/fi devoering van Z. E. den minister van financiën, bij da indie ning der begrooling voor 1879 (ccnigzins verkort). Daarloe door den Koning gemagtigd, heb ik de eer u de staatsliegrooting voor de dienst 1879 aan te bieden. Alvorens omtrent deze en in verhand daarmede omtrent 'slands financiëlen toestand in het algemeen in bijzonderheden te treden, noodig ik u uit om naar gebruik niet mij een blik te werpen op het verleden voor zoover dit nog eenige voorziening of regeling kan vcreitchen en op den stand van zaken op dit oogenblik. Het is mij aangenaam daarbij al dadelijk te kunnen vermelden dat die toestand zich iets gunstiger voordoet, dan ik mij dien bij de behandeling van het ontwerp der leeningswet voorstelde Op dit oogenblik en in 't licht van nader vastgestelde cijfers doet de stand van zaken zich echter aldus voor: De batige sloten van de diensten 1874 en 1875 bedragen volgens de door de algemeene rekenkamer afgeslo ten rekeningen dier diensten, overeenkomstig vroegere opgaven: voor dienst 1874 ƒ5,917,281.64s en voor dienst 1875 /92G,325.84, te zamen 6,843,607.485. Daar entegen is do nog ter algemeene tekenkamer aanhangige rekening van dienst 1S76 opgemaakt met een nadeelig saldo van 6,902,047.38 blijft tekort tot en met de dienst 1876 58,439.89s. Het tekort van de dienst 1 877 meen ik nu voorloopig te moeten stellen op ƒ16,223,429 89 en dat van de dieust 1878 op 6,580,000 00 zoodat de tekorten tot en met de dienst 1878 te stellen zijn op 22,861,869.78s, of ■in rond cijfer op ƒ22,850,000.00. Deze uitkomst is dus 3,325,000 heter, dan men zich in April 11. voorstelde. lteeds dadelijk echter meen ik hier te moeten opmerken, dat ik nu, even ais in April, reken op de bijdrage van ƒ2,300,000, die aan de ontvangsten van de dienst 1877 uit de Indische geldmiddelen voor den vestingbouw is toegewezen, en die, in verband met de plannen door mijn ambtgenoot voor de koloniën, bij zijne toe lichting tot de Indische begrooting, ontwikkeld, eerst in het laatste deel dezes jaars, maar vóór de afsluiting van dienst 1877 te mijner beschikking zal gesteld worden. Mogt in dit opzigt, tegen verwachting, teleurstelling worden ondervonden, dan zou het vermoedelijk bedrag der tekorten tot en met 1878 met ƒ2,300,000 vermeerderen en in rond cijfer op 25,15, ,000 gesteld moeten worden. Het zou dan echter nog 1,025,000 lager dan het vroeger opgegevene zijn. Wanneer ook de rekening van de dienst 1876 definitief door de algemeene reken kamer zal zijn afgesloten, zal de tijd daar zijn tot aanbieding van een ontwerp van wet, ten einde het nadeelig slot dezer dienst te doen vereffenen tegen de batige sloten van 1874 en 1875, voor zooveel noodig vermeerderd met een e kleine toevoe ging uit de opbrengst der geldleening van dit jaar. Alvorens de begrooting voorde dienst 1879 in beschouwing te nemen wcnsch ik hier met opzigt tot de in dit jaar tot stand gekomen geldleening, het volgende aan te stippen Hoewel de wet vrijheid gaf zoodanig bedrag aan 4 pets. schuldbrieven te gelde te maken als noodig wezen zou tot verkrijging eener som van 43,000.000 meende ik het nominaal beloop der leening tot de gezegde som te kunnen beperken. Tot den koers van 98J percent geplaatst, zal zij in 's rijks kas doen vloeijen een werkelijk bedrag van ƒ42,301,250.00. Daarvan is reeds aan de dienst 1878 toege wezen 8,350.000.00 en wordt nu weder ten behoeve der dienst 1879 aangevraagd zoodanig bedrog, als, vereenigd met, eene bijdrage uit het fonds der koopprijzen van domeinen, gelijk staat met de uitgaven, die voor den aanleg van spoorwegen worden voorgedragen, namelijk ƒ7,300,000.00, voorts zal daaruit bestreden kunnen worden het tot dekking der tekorten van de diensten 1876 1877 en 1878 ver moedelijk nog benoodigd bedrag, gesteld op 22.850,000.00te zanten ƒ38,500,000.00 waarna ter nadere beschikking bij de wet zou overblijven ƒ3,601,250 00. Thans overgaande tot de bespreking der begrooting voor 1879 ontveins ik in de eerste plaats niet dat die begrooting, zoo als zij daar ligt, zeer tot leedwezen der regering, omtrent menig voor on» financiewezen zeer belangrijk punt nog niet de gewenschte zekerheid aanbiedt, maar te gelijker tijd den indruk moet geven, dat maatregelen tot vermeerdering onzer staatsinkomsten dringend noodig zijn. Zeker heid ontbreekt nog ten aanzien der vermeerdering van uitgaven die zal voortvloeijen uit de nieuwe wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvoor thans nog geen gelden kunnen worden aangevraagd; ten aanzien der behoeften van het oorlogs- wezen. daar de minister van marine, die ten gevolge de aanhoudende ongesteldheid van zijn ambtgenoot voor het dep van oorlog met het tijdelijk beheer van diens departement belast is, gemeend heeft daarvoor slechts eene credietwet te moeten aanbieden, waarbij geen andere buitengewone uitgaven worden voorgesteld dan voor zaken, waarvoor bereids bij vorige begrootingen gelden waren toegestaan; ein delijk ten opzigte van het gewigtige punt der bijdrage uit de Indische geldmiddelen. Onder deze omstandigheden wijzen de hoofdstukken der begrooting van uitgaven die thans aan uwe goedkeuring wordt onderworpen, een gezamenlijk bedrag aan van 115,811,801.56zijnde eene som van 4.678.094.575 minder dan het voor de dienst'1878. met inbegrip van sedert tot stand gekomen verhoogingen, toege staan bedrag van 120,489,896.135. Om nu tot eene cenigzins juiste vergelijking dier beide begrootingen te geraken, meen ik, op het voetspoor van hetgeen vroeger geschiedde, van het gezamenlijk bed ra" der beide diensten te moeten aftrekken wat toegestaan is en aangevraagd wordt, voor 1878 ƒ60,341,017. voor 1879 55.733 120. Trekt men nu van het voor 1*878 toegestane bedrag van 120,489,896 af het bovenvermelde van 60,341,017, en van de voor 1879 aangevraagd wordende soiu van 115,811,801 de bovenver melde van ƒ55,733,120, dan blijkt dat voor 1879 minder wordt aangevraagd ƒ70198, een verschil, te minder onbevredigend, omdat alle'én de voor uitkeering van het van het personeel aan de gemeenten geraamde uitgaven ƒ433,000 hooger geraamd worden dan voor 1878. De voornaamste oorzaken van dit verschil zijn de volgende: minder wordt aan gevraagd ten behoeve van: het huis des konings (bouw der kon. stallen) 200,000, het dep. van justitie 14500, het dep. van marine 699,000het dep. van finan cien ƒ42100, het dep. van waterstaat enz. 442,700, het dep. van koloniën, ten be hoeve der West Indische koloniën ƒ112000, in het geheel 1,510,600. Daarentegen wordt meer aangevraagd, ten behoeve van het dep. van: justitie: voor localen der kantongeregten ƒ30000; hinnenlandsehe zaken: voor de zesde algemeene volkstel ling f 10000, verschillende takken van onderwijsinzonderheid het hoogere, 399,000, kunsten en wetenschappen 93000, te zamen ƒ502.000; financiën: voor uitkeering aan de gemeenten van vier vijfden der rijksbelasting op het personeel 433,000 verschillende uitgaven ƒ154,000, te zamen ƒ587,800; waterstaat, handel en nijver heid: voor het postwezen ƒ214.000, voor de telegraphie ƒ116,500, te zamen ƒ330.500; in het geheel 1,449,500. Dit, bedrag van dat der mindere uitgaven aftrekkende, verkrijgt men eene mindere uitgaaf van ƒ61100. Het verschil tns- schen dit en liet bovenvermelde bedrag van ƒ70198, verdeelt zich over een aunial andere kleinere posten. De voornaamste der verhoogingen kunnen als onvermijdelijk worden aangemerkt, daar zij een gevolg zijn van nieuwe wettelijke regelingen, mot name van die betreffende het hooger onderwijs en de vernieuwing der hypo thecaire inschrijvingen, van de hoogere opbrengst der middelen en van de in het algemeen belang steeds wenschelijke uitbreiding en verbetering der post- en tele- granphdienst. Omtrent, de raming der middelen voor 1879 wcnsch ik het volgende op te merken. De belastingen, inkomsten van domeinen, postwezen, telegraphie, staatsloterijjagt en visscherij, benevens de loodsgelden worden geraamd op 98,908,562,00dit be drag is ruim ƒ4,000,000 hooger dan de werkelijke opbrengst van 1877, en overtreft met ruim ƒ4,500,000 de raming dier middelen voor het loopende jaar. Iiij den eersten opslag moet dit verschil zeer aanzienlijk schijnen. Men bedenke echter, dat 877 voor de opbrengst der middelen een ongunstig jaar was, dat, gelijk reeds is opgemerkt, voor het loopende jaar op goede gronden eene opbrengst van bijna ƒ1,200,000 boven de raming te verwachten is, en dat alleen de uitbreiding van het successieregt tot de vererving in de regte lijn eene verhoogde raming van ƒ2,346,000 wettigt, liet aandeel van den staat in de opbrengst der exploitatie van staatsspoorwegen kon slechts ƒ4010 hooger daL voor 1878 worden uitgetrokken, dat is voor 1,628,000,00. De rubriek ..verschillende ontvangsten en toevallige baten" is ƒ2,923,400 lager dan voor 1878 geraamd, hoofdzakelijk omdat daarin voor l et loopende jaar eene teiuggnve van voorschot ad 3.000,000 door de Amster- damsebe kanaal-maatschappij is opgenomen; zij is nu gesteld op ƒ3,090,135,00. Als bijdrage uit de Indische geldmiddelen kan voor alsnog slechts worden voorge dragen eene teruggave der uitgaven, welke ten behoeve dier bezittingen uit het hoofdstuk der staatsbegrooting betreffende het dep. van marine worden bestreden, ten beloope van ƒ4.000,000.00. Uit het fonds der koopprijzen van domeinen kan als bijdrage worden afgezonderd ƒ900,000,00, terwijl de reeds vermelde bijdrage uit de opbrengst der geldleening gesteld is op 7,300 000,00. De raming der mid delen voor de dienst 1879 bedraagt dus f I 15,824,697,00hetwelk, vergeleken met het bedrag der aangevraagde uitgaven, ad ƒ1 15,811,801,00, een overschot aanwijst van ƒ12896.00. Er bestaat dus voor alsrio.tr geen aanleidingom eene magtigiug tot uitgifte of beleening van schatkistbiljetten aan te vragen, ten einde de begrooting op het papier voorloopig tot sluiting te brengen. Gij zult u echter even min als de regering met deze feiten vergenoegen. U, gelijk haar, zal het dringend noodig voorkomen, dat men zich volledig rekenschap geve van den toestand van het oogenblik niet alleenmaar evenzeer van den weg dien men opgaat. I. Welke bijdragen uit Indië kan de minister van financiën te gemoet zien? 2. Welke vermeerdering van gewone uitgaven staat te wachten? 3 Met welke buitengewone uitgaven heeft zich de staat belast of zal hij zich volgens ingediende, reeds aanhangige wetsontwerpen belasten? 1. De omstandigheden die de vraag der Indische bijdragen beheerschenzijn u bekend. Van het uittrekken eener bijdrage op den vroeger gebruikelijken voet kon geen sprake zijn. Intusschen viel het niet te ontkennen, dat uitsluitend ten behoeve van Indië, en alzoo als Indische uitgaven, sommige posten op de Nederlandsche begrooting voorkomen en uit Nederlandsche begrootingsmiddelen worden gekweten. Het zijn de zoodanige, waartoe alleen het bezit van Indië verpligt, en die met dat bezit zouden wegvallen. Ze zijn door den minister van koloniën in overleg met dien van marine in ronde som geschat op vier millioen. Nemen de omstandigheden in Indië in de volgende jaren een gunstigen keer, en mogen wij ons dan weer verheugen in een toestand zoo als tot voor weinige jaren aanwezig was, dan zal er, al mogt tijdelijk eenig geld voor Indië opgenomen en daarvoor op rente en aflossing te rekenen zijn, weêr even als vroeger aanleiding bestaan om bij de wet de bestemming van Indische saldo's aan te wijzen. 2. Vermeerdering van gewone uitgaven, van uitgaven voor de algemeene dienst. Zij was op de schaal, waarop zij in de allerlaatste jaren plaats greep, onmatig en zorgwekkend. Zal zij te beteugelen zijn? Aarzeling in het antwoord zou reeds ontkenning zijn. Zij moet een einde nemen. Wat men zich echter ook voor de toekomst voornemeen hoe stellig men ook besluitedeze uitgaven binnen zekere grenzen te beperkenhet staat vast dat ter zake van onderwijs nog aanmerkelijk meer zal moeten uitgegeven worden. Aangenomen dat de gewone uitgaven op de overige hoofdstukken niet stijgen, of dat stijging op het eene opgewogen wordt door ver mindering op het andere, zoo blijft toch altijd de uitvoering der wetten op het hooger en op het lager onderwijs in de eerstvolgende jaren telkens méér eischen, en het eindcijfer der begrooting van binnenlandsche zaken verlioogen. Wanneer de regering, daargelaten de vraag of voor 1879 ter zake der uitvoering der wet op het lager onderwijs reeds iets meer zal gevorderd wordende verhooging voor lager en hooger onderwijs te zamen voor 1880 berekent op 3 millioen, voor 188! op 4 millioen en voor 1882 op 5 millioen, dan telt zij, naar het voorkomt, de eischen die dc toepassing der wetten aan de schatkist stellen zal, niet te ligt. 3 De onderscheiding tusschen gewone en buitengewone uitgaven is lastig. In beginsel meen ik dat onder deze laatste de zoogenaamde buitengewone uitgaven voor het departement van oorlog, die tot uitvoering der vestingwet daaronder begre pen, zijn te rangschikken en dat in den regel de buitengewone uitgaven, waarvoor geleend kan worden, zich bepalen moeten tot die voor de spoorwegen en de inliet aanhangig voorstel bedoelde kanalen. Ik voeg er echter terstond bij dat ik,, bij wgze van overgangsmaatregelmfi niet bezwaard zal rekenen om de geldendie ovjer 1879 tot uitvoering der vestingwet zullen gevorderd worden cn die volgens d(T denkbeelden van den minister van oorlog f 2,889,000 zullen bedragenzoo noodig te vinden uit de gelden, die van dc onlangs gesloten leening nog beschikbaar zullen blijven. Niet op ééns kan men terugtreden in het goede spoor, cn verhoo ging van belasting zal eerst in 1880 kunnen werken. Het spreekt voorts van zelf dat ik, bij de bepaling van hetgeen in de eerstvolgende jaren voor het dep. van oorlog zal vereischt wordenmij losmaak van de credietwet die ditmaal voorloopig ovpr 1879 wordt voorgedragen, en rekening houd met de becijferingen waarom trent tusschen mijn ambtgenoot en mij is overeengekomen. De minister van oorlog dan rekent voor de eerstvolgende jarente beginnen met lfc>79, op een eindcijfer der begrooting van f21,800.009; gedurende vier jaren zal daaronder begrepen zijn eene som van /2,S89.000, dat is een vierde van het totaal bedrag van ruim fWi? millioen, die hij schat tot geheele uitvoering der vestingwet nog te behoeven. Ik stel daarom het eindcijfer van liet dep. van oorlog voor 1879 en de eerstvolgende jaren op j 2.933.000 meer dan bij de thans ingediende credietwet wordt gevraagd, en wel op 21,600,000. Neemt men aan, dat de raming over 1879 zal worden bereikt, en dat daarna de opbrengst der gewone middelen, even als in de laatste tien jaren in doorslag het geval was, met 2*- millioen 'sjaars stijgt, dan zou men kunnen rekenen voor 1880 op 1 10,12«>,000 voor 188! op 1 12,G20,0t)0 voor 1882 opf1l5,120,000terwijl in het daaropvolgend jaar in deze onderstelling de gewone middelen de gewone uitgaven weer zouden kunnen overtreffen. Geheel onbevredigend is die uitkomst niet. Gaat de regering echter na, dat de stijging der middelen meer onzeker is dan die der uitgaven; dan rekent zij zich niet verantwoord, de voorziening in de deficitten tot 1882 op de toekomst te schuiven en bij de waardering dier toekomst wel op de goede, maar niet tevens op de kwade kansen te rekenen; dan schijnt het haar dure pligtop versterking der middelen bedacht te zijn. Daartoe strek kende voorstellen worden ontworpen cn zullen, naar de regering zich vleit, de kamer binnen kort bereiken; zij zullen, aangenomen, eene vermeerdering van inkomsten ten bedrage van pl m. 4 millioen aan de schatkist kunnen verzekeren. Zonder op hun inhoud vooruit te loopeij kan de regering toch reeds verklaren dat zij de kapitalen in portefeuille en voorts de bezittingen in de doode hand belasten. Voor alles op vermeerdering, niet ook op vermindering of althans op verplaatsing van lasten bedacht tc zijn, is voor de regering, voor den minister van financiën in het hijzonder, eene niet benijdenswaardige taak- Maar na rijp beraad tot de over tuiging gekomen, dat het werkelijk haar taak is, zal zij zich daaraan niet ont trekken, maar haar, voor zooveel haar betreft, vervullen tot het einde toe. In meer dan één opzigt vorderen onze belastingen herziening en verbetering. Niemand is daarvan méér doordrongen dan de regering, die de werking der belastingwetten dagelijks en van nabij gadeslaat. Maar verbetering begint in vele gevallen met geld te kosten, /oodra mogelijk, welligt nog in deze zitting, zal dc herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen weer ter tafel gebragt worden; de regering overweegt, in hoeverre zij zal kunnen gepaard gaan met ver betering in de wettelijke levering van onroerende goederen in het algemeen cn met wijziging der mutatieregten Verder cischt de verhouding tusschen dc rijks- en de gemeente-financiën voorziening. Met dat feit bovenal moet bij het beramen van veranderingen in de belastingen rekening gehouden worden. Voor alles zal onze gemeenschappelijke aandacht zich hebben te bepalen tot de begrooting en hetgeen daarmede in onmiddellijk verhand staat. PKOGBCAMM.-* V/t* M P ff J KIT T 3O F UIV O K Musis Sacrum. Zondag 22 September, fen twee ure, door het Muziekcorps der Leidsche dd. Schutterij, Kapelmeester de heer C G. Locher. le Aid.: 1. IlochzeitsniarschMendelssohn; 2 Ouverture //Dichter und Batier", Suppc; 3 Militair Quadrille, Kiihner; 4. Fantaisie aus //Faust". Spohr. 2r Aid.: 5. Ouverture //Esmond", beethoven; 0. Fantaisie liir Piston, Th. Ilocli7. Fantaisie //Martha", Flotow; 8. //Hussarenrin", Spin dier.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1878 | | pagina 3