NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD VOOR LEIDEN EN OMSTREKEN.
eLe 1 oiir«im t v er sc li ij si t d a g e I ij k sbehalve op Zon- en Feestdagen.
A B 0 N N E 1 E PJ T
Donderdag 5 November 1885. N°. 260.
ADVERTENTIES:
Bureel: Sclieepmakerssteeg 6.
Uitgevers: Gebroeders Muré.
Stads-Berichten.
DE BOETVAARDIGE.
rant
Voor Leiden, per 3 maanden1.25.
Franco door het gelieele rijk, per 3 maanden 1.60.
Prijs per Nummer 10 tent.
199e Jaargang.
Van 16 regels0.90.
Elke regel meer0.15.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Dienstaanbiedingen, it contant, zonder rabat, per regel /"O.IO.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van
LEIDEN;
Gezien art. 5 der Wel van den 28en Juni
1881zooals die nader is gewijzigd;
Brengen Ier algeriieene kennis, dat door
JOHANNES MARIA PIETERS en FLUNIS
VAN BATENBURG, adressen zijn ingediend
om vergunning lol verkoop van sterken drank
in het klein resp. in de perceelen Korle Ag-
nietenslraat no. (5 en Pielerskerkgracbl no. 18.
En geschiedt hiervan openbare afkondiging
door plaatsing in de Leidsclie Courant.
Burgemeester en Weihouders voornoemd,
DE KANTER, Burgemeesler.
E. KISTSecrelaris.
Leiden, 4 November 1885.
STADSNIEUWS.
Door Z. M. is, als blijk van Zr. Ms.
goedkeuring en tevredenheid, de bronzen
medaille met een loffelijk getuigschrift toe
gekend aan den marinier Iste kl. C. Slees-
wijk, te Leiden, wegens het met levensge
vaar redden van eene drenkelinge uit een
in de Haagsche trekvaart gestort rijtuig,
op 26 Augustus 1885.
Naar aanleiding van het gedane voor
stel door de hh» J. T. Buys, E. E. Van
Dissel en H. C. Juta, tot opheffing met
den 30sten Juni 1886 van de gemeente-
inrichting voor opleiding van Oost-indische
ambtenareu, is door curatoren van die in
stelling een uitgebreid rapport aan den ge
meenteraad ingediend, waarin zij verklaren,
dat het hen ten zeerste heeft verwonderd,
dat men nu reeds wenscht terug te komen
op het besluit van 25 Aug. 1881. Wat
het financieele gedeelte van het voorste! be
treft, wenschen curatoren met stilzwijgen
voorbij te gaanen bepalen zich uitsluitend
tot de behandeling van het eerste gedeelte,
waarin wordt gezegd, dat, sedert het be
sluit van 29 Aug. 1883 de studenten aan
de universiteit in de gelegenheid stelde
hunne examens voor den indischen staats
dienst aan de universiteit zelve afteleggen,
de inrichting hare hoofdreden van bestaan
verloren heeft. Na in herinnering te heb
ben gebracht dat de oprichting niet uitslui
tend de opleiding tot rechterlijke ambtenaren
ten doel had, betoogden zij, dat de gunstige
bepaling van art. 92, die veel te wenschen
overliet wat betreft de beschikbaarstelling,
nog door sommige adspirant-rechterlijke
ambtenaren bet groot-ambtenaarsexainen en
niet het faculteits-examen wordt afgelegd.
Curatoren ontveinzen niet dat het aantal
studentendat van de inrichting gebruik
maakt, niet zoo groot is als zij wel hadden
gewenscht en zeker verre beneden het getal
dat zij om hare groote innerlijke waarde
zoude verdienen, maar men moet echter
bedenken, dat, toen de instelling alhier werd
opgericht, deze te Delft reeds lang met een
groot getal leerlingen bestond, en een proef
tijd van 7 of 8 jaren in dergelijke zaken
beteekent zeer weinig. Het getal- Indische
ambtenaren die hunne opleiding te Delft
ontvingen is nog groot en velen zenden
hunne kinderen nog derwaarts, ook omdat
onze instelling in Indië nog te weinig ge
kend en gewaardeerd wordt, wat zelf in
Nederland nog het geval is. Zeker is
het, verklaren curatoren, dat indien men
van den beginne af het voornemen niet
heeft gehad de proef gedurende een aantal
jaren vol te houden, men verstandiger had
gedaan de inrichting in het geheel niet in
het leven te roepen. Mocht echter iets in
staat zijn de goede verwachtingen van de
instelling den bodem in te slaanzeker dan
het feit dat in den gemeenteraad gedurig
stemmen opgaan die hare opheffing bespreken
of verlangendit maakt voor de ouders, die
hunne zonen voor de Indische loopbaan be
stemmen, het voortdurend bestaan der in
richting onzeker. Blijft na een ongestoord
bestaan de ontwikkeling achterwege, dan
zullen curatoren niet aarzelen zelveu een
voorstel tot hare opheffing te doen; maar
vooralsnog meenen zij dat daarvoor hoege
naamd geene termen bestaan. Ten slotte
wenschen zij er nog op te wijzendat, mocht
de raad tot opheffing besluiten, deze be
zwaarlijk vddr het einde van den cursus
1886/87 zou kunnen plaats hebben, aange
zien de inschrijving voor den cursus 18S5/86
heeft plaats gehad en de opleiding geschiedt
in een tweejarigen cursus.
Burg. en weth., in deze hun gevoelen te ken
nen gevendeherinneren den raad de beweeg
redenen die indertijd hebben geleid tot de
oprichting van meergenoemde instelling alhier.
Aangezien Leiden de eenige universiteit was,
waar onderwijs werd gegeven in het Maho-
medaansch recht enz. in Ned.-Indië, hel
staatsrecht en de overige volksinstellingen
van 's rijks koloniën en overzeesche bezittin
gen, de taal- en letterkunde der Semitische
volken endetaai-, letter-, land-, en volken
kunde van den Oost Indischen Archipel, eene
zoodanige inrichting alhier het meest op
hare plaats waswelk gevoelen ook door den
raad werd gedeeld. De financieele bezwaren
waren alstoen zeer gering. De wet van 28
Juni 1881 bracht verandering in den be-
staanden toestandmet het gevolgdat de
taak der opleiding van O. I. ambtenaren
bijna geheel door de gemeente moest worden
opgenomen, hetgeen met eene niet onbelang
rijke vermeerdering van uitgaven gepaard
ging. Ondanks dit bezwaar besloot de raad
25 Aug. 1881 tot behoud der instelling. Met
dit besluit erkendezijdeargumenten aangevoerd
door wijlen het raadslid, den hoogleeraar Goud-
sinit, dat, mocht Leiden niet zijn een plaats
van amusementen, deze gemeente moest
zijn en steeds is geweest de stad van het
onderwijs bij uitnemendheid; vandaar dat
zich velen voor dat doel hier ter stede komen
vestigen. De oprichting en het voortbestaan
der instelling zijn daarmede, naar het dit
college voorkomt, op de meest overtuigende
wijze verdedigd. Verder wijzen burg en
weth. op de omstandigheid, dat zij, die het
faculteitsexamen volgens art. 92 der wet op
het H. O. hebben afgelegd, niet ter beschik
king worden gesteld van den gouverneur-
generaal van Nederl. Indië om tot rechter
lijk ambtenaar te worden benoemd en daardoor
de voordeelen missen aan die beschikbaar
stelling verbonden. Aan die bepaling is
echter in dezer voege verandering gebracht,
dat door de wet van 29 Aug. 1883 is be
paald dat het benoodigde aantal ambtenaren
wordt gekozen uit de helft die het facul
teitsexamen en de helft die het groot
ambtenaarsexamen met goed gevolg hebben
afgelegd. Hoe men de zaak ook beschouwe,
genoemd college meent, dat door dit kon.
besluit de hoofdbestemming van de instelling
niet is weggevallen en zoolang Ned. Indië
zijne ambtenaren grootendeels uit Nederland
moet verkrijgen, zoolang blijft er redelijke
grond over om van onze instelling eene
goede en gezonde ontwikkeling te verwachten.
Na de tot dusverre goede werking te heb
ben aangetoond, vragen burg. en weth. of
het verantwoord is eene instelling op te
heffen, waarvan de groote innerlijke waarde
wordt erkend, zelfs door hen die hare op
heffing voorstellen.
Wat de financieele quaestie betreft, zeker
is het, dat de bijdrage van f5000 voor de
hoogere burgerschool voor meisjes zal wor
den gemist. Daarentegen toch heeft de
hoogleeraar dr. G. A. Wilken zich bereid
verklaard zich kosteloos met het onderwijs
te blijven belasten in de vakken waarin hij
als lector aan genoemde inrichting onder
wijs gaf. De uitgaven voor de Indische
instelling zullen dus f 2000 of f 3000 lager
zijn dan in de vorige jarennaarmate het
voorstel tot aanvulling van het onderwijs in
de Polynesische talen al of niet wordt goed
gekeurd. Daarlatende of wellicht de wet
gevende macht op haar besluit betreffende
de hoogere burgerschool voor meisjes terug
komt, vragen burg. en weth. of een onver
wacht nadeel van hoogstens f 3000 een
afdoende beweeggrond mag zijn om eene
instelling, waarvan de voorstellers zelve de
voortreffelijkheid erkennen, op te heffen. Zij
aarzelen niet die vraag stellig ontkennend
te beantwoorden.
Met het oog dat de naaste toekomst zich
voor de instelling gunstig laat aanzien,
aarzelt dit college niet met den meesten
aandrang tot de verwerping van het voor
stel te raden. In het tegenovergestelde ver-
eenigt het zich met de conclusie van cura
toren van genoemde instelling wat den tijd
van opheffing betreft.
Door het bestuur van de Leidsche Duin
watermaatschappij is aan den gemeenteraad
kennis gegeven, dat zij in het belang der
zaak heeft besloten eene geldleening uit te
schrijven groot 100.000 tegen 4j- pCt.
'sjaars, waarvan de directie voornemens is
slechts ƒ60.000 uit te geven. Volgens de
concessie-voorwaarden is genoemd bestuur
verplicht voor dusdanige handeling aan den
gemeenteraad goedkeuring te vragen. Burg.
en weth. geven dan ook den raad in over
weging op die aanvrage gunstig te be
schikken.
Uit de opgaven betreffende de sterfte en
de geboorten in de maand September 11. blijkt
FEUILLETON.
151.)
Maar ik zou er wel dertig willen opne
men als het kon.
„Zoo. En tegen wanneer?"
„Op staandtn voet."
„Dan is er wel haast bij. Vaidonk heeft
u moeten zeggen, mijnheer De Verveine!
dat ik eigenlijk geen geldsehietei ben. Maar
als ik tusschenbeide dit beroep uitoefen dat
mij echter niet erg aanstaat, dan doe ik
het, dit verzeker ik u, meer uit beleefd
heid, dan wel om eenig geld tegen hooge
rente uit te zetten. Om zekere redenen,
die ik u niet heb te doen kennen, wil ik
wel eens een of ander jong mensch van
goeden huize een dienst bewijzen. Maar ik
veroorloof mij dan ook tegelijk de vrijheid
hem te beknorren en een goeden raad te
geven, dien hij, ongelukkig genoeg, niet
altoos volgt. Daarenboven als ik een meer
of minder belangrijk bedrag leen, wil ik
weten hoe men dat denkt te besteden. Dat
vraag ik ook aan mijnheer de markies De
Verveine. Ja, ja, ik ben een beetje nieuws-
gierig."
„Ik heb u niets te verbloemenmijnheer 1"
antwoordde Adrien. „Ik heb gisteren op
krediet gespeeld en twintig duizend franken
verloren."
„En hoeveel had gij reeds vooraf ver
loren
„Twaalf duizend."
„TotaalTwee en dertig duizend franken
op een avond 1"
De jonge man boog het hoofd.
„Markies! hoe groot is uw inkomen?"
„Vijf en zeventig duizend franken."
„U speelt grof. Als gij éeu avond per
maand slechts het bedrag van gisteren ver
liest, weet gij wel, dat gij meer dan vier
maal uw inkomen kwijt zijt, en dus steeds
van uw kapitaal interendedit in luttele
jaren geheel zult hebben opgemaakt? En nu
reken ik niet eens de uitgaven voor uw on
derhoud, kleeding, uitspanningen enz. mede.
U zal om geld te maken tot allerlei onge
oorloofde middelen uw toevlucht nemen,
uwe met hypotheek bezwaarde bosschen la
ten kappen, en wat al niet meer! U is de
man niet om met versleten laarzen en een
versleten jas langs 's heeren straten te loo-
pen. Er schiet u dan eindelijk niets meer
over dan u voor den kop te schieten, en
uw bestolen schuldeischers overlaten
wat? Zou u willen hebben, dat men na uw
zelfmoord nog van u zeide de markies De
Verveine is een dief?"
De jonge man werd vuurrood.
„O mijnheer!" dus sprak hij met trillende
stem, „ik zou liever...."
„Wat?"
Adrien bleef steken. Hij wist niets te
antwoorden.
„Opperbest," sprak de graaf bij zich zei
ven. „Alle gevoelens zijn nog niet in hem
uitgedoofd. Men kan hem nog redden."
XVI.
DE FAMILIEJUWEELEN.
Na een kort stilzwijgen hernam De Las-
serre
„U is op een slechten weg, mijnheer!
U klimt niet, u daalt. Aan den voet der
helling bevindt zich de afgrijselijke afgrond
die de onvoorzichtigen en dwazen wacht.
Spoedigik geloof dat het nog tijd iskeer
terug om een anderen weg te kiezen."
„U ziet het, ik knor, ik raad. Ik voer
mijn programma uit. Met uitnemende ga
ven toegerust, zijt gij tot wat beters be
stemd dan om uw nachten door te brengen
in speelhuizen. Eraukrijk, ons dierbaar va
derland, heeft niet genoeg aan al zijne zo
nen om het te dienen. Alle takken van
bestuurde industrie en de handeldie ons
nationaal vermogen vertiendubbelen, hebben
mannen van bekwaamheid noodig. Een man,
die voor zijn vaderland niet van nut is, is
geen man. Men breekt het doode hout
stuk, of men werpt het op het vuur. Men
roeit het onkruid uit, dat het koven in zijn
groei belemmert. Als gij iets aan uw va
derland verschuldigd zijt, markies, zijt gij
ook iets aan u zeiven verschuldigd, aan den
ouden en schoonen naam, dien gij draagt,
aan de nagedachtenis uwer voorouders, de
nobele ridders, die hem u hebben geschon
ken.
Gij hebt talent, gij hebt een goede op
voeding gekregen en gij zijt jong. Elke
loopbaan staat voor u open. Ga met uw
krachten en aanleg te rade en doe een
keus. Ik herhaal liet, markies! men heeft
het recht niet meer in onze dagen een nut
teloos mensch te wezen. Allen in hun sfeer,
grooten en kleinen naar gelang van kracht
en middelen allen moeten aan het werk.
De jonge man hield het hoofd voorover
gebogen en sprak zacht bij zich zelf
„Hij heeft gelijk."
Wordt vervolgd.)