Tweede Blad
Zaterdag 5 Mei 1923
Dm zulken tijd als deze.
Want indien gij cenigsains zwijgen
zult te dezer tijde» zoo zal den Joden
verkwikking en verlossing uit eene
andere plaats ontstaan, maar gij en
uw huis zult omkomen. Eu wie weet
of giij niet om zulken tijd als deze
is tot dit koningschap geraakt zij
Esther 4 14.
Een eigenaardigheid van het boek Es
ther, die reeds van de vroegste tijden af
de aandacht heeft getrokken, is dat de
naam van God den Heere er niet een en
kele maal in genoemd wordt, en dat toch
ii: de geschiedenis die het verhaalt Gods
bestel zoo helder aan den dag komt.
Waar dit laatste zoo is, daar behoeft
het ook niet opzettelijk gezegd te wor
den. Zelfs verhoogt het den machtigen in
druk van Gods wonderlijke en verlossen
de bestiering der gebeurtenissen.
Iedereen voelt en tast bij het lezen van
zelf Gods wijsheid, zijn rechtvaardigheid
en barmheirtigheid, zijn almacht.
Een Godloochenaar zou onmogelijk de
'gebeurtenissen kunnen verhalen op dc
wijze zooals het hier geschiedt is.
Bij de handelende personen ontbreekt
dsn ook niet het geloof aan hooger dan
menschelijk bestel.
Zeker, de koning Ahasveros (of Xer
xes, zooals de Grieken hem hebben leeren
noemen), hoerscht als een oppermachtig
despoot, die niets of niemand ontziet.
Maar er is toch een macht boven hem:
de z.g. wetten der Perzen en Meden; wat
daar eenmaal slaat, daarvan moet hij af
blijven.
En ook de "sterrewichelaars, van wie
Haman raad vra.agt voor de vaststelling
van den dag die gunstig zal zijn voor
zijn moordplannen,, kennen wel een bij
zondere macht toe aan het lot; maar er is
in hun voorstelling toch nog iets hoogers:
als Mordechai, tegenover wien Haman
ongedacht een nederlaag heeft moeten lij
den, waarlijk van het zaad der Joden is,
dan is het noodlot van Ham^n's val niet
meer te keer en.
Maar het edelst en fijnst komt het ge
loof in Gods bestel toch uit bij den zoon
van het oude volk van God, bij Morde-
chai.
Mordechai. Mooie Jodenfiguur, die
meer dan honderd jaar nadat zijn ge
slacht in ballingschap is weggevoerd het
vreemde land, de heilige tradities van
Gods volk nog zuiver heeft bewaard.
Mordechai, die het leven van den .hei-
denschen koinng redt, door de verrader
lijke sluipmoordplannen hekend to ma
ken. En die toch ook weer standvastig
weigert om voor den gunsteling des ko-
nings ter aarde te bukken.
Mordechai, die met vaderlijke teeder-
heid de verweesde dochter van zijn oom
in zijn eigen huisgezin opneemt, en die
als zij straks naar het koninklijk pa
leis wordt gevoerd dagelijks naar haar
welstand blijft vragen.
Maar die, als Esther weifelt om voor
hot leven van haar volk bij den koning
te spreken, haar met niets sparenden
ernst de hachelijkheid der positie op het
hart bindt: Beeld u niet in, in uwe ziel,
dat gij zult ontkomen in het 'huis des'
konings, meer dan al de andere Joden.
Maar vooral wat hij aan deze waar
schuwing toevoegt toont zijn vast geloof
in Gods trouw over zijn volk.
Als Esther zich laat leiden door de
vrees om de gunst des konings te verlie
zen, en dus meent in die gunst van haar
machtigen koninklijken gemaal afdoen
de waarborg voor haar leven te vinden,
dan moet zij wel verstaan, dat deze gunst
haar niet kan beschermen tegen het een
maal uitgevaardigde en daarmede on her-1
roopelijk geworden koninklijk edict om
alle Joden te verdelgen.
Dat is de puur menschelijke zijde van-
do zaak, zelfs nog afgedacht van alle
hooger bestel.
Maar er is ook een andere zijde, van
waar de dingen worden bezien bij hooger
licht.
De Joden zullen verlost worden: dat
volk kan niet worden uitgeroeid.
Maar dan zal ook zij, die zich dat volk
FEUILLETON
Van hooger Orde.
Naar het, Engelsch.
Ouder theetijd kwamen deze met
oen menigte vragen aangaande den
armen Tommy Baines; waar hij lieengo-
gaan was, waarop do moeder eenvoudig
antwoordde met de woorden van den bij
kei „hij is niet meer, want God heeft
hem weggenomen." Maar toen zij Mary
Baines buiten zagen huilen, vroeg Muriel,
.)Waarom zij toch schreide, daar 't im
mers God was, die kleine Tommy had ge
nomen?"
-later trachtte zij van mij in 't bijzon
der te weten te komen, wat voor een
P»aats 't was, waarheen hij was gegaan
en hoe hij er heen was gegaan; of hij
n°k al zijn kleeren mee had genomen en
de groote tros kamperfoelie, welke zij
hem gisteren had gezonden; en vooral of
hij alleen gegaan was of dat sommige en
gelen, welke zoo groote plaats in Muriel's
gedachten in namen en over wie zij altoos
^prak, hem hadden meegenomen. Zij
loop te, ja zjj dacht wel zeker, dat die 't
ladden gedaan. Zij wilde maar, dat zij
ontmoet had of hen in het huis ge-
fcrft 'ia<^'. ^,eRdc dat de gedachten van
net kind hier zoo sterk mee bezig waren
geschaamd zou hebben, liaaT straf niet
ontgaan.
Indien zij méeht te moeten vreezen,
laat ze dan niet vreezen voor menschen,
maar voor het zieker oordeel Gods, en dit
ontvlieden.
En na haar eerst dit beter inzicht In
den te verwachten lcop der gebeurtenis
sen te hebben gegeven, dringt hij nog een
een andere overweging bij baar aan: Wie
weet of gij niet om zulken tijd als dezo is,
tot dit koningschap geraakt zijt?
M.a.w. mogeRjk- heeft God u daarom
juist nu tot koningin verheven, om u te
gebruiken tot verlossing van zijn volk uit
dit gevaar.
En nu geeft Esther haar aarzeling op
indien haar volk voor en met haar wil
vasten, drie dagen, dan zal ze het wa
gen om tot den koning te gaan.
Van een bidden, waartoe het vasten een
hulpmiddel moest zijn, wordt hier wel
niet uitdrukkelijk gesproken. Maar voor
den lezer is het duidelijk, dat dit de be
doeling is.
De uitkomst heeft bewezen, dat Morde-
chai's gissing omtrent de strekking van
het Godsbestuur juist is
Dergelijke gissingen te maken ligt voor
de hand voor wie gelooft, dat God met
terdaad alle dingen regeert.
Dat wil niet alleen zeggen, dat God alle
dingen doet geschieden, maar ook, dat
Hij ze doet geschieden om een doel daar
mede te bereiken. Indien dit doel ook
voor ons onmisbaar is, dan moeten wij
ook aan de bereiking van dit doel mede
werken.
Maar hier ontstaat voor ons menschen
nu juist het gevaar, om Gods bedoeling
te verklaren naar onze eigen meening of
begeerte.
Wat wij zelf dan gaarne willen, mee-
nen we ons door den gang der gebeurte
nissen onder Gods bestel aangewezen te
zien.
En niet zelden is het waar te nemen,
dat ons willen daarbij afwijkt van wat de
Heere ons in Zijn Woord heeft bevolen.
Ja zelfs, hoe meer men van dat Woord
afdwaalt, met des te moor stellige beslist
heid spreekt men dan wel uit, dat het
zoo of zoo kennelijk Gods wil is.
Dit nu was bij Mordechai's raad aan
Esther juist omgekeerd.
Want metterdaad rustte op haar de
plicht van Godswege om voor haar volk
in de bres te springen.
En nadat Mordechai haar oerst dien
heiligen plicht op do conciënlie heeft ge
bonden, toont hij haar, hoe Gods bestel
haar den weg ertoe heeft gebaand, om
dien plicht te vervullen.
Wanneer wij dan ook maar in alles
vragen onvoorwaardelijk naar wat de
Heere in Zijn Woord van ons eischt,
dan izullen wij ook een oog er voor heb
ben. hoe Hij zelf den weg ertoe opent; al
is die weg dan ook op zichzelf niet zon
der moeite en gevaar.
En terwijl degenen, die zich aan Gods
bevel onttrekken, ook voor Gods bestel
geen oog hebben en in het duister rond
tasten, wordt het pad des rechtvaardigen
als een schijnend licht, voortgaande en
lichtende tot den vollen dag toe.
HET NUT DER KASTIJDING.
Wél hem, als Gods wegen snerpen,
Die met willig onderwerpen
Neorgehukt in lijdzaamheid,
Opwaarts om ontferming schreit.
Die als zondaar neergebogen
Pleit op Vaderlijk meêdoogon
Met recht kinderlijke zucht
Bij de strenge Vadertucht;
In het innige gevoelen
En crkent'nis deT gena,
Dat ons de Almacht gadesltl,
En in Vaderlijke hoede
Ons onwaardig, met Zijn roede
Of terughou' door het leed,
Dat ons hart Hem niet vergeet.
Dankend bidden, biddend danken,
In genezing voor de kranken.
Bidden wij, maar met een geest,
Die in God zijn Vader vreest,
Niet den harden Vonnisspreker,
Niet den Rechter, niet den Wreker,
Maar den Heelarts van bet kwaad
Daar ons hart vervuld meê gaat.
Lijden leere ons zulk een smceken
Onder stille tranenbeken.
Die gedweeheid in de pijn.
Is een hemelmedicijn:
't Is verzachting in de plagen,
Die de Algoede geeft te dragen
En Hij steunt en onderschraagt
.Wie de smart als plichtig draagt,
Bidden wij, wanneer wij lijden
Hem ons harte toe te wijden.
Los te worden van een aard®,
Met zijn ongenS, bezwaard;
Van de wereldstrik ontbonden
Af te sterven van de zonden
En Hij zal om Christus' zoen
Meer dan onze beê voldoen.
BILDERDIJK.
SCERK Eü SCHOOL
CHR. GEREF. KERK.
Beroepen. Te Noordeloos (2de
maal): H. Velema te Kampen,
GEREF. GEMEENTEN.
T w e e t. a 1. Te Ridderkerk: J. Vreug-
denhil te Borsele en M. Hofman te Rijs-
sen.
Beroepen. Te Amsterdam: H. A.
Minderman te Dirksland.
VRIJE GEREF. GEMEENTEN.
Tweetal. Te Rotterdam: C. de
Jonge te Kampen en J van Vliet te Dor
drecht.
Aanklacht Ds. Theesing.
Naar wij in de Kerkbode voor
Haarlem lezen', heeft Ds. Thee
sing, die voor 26 April op de tegen hem
ingebrachte aanklacht aan het classikaal
bestuur van Edam van schriftelijk ant
woord moest dienen, geantwoord, dat hij
de tegen hem ingebrachte aanklacht als
niet ontvankelijk beschouwt, daar zij be«
rust op onvolledige krantenverslagen, re
den waarom hij aan het classicaal bestuur
van Edam geen antwoord kan en zal in
dienen. -
Zending.
Het Sangi- en Talaud-Comité zal dit
jaar te Goes samenkomen op Donderdag
5 Juli, 's Middags zal Ds. C. Ferguson,
pred. te Durgerdam, vroeger theol. docent
aan do'Kweekschool te Kaloewatoe, spre
ken over zijn ervaringen op het zendings-
veld. 's Avonds wordt do aa. zendeling
J. Reynbout afgevaardigd door den voor
zitter, Dr. J. R. Callenjiach, pred. te
Rotterdam. Als sprekers zullen optreden
Ds. P. Steinz van Goes en Ds. Visser van
Rilland Bath.
Het Kerklied.
Aan een beschouwing van do „N. R.
Crt." over „Kerklied en Tijdgeest" is het
onderstaand© ontleend:
Dat het kerklied om zijn leerstellingen
inhoud van groot gewicht wordt geacht,
blijkt uit bet rapport over de gezangen
dat Deputaten der Gereformeerde Ker
ken. de synode van dit jaar aanbieden.
Naast do berijmde psalmen achten de Ge
reformeerden enkele gezangen toelaatbaar
bet zijn: de Lofzang van Maria, het Ge
bed des Heeren, de Lofzang van Simeon
en nog eenige, die van ouds achter in
het Hervormde psalmboek hebben ge
prijkt, als berijming van een Schriftge
deelte.
Het rapport der Gereformeerde depu
taten geeft hier en daar een aardig voor
beeld van den leerstelligen blik, waar
mee men het Kerklied bekijkt. Zoo heb
ben deputaten het Morgengezang afge
keurd, omdat daarin voorkomen de regels:
Daar 't lichaam, door den slaap ver
kwikt,
Zich weder tot den arbeid schikt".
Dit kan men toch op den Zondag niet
aanheffen, wijl het Zondagsarbeid veron
derstelt, ja nog wel op plechtige wijze zou
sanctioneeren!
Het geeft een zonderlinge gewaarwor
ding, wanneer men kerkbesturen en de
putaten aan heb dichten van kerkliederen
ziet. Want, wanneer hier of daar iets
niet in hen haak is, zetten de keurmees
ters zicli zelf aan het werk om het ge
schrapte te vervangen. Dr. Hepp, die in
de „Reformatie" het rapport bespreekt,
geeft met een voorzichtige opmerking te
lcemnien, dat „borijming eigenaardige
eisehen stelt" en een aan 't rijmen gesla
gen deputafcenvergadering haar bevoegd
heid licht overschrijdt. Zelfs wanneer zij
met het werk van den eenen dichter dat
van den ander aanvult, doet zij, aldus dr.
Hepp, denken aan een verstelnaaister, die
het eene stuk na het andere repareert.
Toch is herziening van het kerklied
af en toe eiseh. Want elke bundel is heb
voortbrengsel van den tijdgeest en als
zoodanig aan veroudering onderhevig.
Hoezeer men de gedachten vam een be
paald tijdstip in het kerklied vindt weer
gegeven, bewijst o.a. Gezang 78, het pro
duct van Scharp, die den „waren Chris
ten" als „den besten burger" bezingt en.
omtrent dezen rechtschapene o.a. zegt:
„Erkentnis van Gods albestuur,
Dooft in hem al 'b onedel vuur
Vari wrok, partijschap, vleierij,
Wie ook aan 't roer van zaken zij."
Deze regels, beter thuis in oen ouder-
wetschen kleppermansnicuwjaarawensck
dan op de lippen van een zingende Chris
telijke gemeente, krijgen toch een aardig
persoonlijk licht, als men bedenkt, dat
de dichter, vurig Oranjeman, in 1796 zijn
ambt en zijn sta-d moest veriaten, omdat
hij weigerde de belofte af te leggen, niet
met woorden of daden mee te werken aan
de herstelling van 't oude bewind; tot
1800 is bij in Oost-Friesland geweest, toen
mocht hij ah predikant naar Rotterdam
terugkeeren. Onder de vele deugden van
den besten burger noemt Scharp dan nog:
„Hij streeft naar grootheid, geld of goed,
Nooit hooger dan hij streven moet";
dat is zeker heel braaf; maar dan geeft
hij, nog braver, van 't geen hij door zijn
gepast streven heeft verworven gewillig
schot en lot.
In de berijming van de tien geboden
iets dergelijks in anderen vorm
„Zoo drijf ik, door mijn braafheid kloeker,
Met mijn bezitting nimmer woeker,
Pleeg nooit bedrog met waar of maat".
Hoe de hechte grondslag wordt gelegd
tot deze deugdbeoefening, kan men lee
ren uit de in kookboekstijl geschréven
vs. 2 en 3 van Gezang 77 (van Doyer).
Dit alles moet wel zoo wezen, want
(Gezang 59):
„Een daaglijks werkzaam Christen toont,
Het waar geloof dat in hem woont".
Ook wijst do schrijver op de „typisch
rationalistische trias", die in Gezang 53,
product van Rhijnvis Feith, voorkomt:
„Mijn God! wat ooit in mij verdoof,
Dat ik altijd aan U geloov\
Aan deugd en eeuwig leven";
en dan komt het bekende „gevoel van
mijn waardij", zeker dichter staande bij
de rechten van den mensch, dan bij de
Gereformeerde kerkleer.
Het is toch eigenlijk wel begrijpelijk,
dat de Gereformeerden dergelijke getui
genissen, die zoo kenmerkend zijn voor
het rationalistisch tijdperk in den aan
vang van de 19e eeuw, niet op oen lijn
gesteld willen zien met de Psalmen, die
zulk een geheel anderen geest openbaren.
Bethsaïda na den oorlog.
DeLerwickarbeid.
Ds. H. J. Hcida, Geref. Pred. te Ylaar-
dingen, penmingm. van „Bethsaïda",
vraagt om plaatsing van het volgende:
Bethsaïda heeft voor den oorlog tot het
jaar 1914 toe door het uitzenden van twee
dienaren des Woords gepoogd het zware
lot onzer zeevisschers» wanneer zij do
haringscholen zochten ten Noorden van
de Shetland-eilanden op oen breedte van
60 b, 61 graden, te veraangenamen door
hen in do gelegenheid te stellen bij bet
binnenvallen te Lerwick het "Woord Gods
te hooren prediken en ze in oen zaal,
waar litteratuur werd uitgestald en mee
gegeven, liaiiebjk te ontvangen.
Weken en maanden achtereen zijn onze
visschers bij hun tochten naar het Noor
den van geestelijke verzorging verstoken.
Dit is nog te meer geestdoodend, omdat
ook het ongeloof een verwoestende propa
ganda op de visschersvloot voert en de
revolutiebcginselen, vooral bij den heden.-
daagschen noodstand in het bedrijf en in
de loonen, voortvreten.
Alles mag wel in het werk worden ge
steld om eenigszins to voorzien in de
geestelijke nooden van hen, die vasthou
den aan de openbaring Gods in Christus
Jezus en de zwakken voor wankelen to be
hoeden.
Het lot der visschers in de Noordelijke
zeeën is dikwijls zoo hardl
Vroeger werd de arbeid op de baai te
Lerwick, waar ouzo schepen binnenvielen,
van Eollandsche en Engelsche zijde dan
ook zeer gewaardeerd.
De verdelgingsoorlog verstoorde echter
ook dit werk. Nu echter naar veler over
tuiging het aantal schepen weer belang
rijk grooter zal zijn dan in de andere na-
oorlogsjaren, stond Bethsaïda voor de
vraag don Lerwickarbeid te hervatten of
prijs te geven. Indien eenigszins mogelijk,
wenscht zij weder naar de oude methode
te werken en eenige weken twee dienaren
de3 Woords te laten arbeiden op de baai
tot geestelijke hulp der visschers.
Aan verschillende dingen is dan echter
dringend behoefte.
Allereerst zal de zaak door de prijsver-
hooging meer kosten dan voor den orlog.
Daarom, broeders en zusters, een gave
gebracht voor het geestelijk welzijn onzer
visschers!
In de tweede plaats hebben wij ook du
literatuur noodig en veel literatuur! In
do Iaatsto jaren werden 150 tot 200 paS«
kelten per seizoen verspreid op do sche
pen. Ook dit mag niet worden stop gezek,
hetzij dit aan den wal of op Lerwick
wordt uitgedeeld. Gaarne ontvingen wij
dus veel pakketten oude en nieuwe litte
ratuur, van welken aard ook, mits de
Naam Gods daarin wordt geëerd.
Voorta hebben wij noodig postpapier en
envelloppen, waarmede wij sommigo vis
schers uitnemend kunnen dienen, als zij
de baai bezoeken.
En tenslotte durven wij vragen: wie
heeft ervoor over een nog goed bruikbare
Nederlandsche driekleur, een Hollandsche
vlag? Van het gebouw, waar de visschers
ontvangen worden, moet de vlag wapperen
ten teeben onzer nog kerngezonde natio
naliteit. Vroeger wuifde die daar; maar
door het wegblijven der predikanten ver
dween ongetwijfeld de driekleur.
Daarom, landgenooten, die nog dank
baarheid kent over het onwrikbaar stand
houden onzer nationaliteit in al deze ja
ren, zendt ons voor onze Oranjegezinde
en vaderlandslievende visschers een vlag!
Ale inzendingen worden verwacht aan
bet adres: Ds. Heida, Vlaardingen, Bin
nensingel 71, en zullen zooveel mogelijk
worden verantwoord in de algemeen ge
lezen dagbladen: de Standaard en df
Rotterdammer.
Uit het Sosiaie Leven
In goede handen?
Meer en meer komt bij ons, zegt
„Patr.", twijfel, of de dagelijksche lei-*
ding der afdeeling „Arbeidersverzeke
ring" wel in goede handen is.
Bij „nota van wijziging" worden soms
hoogst belangrijke veranderingen in
wetsontwerpen aangebracht, waarover in
het Voorloopig Verslag niet werd ge
sproken. De Kamer moest dan eigenlijk
tot een nieuw afdeelingsonderzoek beslui
ten. Maar dat gaat ook niet altijd. Nu bij
de wijziging der Landbouw-ongovalieawet
zal het geschieden.
Hier is ook wel een bijzonde e ir„erk-i
waardige gang van zaken!
Gelijk men weet, was een voor
naamste redenen, waarom men destijds
de landarbeiders niet in do Ongevallen
wet 1901 opnam, dat voor deze arbei
ders een andere wij.-.o van bepaling van
het dagloon moest aangenomen worden.
Men moest plaatselijk typcloonen vast-i
stellen.
En ziedaar, nu komt de Regeering bij
nota van wijziging voorstellen, om ook
bij de Landbouw-ongevallenwet de dag
loonbepaling te doen geschieden op over
eenkomstige wijze als bij de industrieel©
Ongevallenwet! Het is gebleken, dat do
dagloonen van de verschillende groepen
van arbeiders in de land- en tuinbouwbe
drijven niet alleen verschillen voor de
onderschelden Gemeenten, maar boven
dien in eenzelfde Gemeente veelal niet
gelijk zijn. Die ongelijkheid 'levert on
overkomelijke moeilijkheden op bij het
samenstellen van een lijst, als bedoeld in
art. 5 der Land- en Tuinbouwongevailen-
wet. Daarom stelt de Minister een rege
ling voor als vervat in de art. 7 en 8 der
(industrieele) Ongevallenwet 1921.
Was men op de afdeeling „Arbeiders
verzekering" tot dusver niet op de hoogte
van de feitelijke toestanden?
Zijn. de Raden van Arbeid over he.t punt
in quaestie gehoörd? Of handelt men hier
uitsluitend naar het advies van Posthu-
ma's Landbouw-Onderlinge?
Hoe dit zij, indien deze wijziging
doorgaat, zal het eenige verschil tus-
schen de industrieele en de Landbouw-
Ongevallenwet zijn te zoeken in de orga
nisatie. Overigens is alles gelijk. Was
daarvoor nu een uitstel van zooveel jaren
noodig?
Er is nog iets merkwaardigs.
Mr. Groeneveld, de leider der af dee-;
ling Arbeidersverzekering, mint de een
voud. Zij ia voor hem altoos het kenmerk
van het ware.
Vergissen wij ons niet, dan werd door
hem wel eens critiek geoefend op het in
gewikkelde loonlijslfcrmulier, bij de int
duslrieelen in gebruik. Voor de hoeren en
tuinders heeft hij dan ook een eenvoudi
ger formulier bedacht. Het is reeds in
het „Staatsblad" verschenen.
Maar, belaas, het blijkt al te eenvoudig
en dus ondoelmatig! Er moet een nieuw
formulier worden vastgesteld, dat slechts
weinig verschilt van het „ingewikkelde"
model, bij de uitvoering der industrieele
ongevallenverzekering in gebruik!
Voor de groote „vereenvoudiging", die
Mr. Groeneveld op het gebied der Sociale
Verzekering wil tot stanabrengen, spelt
dit alles weiuig goeds.
trachtte ik haar, zoo eenvoudig moge-,
lijk uit te leggen, dat sterven was 't leven
afleggen en de onsterfelijkheid aandoen.
Ik wilde, dat mijn lieveling, die nooit in
werkelijkheid den dood zou kunnen zien,
hem niet als iets verschrikkelijks zou op
vatten, maar enkel als een kalmen slaap
en een blij ontwaken .in een andere we
reld, welker heerlijkheid geen oog ooit
had gezien, geen oor had gehoord,
boord.
„Geen oog ooit gezien!" herhaalde Mu
riel in gedachten, „kan men daar zien,
oom Phineas?"
„Ja, mijn kind. Daar is geen duister
nis!"
Zij zweeg een oogenblik en zeide toen
ernstig: „Ik wil er graag heen ik wil
er erg graag heen. Hoe lang zal 't duTen,
denkt ge, dat de engelen ofh mij zullen
komen?"
„Vele, vele jaren, mijn schat," zeide ik,
huiverend. Enkele minuien later speelde
zij weer vroolijk met hoor broertjes en
haar lieve duifejes.
We zonden de kinderen vroeg naar bed
dien avond en zaten lang bij den haard
om te overleggen, hoe wij 't best de be-;
smetting zouden kunnen voorkomen.
John geloofde vast in dr. Jenner en de
inenting. Wij gingen erg gerustgesteld
naar bed en 't huisgezin viel in kalmen
slaap, hoewel, onder hetzelfde dak, in
nog dieper slaap, het kleine dood© kind
lag.
Het kamertje aan den anderen k:V
van het huis, dat ik had ingenomen, was
erg stil en ik sliep er rustig en droomde.
Midden in den nacht werd ik wakker
door een zacht gestommel en dacht, dat
ik nog droomde; want ik zag aan mijn
voeteneinde een witte gedaante glijden
zoo zacht en geluidloos, dat het de geest
van een kind had kunnen zijn en 't
ging in de kamer van het doode kind.
Een oogenblik, door bijgeloovige vrees,
welke wij, geloof ik, allen min of meer
bezitten, was ik stom van schrik. Toen
probeerde ik te luisteren. Ik hoorde on
getwijfeld, zeker een geluid in 't aan
grenzend vertrek een mensehelijk ge
luid.
Al de verhalen, welke ik ooit gehoord
had over schijndooden en te spoedig be
graven kwamen mij angstwekkend in de
gedachten. Ik overwon mijn bijgeloovige
vrees, om eene besmette kamer binnen te
gaan, sprong uit bed, ded enkele kleeding-
stukken aan, nam een licht en ging bin
nen.
Het kleine lijk lag daar nog rustig en
stil voor immer. En als ware 't zijn
eigen geest, die de wacht hield in de
nacht, zat aan 't hoofdeinde Muriel. Ik
pakte haar op en liep zoo 'hard ik kon
met haar de kamer uit, doodelijk ver
schrikt. Zij verborg haar gezicht tegen
mijn schouder en rilde. „Ik heb toch niet
verkeerd gedaan, heb ik? Ik wilde weten
hoe 't was wat er over was van kleine
Tommy; ik heb 't aangeraakt 't was
zoo koud.
O, oom Phineas! dat is toch niet de
arme, kleine Tommy?"
„Neen, mijn lief, dierbaar* kind denk
er maar niet meer aan!" En bijna niet
wetend, wat ik doen moest, riep ik John
en vertelde hem, waar ik zijn kleine doch
ter gevonden had. Hij sprak geen woord,
maar rukte haaT uit mijn armen en sloot
haar in de zijne, nam haar vervolgens
mee in zijn kamer en sloot de deur. Se
dert leefden wij in gestadige vrees.
Een geheele week pasten we op, s' jegen
de kinderen elk uur nauwkeurig gade,
letten op elke verandering, welke er te
zien was op elk klein gezicht; daarop
werd Muriel ziek. Ik moest 't aan haar
vader vertellen, toen ik hem tegemoet
ging op een avond, dat hij thuis kwam.
Het was voor hem bijna een doodelijke
slag.
„O, mijn God, haar niet! iedereen be
halve haar!" en zoo wist ik, wat ik al
lang vermoed had, dat zij hom het liefst
was van al zijn kinderen.
Edwin en Walter werden ook ziek,
maar in lichter graad. Niemand was in
gevaar, behalve Muriel. Weken aaneen
hadden we, wat men noemt „ziekte ia
huis"; dieschrikkelijk dreigende scha*
duw, welke op 't huis hangt en welke
moeder en vader droegen hun deel en
droegen 't flink. Wanneer, zij niet meer
kon, wat niet vaak voorkwam, beurde hij
haar weer op. Nacht aan nacht waakte
hij en zorgde hij met ongeloofelijk ge*
duld, nadat hij den ganschen dag aan 't
werk was geweest.
Het moeilijkste oogenblik van de vier-»
entwintig uren van een dag was, denk ik,
dat, als hij mij in de verte zag, terwijl
ik hem opwachtte als hij thuis kwam
's avonds; dan zag ik, als we naar hula
liepen, wat niemand zag behalve God. Op
zulke oogenblikken dacht ik dikwijls bij
mij zeiven hoe groot wel Zijne liefde
moest wezen, die zichzelven „De yader**
noemt.
En Hij bracht ons behouden door on-»
zen tijd van nood, Hij liet ons al onze
kleinen. Op een Zondag in November,
toen de velden in mist waren gehuld en
de regen zacht ueerdrupte op de aarde,
waren we allen weer bijeen, dankbaar en
verheugd. Muriel kwam triomfantelijk
boneden in de armen van haren vader en
lag met een glimlach op de sofa, 't licht
van den haard speelde over haar klein,'
wit gezicht, witmaar zonder litter
kenen. J
(Wordt vervolgd).