raad ter ken
nis gebracht van het Hof, omdat deze ab
soluut geen invloed kan hebben. Spreker
betreurt het dat do Rechtbank dit vonnis
heeft geveld, even goed en even gemakke
lijk had zij een ander oordeel kunnen mo-
tiveeren. Het oordeel van de Rechtbank
heeft bij de belastingautoriteiten geen ge-
nado kunnen vinden en spreker verwijst
hierbij naar een artikel in het Maandblad
„De Gémeente-Financiën", waarin op
goede gronden betoogd wordt dat de be
slissing van de Rechtbank niet houdbaar
is.
Do Rechtbank beeft, zegt spr., ook een
beroep gedaan op art. 33 der verordening,
waarm wordt bepaald, dat de aanslag tol
navordering van ccn overledeneook aan
diens erfgenamen kan worden opgelegd.
De Rechtbank zegt, dat de verordening
heeft willen uitdrukken, dat van liet oogen
blik af, dat men kan invorderen, de schuld
ten laste van do erfgnaEi»» xuoet bestaan.
Zij beschouwt dus erfgenamen alleen aan
sprakelijk voor een schuld van de erfge
namen, die ten tijde van het leven van den
erflater bestond. Het is lastig, meent spr
te begrijpen wat de Rechtbank hiermee
heeft bedoeld. Hij wil er het Hof op wij
zen, dat artikel 33 der verordening nooit
kan dienen om een bepaling uit te leggen
van een wet, in dit geval de - Gemeente
wet; men kan wel een bepaling uit de wet
gebruiken om een bepaling uit een veror
dening uit te leggen, doch niet omgekeerd.
Art. 33 handelt trouwens over iets anders
dan over 't tijdstip van invordering, het
handelt over den termijn, dien de verorde
ning openlaat om na te vorderen. Ook de
uitlegging die de Rechtbank van „erfge
namen" geeft is onjuist. Artikel 33 is ont
leend aan de wet op de Inkomstenbelas
ting, in welke- wet ook wordt genoemd het
opleggen van een navordering aan erfge
namen. Spreker liaalt dit aan, omdatbij
bet maken van dit artikel door den Mi
nister een belangrijke toelichting is gege
ven. De Minister heeft n.l. gezegd, dat
een dergelijke bepaling in de wet - niet
voorkomt, omdat men anders aan een over
ledene geen aanslag kan opleggen en dit
bewijst, dat de Minister van oordeel was,
dat de schuld van de erfgenamen niet be
hoorde vast te staan tijdens het leven van
den erflater. Men heeft alleen willen te
kennen geven, dat als iemand overleden is
en het blijkt, dat zijn aanslag te laag is
geweest, de belasting nog kan worden na
gevorderd. Dit spreekt te meer, omdat het
hier niet betreft een gewonen aanslag,
maar een aanslag tot navordering. Spreker
acht op deze gronden dus onjuist en waar
deloos wat do Rechtbank omtrent de in
vordering van .de schuld van de erfgena
men lieeft overwogen. Heeft spreker hier
mede argumenten gegeven tegen 't vonnis,
ook tegen hetgeen de tegenpartij in hel
midden heeft gebracht voor het appel zal
spr. argumenten aanvoeren. De tegenpartij
geeft toe, dat de beslissing van de Recht
bank juist is, want als er gesproken wordt
van „invorderen", dan moet dat in ruimen
zin Avorden opgeA'at en valt daaronder elke
daad, die gedaan Avorclt om te komen tot
liet innen Aran den aanslag. Daaronder Aralt
dus ook het A'astslellon van het kohier of
liet aanslaan en zoolang zulks niet is ge
schied, dan heeft artikel 262 der Gemeen-
teAvet tot gevolg, dat op 1 Mei-de beslissing
is verjaard. Spr. gaat vervolgens de betee
kenis na van het Avoord „invorderen", het-
Avelk beteekent „incasseeren", en als arti
kel 262 der Avet spreekt van invorderen,
dan kan daarmee niet anders bedoeld wor
den dan incasseeren. De tegenpartij heeft
beweerd, dat de wet aan „im'orderen" een
ruime beteekenis geeft, hetgeen zou blij
ken uit de plaatsing van het artikel. In de
Avet staat echter een hoofdstuk, dat han
delt over liet invorderen van plaatselijke
■belasting, doch uit de plaatsing Aran het
artikel, namelijk volgende op bepalingen
Avaarin wordt omschreven wat het werk is
van den. Gemeente-Ontvanger, blijkt, dat
de uitlegging, die de tegenpartij geeft, in
strijd is 'met de uitlegging, die belasting
autoriteiten er aan hebben gege\ren, èn
ook in strijd met elke logische uitlegging,
die men aan dit artikel moet geA'en.
Pleiter, die thans gekomen is aan zijne
door hem voor de Arr.-Reclitbank verde
digde stelling, dat de Rechtbank onbevoegd
zou zijn van de vordering kennis te nemen,
vraagt hierop aan den President of deze
Avensclit., dat hij dit punt aan het vooraf-
gaande ATast zal knoopen, dan Avel of de
tegenpartij eerst aan het woord zal komen.
De President acht het beter, dat pleiter
zijn pleidooi vervolgt.
Indien, zegt spr., liet Hof met de Ge
meente van oordeel is, dat de Rechtbank
onbevoegd was, dan zal het Hof ook moe
ten beslissen over de Avettigheid, doch dan
alleen op grond van de Aveltigheid van de
Arerordening. Is nu de zienswijze van de
Rechtbank omtrent die bevoegdheid juist?
vraagt spreker. De Rechtbank heeft ge
meend, dat zij bevoegd was omdat het
gaat om de uitlegging van art. 15 der Wet
op de Invordering en art. 265 der Ge
meentewet; zij achlto het verzet tegen het
dAvangbevel mogelijk, maar alleen voor
zoover het verzet niet gericht was tegen
de wettigheid of hoegrootheid van den
aanslag. De vraag is dusr „Is dit verzet
gedaan tegen de wettigheid van den aan-?
slag?"
De Rechtbank zegt, dat dit niet bet ge
val Avas. Zij zegt, aanslaan is het brengen
van iemand op het kohier en hier geldt
dus do vraag of de verordening wettig is,
niet of do aanslag Avettig is. Deze leer
heeft de Rechtbank vermoedelijk ontleend
aan een Arrest van den Hoogen Raad van
1913, waarbij het stelsel is aangenomen,
dat wanneer men opkomt tegen de wettig
heid van een verordening, men niet kan
zoggen, dat men opkomt tegen do wettig
heid van den aanslag. S
Deze beslissing is aangeA\allen door^4lr.
Oppenheim, die dit een woordenspeh^oem-
de. Spr. meent, dat Avanneer d# belasting
schuldige» zegt: „gij liadt niet mogen na
vorderen omdat de verordening niet wet
tig is", dan valt hij tevens den aanslag
aan. Als do Rechtbank Averkelijk geA'oegd
zal zijn van een vordering als deze ken
nis te nemen, zegt spr., dan moet die
rechtsmacht haar uitdrukkelijk bij een
Avetsbepaling zijn toegekend. Hier geldt 't
oen administratief rechtelijk geschil en de
Rechterlijke macht is krachtens art. 154
van de Grondwet alleen bevoegd van zoo
danig geschil kennis te nemen als zij als
administratief college bevoegd is verklaard
dus alleen als er een bepaling daartoe
krachtens art. 154 van de Grondwet be
staat. Waar een dergelijke bepaling niet
bestaat, berust de bevoegdheid uitsluiten!
bij den Raad en Gedeputeerde Staten en
A-alt zij buiten de competentie van de
Rechtbank. Deze opA-atting wordt ook ge
volgd door Mr. Oppenheim. Ten slotte wijst
spr. op een beslissing van den Hoogen
Raad A-an#recenten datum nopens de vraag
of de Raad van Beroep bevoegd is te oor-
deelen over do wettigheid van verorde
ningen, en betoogt hij, dat dit recht vóór
de wet van 30 December 1920 aan Gedepu
teerde Staten toekwam.
De heer Romijn, thans het woord ver
krijgende, deelde mede, dat zijn collega,
Mr. De Haan, eerst de verjaring zal be
handelen, terwijl bij daarna de bevoegd
heid zal behandelen.
Mr. De Haan vangt zijn pleidooi aan
met de opmerking, dat er te Leiden groote
verontAvaardiging is geweest over het feit,
dat over inkomens, genoten in 1918, eerst
in 1922 een aanslag Averd opgelegd. De
Rechtbank ging, zegt spr., geheel accoord
met de stelling van geïntimeerde. Voor de
beoordeeling van de vraag of de vordering
al dan niet was verjaard, moet men twee
artikelen beschouwen: artikel 262 der Ge
meentewet en artikel 34 der belastingver
ordening. In art. 34 is neergelegd het
standpunt van do gemeente Leiden ten op
zichte van het tijdstip, Avaarop de.schuld
ontstaan is. Van do zijde der gemeente
is wel betoogd, dat een bepaling van de
wet niet kan worden getoetst aan de be
paling der verordening, doch wel omge
keerd, maar de Rechtbank heeft op die
Avijze niet beslist. De tegenpartij maakt er
dit College een grief Aran dat de Recht
bank het „A'erschuldigd zijn" niet beeft
gemotiA'cerd, docli spr. achtte de beslis
sing heel duidelijk en zal het Hof verschil
lende motieven aan de hand doen. Spre
ker gaat vervolgens den inhoud A-an art.
254 der Gemeentewet na en stelt het ge
val, dat iemand zich in een bepaalde ge
meente op 1 Januari vestigt en twee maan
den later zijn hoofdverblijf overbrengt
naar een andere geraeenJe. De verplichting
om in do belasting bij to dragen vloeit
A-oort uit art. 245 der Gemeentewet. Op 't
oogenblik dus, dat bij ziju hoofdverblijf
van de eene gemeente overbracht naar de
andere, deed hij zich zelf de belasting
schuld aan in die gemeente.
Spr. haalt vervolgens eenigo arresten
aan, welke de Hooge Raad nog niet zoo
lang geleden heeft gewezen. En naar aan
leiding van hetgeen de raadsman der ge
meente betoogde, namelijk dat oude be
slissingen gelden, Avijst spreker er op, dat
er juist een algebeelo ommekeer in de ju
risprudentie beeft plaats gehad, in dit ver
band beroept spr. zich op eenige artike
len van Mr. v. cl. Dries.
Vervolgens bestrijdt .spreker hetgeen
namens de gemeente werd betoogd, name
lijk, dat geen verzet te^en het dwangbevel
had moeten worden gedaan, doch dat men
zich tot den Raad en Gedeputeerde Staten
had moeten wenden. Hij Avijst dit terug
met te zeggen, dat de gemeente geen dwang
beA-el had moeten laten beteekenen voor
een schuld, die niet meer invorderbaar
Avas. Ook hee.ft de tegenpartij volgens spr.
aan „invorderen" een andere beteekenis
gegeven, namelijk dat hel aanslagbiljet een
daad van invordering zou zijn. Artikel 262
der Gemeentewet heeft echter twee tijd
stippen van aanvang van de verjaring ge
noemd, nameliik het verschuldigd zijn en
de beleekening A-an de laatste acte van
vervolging. Ware hot juist, dat het zenden
van het aanslagbiljet reeds „invorderen"
is, dan zou de gemeente 20 a 30 jaren en
langer kunnen laten vcrloopen A-óórdat de
verjaring zou zijn ingetreden. Dit systeem
is dus niet in de wet bedoeld.
Mr. Romijn zal hetgeen namens de ge
meente nopens de bevoegdheid is gezegd,
trachten te Aveerleggen. De gemeente, zegt
spr., stelt dat niet het Hof bevoegd is,
maar wel Gedeputeerde Staten. Spr. daar
entegen acht Gedeputeerde Staten niet be
voegd, omdat dit college de verordeningen
beoordeelt en ze daarna doorzendt aan de
Kroon. Spr. toont Arervolgens aan dat
de positie van Gedeputeerde Staten als
rechtsprekend lichaam niet mogelijk is;
dit college is dus niet bevoegd; geen an
der is bevoegd dan de burgerlijke rechter.
Spr. behandelt daarna het verschil tus-
schen den Raad van Beroep en Gedepu
teerde Staten en concludeert dat het Hof
competent is.
Overgaande tot de wettigheid van de
verordening betoogt spr., dat de navorde
ring in strijd is met het stelsel der inkom
stenbelasting. Dit stelsel brengt mee dat de
belasting betaald moet worden op het
oogenblik waarop de gelden beschikbaar
zijn, waarover men de belasting moet be
talen. De gemeente Leiden heeft getoond
het met dit stelsel eens te zijn, hetgeen
blijkt uit art. 32 dor verordening, dat ont
heffing van belasting in uitzicht stelt bij
vermindering A-an inkomsten. Spr. be
licht vervolgens de zijns inziens bestaande
inconsequentie van de navordering door
de gemeente waar zij,als de Rijks-ac-
eounlantsdienst, een Avinst geboekt op 1919
terugbrengt op 1918, geen teruggaaf ver
leent, wanneer de aanslag over 1919 reeds
ADVERTENTIE-PRIJS
^.Gewone advertentiën per regel 22 K cent»
^Ipgezonden Mededeelingen, dubbel tarief
i'Bij contract, belangrijke reductie.
Kleine advertentiën bij vooruitbetaj
ling van ten hoogste 30 woorden, wordeS
dagelijks geplaatst ad 50 cent.
is Arastgesteld en de termijn voor reclame
verstreken is. Volgens spreker past hef
stelsel van navordering niet in de belastia
gen en uitvoerig staat spr. stil bij het ont
staan van de na\'ordering die, aanvank®*
lijk bedoeld als straf, later van karakter tc
veranderd en beoordeeld is geworden alg'
vergoeding voor geleden verlies. Tenslotte
betoogt spr. het onlogische van navordo-*
ring, dat naar zijne meening ook aan de-
uitspraken van Gedeputeerde Staten har«
waarde ontneemt.
Nadat Mr. Cosman nog uitvoerig heeil
gerepliceerd, zien de heeren De Haan ec
Romijn van repliek af. Op 4 Juni a.s. zaS
de^A,dvocaat-Generaal conclusie nemen.
'Aan den Minister van Financiën er»
de "Commissie van deskundigen is do vol
gende motie gezonden:
De af deeling Leiden, van de Vereenigd-C
Kleinfabrikanfcen in de sigarenindustrie
in Nederland, in vergadering bijeen op
Mei, besprekende de Tabakswet en cle
AAerking daarvan in. bet afgeloopen jaat^
komt na ernstige bespreking tot de over
tuiging dat "deze wet, ondanks de vela
moeilijkbeden die zij do industrie veroor
zaakt, fraude niet voorkomt, en daardoor
bona fide groot- en kleinfabrikanten tegen
de concurrentie van knoeiers niet be
schermt.
Zij spreekt daarom als haar moening
uit, dat deze wet zichzelf veroordeelt en.
ziet in een beffing op bet ruAve product,
met daaraan verbonden vergunningsrecht,
de eenige practische belastingheffing.
1 Weer een voorbeeld van woest rij
den! Mej. R., uit-NieuAvveen werd door
een „razenden Toland" aangereden in de
Janvossensteeg. Gelukkig liep het nog
zonder ongelukken, hoewel niet zonder
kleerscheuren, af.
De macht vaiwlen sterkere! Een
wielrijdende dame, Mej. J. B., Averd gis
teren op de BlauAvpoortsbrug aangereden
door een motorrijder, S. De schuld lag bij
den motorrijder, die. zich daarvan be-
Avust zijnde, beloofde de schade te vergoe
den.
Een ongeluk ligt veelal op een klein
plaatsje. De 13-jarige W. werd, terwijl
hij op de Steenstraat op een fiets reed,
door een anderen Avielrijder, zekere S.,
aangereden. Ongelukkigerwijze kwam hij
tegen een steenen paal met een smak te
recht en brak daardoor zijn dijbeen. Op
name in het Academisch Ziekenhuis was
noodzakelijk.
De Uiterstegracht-bowoners Avaven
gisteren 'getuige van oen eigenaardige
A'ischpartij. Een tweetal jongens oefenden
zich in de edele sport van het visscben
naar alle mogelijke en onmogelijke op-
haalbare waar. Op een gegeven oogen
blik kregen ze schitterend beet, want een
transportrijwiel vertoonde zich, nadat
met vereende krachten was getrokken,
boven de ongewisse baren van de Uiter
ste der Grachten
De politii bemoeide zich met hot ge
val, en het bleek, dat het rijwiel voor
eenige maanden was ontvreemd door ze-»
kere F. v. d. H. Deze was voor dit feit
veroordeeld tot 1 jaar gevangenisstraf.
Hij ging daartegen in hooger beroep bij
het gerechtshof en hoorde daar 1V» jaar
tegen zich eischen.
Een vischpartij met een verlengstuk.
A. K. heeft aangifte gedaan, dat hij
door een andere K. (daar zal wel ge-
Ka-kel aan vooraf zijn gegaan) met oen
zweep is mishandeld.
Gisteravond meldde zich ten politie—
hureele een zwerver, die om nachtverblijf
verzocht
De man had echter nog oen veroordee-i
ling tot f6 boete subs. 3 dagen in zijn
kladboek staan en werd deswege maar
iets langer vastgehouden.
BINNENLAND
Eerste Kamer.
Bij bet jongste uiteengaan dor Eerste
Kamer bestond de mogelijkheid, dat die
tak der volksvertegenwoordiging reeds mof
gen de werkzaamheden zou kunnen her
vatten-
Naar wij echter vernemen zal dit niet
geschieden, doch zal de Eerste Kamer
eerst op een nader nog vast to stellen
tijdstip weder bijeenkomen.
Het huldeblijk voor H. M. do Koningin.
Het Comité voor het Nationaal Hulde-*
blijk aan H. M. de Koningin, dat, behalve
de restauratie van het koor van de Niem
Ave Kerk te Delft, ook een persoonlijk ge- j
schenk aan H. M. zal aanbieden, dat, voln j
gens den wensch A*an H. M., met het oog
op de tijdsomstandigheden, niet kostbaar
zal mogen zijn, beeft verschillende donk-»
beelden overwogen en ten slotte besloten; j
een verzameling afbeeldingen aan te bie-*
den van onze zoo typische landschappen,
steden, dorpen en gebouwen, welke ia i
eenige albums zullen worden bijeengebon
den. Eén 150-tal onzer schilders zal won