liet Model voor liet ficdenklcekcn aan Leiden s Ontzet. Redevoering van Z. E. den minister van financiënbij de indie ning der begrootingswetten (eeuigzins verkort). Met magtiging des konings heb ik de eer aan uwe vergadering do ontwerpen aan te bieden der algemeene begrootingswetten voor het dienstjaar 1875. Gelijk in de laatste jaren steeds plagt te geschiedenwil ook ik thans daarbij eenige me- dedeelingen voegen omtrent den toestand van 's lands financienterwijl voor nadere bijzonderheden mag worden verwezen naar de bijlagen, die ik de vrijheid neem over te leggen. Bij de aanbieding der staatsbegrooting voor de dienst 1874 deelde mijn geachte ambtsvoorganger mede, dat do staatsrekeningen der diensten tot en met 1870 waren afgesloten en aangezuiverd, zoodat geen regeling van saldo's voor deze diensten meer noodig was. Het tekort op de dienst 1871, toen genoemd tot een bedrag van ƒ458,525.85is later bij de definitive afsluiting der rekening door de algemeene rekenkamer ƒ29,90 hooger moeten gesteld wordenen alzoo gebragt op ƒ458,555.75. Mijn voorganger raamde toenmaals het vermoedelijk tekort der dienst 1872 op 1 992,813.085. De later opgemaakte rekening dezer dienst wijst slechts een tekort aan van ƒ1,589,620.42, dus minder ƒ403,192.664. Dit verschil vindt zijn oorzaak daarin, dat de uitgaven over 1872 werkelijk minder hebben bedragen dan toen werd geraamd /299,479.984 en de ontvangsten meer bleken te zijn ƒ103,712.68, wat te zamen uitmaakt 403,192.66s. Er blijft dus te voorzien in een tekort: over de dienst 1871 ad ƒ458,555.75 over de dienst 1872 ad 1,589,620.42, te zamen ƒ2,048,176.17. Daar echter het onderzoek der algemeene rekening van de laatstgenoemde dienst nog bij de rekenkamer aanhangig is, schijnt het raadzaam liet totaalcijfer iets ruim te nemen, en het tekort over de dienst 1871 en 1872 te stellen op ƒ2,100,000. Indien men een blik werpt op het overzigt van de ontvangsten en uitgaven der Indische administratie van 1852 tot en met 1873 (bijlagen C en D), dan zal men, geloof ikmet do regering instemmendat zonder eenig gevaar uit het zoo belang rijk bedrag van de op die administratie beschikbare gelden, eene som van ƒ2,100,000 kan worden aangewezen, om deze tekorten van de diensten 1871 en 1872 te dek ken. Een voorstel daartoe is in de begrooting voor Nederl. Indiedienst 1875 opgenomen. Te eer vond de regering vrijheid deze wijze om de vroegere diensten af te sluiten, voor te stellen, omdat de voorloopige resultaten der diensten 1873 en 1874 zich geheel anders voordoen, lie vergadering zal zich herinnerendat bij de wetten van 30 December 1872 en 25 Junij 1873 magtiging werd verleend om in de somwelke tot goedmaking der uitgaven voor deze dienst aan de geraamde middelen mogt ontbreken, tot een bedrag van ƒ8,500,000, door uitgifte of beleening van schatkistbillctten te voorzien. Dit bedrag was bet bij do begrooting van 1873 geraamde tekort. Geheel anders echter is het voorloopig resultaat dier dienst. Niet alleen is van de bevoegdheid tot uitgifte of helcening van schatkistbilletten geen gebruik gemaakt, maar op deze dienst zal een batig saldo overblijvendat men thans minstens op ƒ700,000 kan stellen. Ook ten aanzien van de uitkomst der dienst van het loopende jaar mag men gunstige verwachtingen koesterenal ligt het in den aard der zaakdat daarom trent thans, terwjjl nog slechts acht maanden dezer dienst verstreken zijn, njets met zekerheid te zeggen is. Ik meen echter binnen de grenzen der voorzigtigheid te blijven, door de ver moedelijke uitkomst van de dienst 1874 aldus te schetsen: De middelen werden ge raamd op ƒ93,742,143.85, doch "men kan aannemen dat zij boven de raming zullen opbrengen 5,500,000.00daarenboven zijn in dit jaar ontvangen twee derde ge deelten van de tweede helft der aan Japan opgelegde schadevergoeding ter zake van de in 1864 gemeenschappelijk met Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika ondernomen expeditie naar Simonosekiad 661,585.13. Voor do ontvangsten zou dus zijn aan te nemen 99,903,728.98. De hoofdstukken der begrooting voor de dienst 1874 werden, met inbegrip eener latere verhooging van 72000, vas'gesteld tot een gezamenlijk bedrag van/ 100,315,983 68. Men kan echter aannemen dat daarvau zullen vrijvallen do renten van de waarborgkapi talen der muntbilletten ad ƒ500,000, en van de sommen op andere begrootingsposten toegestaan, volgens de gewone zeer matige onderstelling 1,000,000, zoodat de uit gaven te siellen zijn op ƒ98,815,983.68. Volgens deze berekening zou de dienst 1874 derhalve een overschot kunnen aan bieden van ongeveer 1,080,000, zoodat er geen sprake behoeft te zijn van uitgifte van schatkistbilletten, waartoe by de wet tot een bedrag van ƒ6,500,000 magtiging was verleend. Ik meen thans tot de mededeeling van eenige bijzonderheden betreffende de be grooting voor do dienst van 1875 te kunnen 'overgaan. De uitgaven werden daarbij voorgedragen tot een gezamenlijk bedrag van ƒ110,184,541.99 terwjjl het gezamenlijk bedrag der hoofdstukken van de staatsbe grooting voor 1874 bedraagt ƒ100,315,983.68, zoodat thans meer wordt aangevraagd ƒ9,868,558.31. Tot verklaring van dit voorzeker belangrijk, dsch vermoedelijk niet geheel onver wachte verschil, meen ik de volgende bijzonderheden te moeten aanstippen. Voor het departement van liuitenlandsche zaken treft men, tot verbetering der tractementen van het personeel van eenige gezantschappen en als gevolg der nieuwe regeling van het consulaatwezen, eene vermeerdering aan van 57,000.00. Van de verhoogingen voor het departement van justitie noem ik als de voornaam ste: voor aanvulling van personeel bij provinciale geregtshoventractementen van leden der regterlijke raagt, die wegens ouderdom worden ontslagen, te zamen ƒ24,600 00, verbetering van tractementen der rijksveldwachters en van heambten bij de gevangenisseu ƒ36,929.00, voor onderhoud der gevangenen 30,000.00 tezamen 91,529.00. Voor het departement van binnenlandsche zaken worden onderscheidene nieuwe uitgaven noodig geacht, te zamen ad/2,370,563.33s, waarvoor, omdat er ver minderingen tegenover staanhet hoofdstuk is moeten worden verhoogd met ongeveer ƒ2,167,000.00. Voor de marine, met inbegrip van het loodswezen, wordt meer noodig geacht ruim ƒ2,078,000.00, en voor het departement van oorlog, inzonder heid tot regeling en voltooijing van het vestingstelselruim ƒ4,830,000.00 Wegens verhooging van het cijfer der verpligte amortisatie wordt bij het hoofdstuk voor de nationale schuld meer aangevraagd ongeveer ƒ62,500.00. Voor het dep. van finan ciën worden onderscheidene verhoogingen vermeld, ten bedrage van ƒ856,750, waaronder voor uitbreiding van het personeel en verbetering der tractementen van ambtenaren van het postwezen 161,900.00idem der ambtenaren van den Rijks- telegraaph en tot onderhoud en verbetering der lijnen 9,201,100.00. Voorts worden op de hoofdstukken II tot en met IX eenige verhoogingen aangevraagd tot verbe tering der tractementen van ambtenaren bij de departementen en collegien van alge meen bestuur, te zamen ter somma van ƒ115,000.00. Trekt men van deze ver schillende verhoogingen, ad ƒ10,172,850.00, af: eene vermindering op het hoofdstuk voor het dep. vnn koloniënhoofdzakelijk verkregen door vermindering der bijdrage aan de kolonie Suriname en door het wegvallen van den post wegens premien voor den aanvoer van vrije arbeiders aldaar, ad ƒ278,000.00, dan blijft voor de hier genoemde verhoogingen ƒ9,894,850.00, waardoor het hierboven genoemde c\jfei van ƒ9,868,558.31 zelfs iets wordt overtroffen. Gelukkig kan bij do aanzienlijke uitbreiding der behoeften van de staatshuishou ding, ook op belangrijke vermeerdering hares inkomsten worden gewezen. Dit bleef natuurlijk niet zonder invloed op de raming der middelen voor de aanstaande dienst. Nu de vooruitgang in de opbrengsf der middelen, die in 1872 werd waar genomen, zich ook in 1873 en gedurende het eerste halfjaar van 1874 deed kennen, mag daarop met meer vertrouwen dan vroeger worden gerekend. Van daar dat, terwijl de raming voor 1S74 van de belastingen, de inkomsten van domeinen, pos terijen, telegraphen en loodsgelden, die voor de dienst 1873 met nagenoeg ƒ2,700,000 overtrof, do vergelijking van de raming dezer middelen voor 1874 met die voor 1875 thans eene vermeerdering van ruim ƒ4,400,000 aangeeft, en dat, terwijl ten vorigen jare de raming voor 1874 ruim ƒ3,000,000 beneden de in 1872 verkregen opbrengst gesteld werd, ik thans meen de grenzen der voorzigtigheid niet te over schrijden door voor 1875 eene opbrengst te verwachten die nog altijd ƒ1,065,000 lager blijft dan het beloop der werkelijke ontvangsten in 1873. De raming der middelen voor de dienst 1875 bedraagt 102,686,615.50, zoodat nog zou behooren te worden voorzien in eene som van 7,497,926.49, om de aan gewezen middelen gelijk te doen gaan met het bedrag der aangevraagde uitgaven ad 110,184,541 99. Het aldus ontbrekende bedrag blijft evenwel nog iets beneden dat van ƒ7,500,000, hetwelk, nevens de genoemde bijdrago van ƒ500,000 uit het domeinfonds, noodig is tot dekking der som van ƒ8,000,000 die voor den verderen aanleg der staatsspoor wegen wordt aangevraagd. De overweging, dat dergelijke uitgaven zeker niet uit gewone middelen behooren bestreden te wordenheeft er in de laatste jaren toe ge leiddaarin hij de wetten op de middelen, voorloopig door magtigingen tot uitgifte of beleening van schatkistbiljetten te voorzien. Nu dio magtigingen, voor zooveel de afgesloten diensten 1871 en 1872 betreft, door de voorgedragen aanzuivering harer tekorten kunnen vervallen en ten aanzien van de diensten 1873 en 1874 door de aanwezigheid van overschotten buiten eenige uitvoering zullen blijven, schijnt een dergelijke maatregel voor de aanstaande dienst nog te minder aan bedenking onderhevig te zijn. Daarom wordt bij het ontwerp van wet op de middelen weder eene dergelijke magtiging, alsnu tot het gezegde be drag vau J 7,500,000, aangevraagd. Men mag echter vertrouwen dat die magtiging, ook gedurende bet jaar 1875, eene doode letter zal kunnen blijven, 'sRijks kassen zijn toch bij voortduring zeer ruimruimer zelfs dan ten vorigen jarevan betaal middelen voorzien. Al vindt de regering voor ditmaal geene zwarigheid, om, terwijl, gelijk u reeds uit de begrooting voor Nederlandsch Indië voor 1875 is gebleken, uit de overschot ten der dienstjaren 186771 een bedrag van f 29,300,314 beschikbaar zal zijn, waarvan slechts voor f 3.S70.000 eene bepaalde bestemming is aangewezen, nu ook uit diezelfde bron de 4,000.000 te vragendie de uitvoering der vestingwet hier te lande zal vorderen, dit beginsel, gesteld ook dat het boven bedenking ware, zou op den duur zijne toepassing niet vinden kunnen, omdat zulke overschotten op de Indische dienst of niet steeds te wachten zijn, of voor een groot gedeelte eene an dere bestemming moeten kunnen verkrijgen Bovendien vcrlieze men niet uit het oog dat voor de uitbreiding van het spoorwegnet, voor de toegangen onzer groote koopsteilenvoor de verbetering onzer rivieren en niet minder voor onze binnen landsche kanalen, voor de groote onderneming, die ons den bodem der Zuiderzee zal terugschenken en misschien nu of later voor de verandering van het muntwe zen, kapitalen zullen noodig zijn tot veel hooger bedrag dan immer baten van vo rige diensten of ruimer vloeijende gewone inkomsten zullen opleveren. En tochwie zal den moed hebben om op den duur al die nieuwe werken of ondernemingen af te wijzen Onder deze omstandigheden zal men het, meen ik, billijken, indien de regering voor alsnog de bestaande belastingen blijft bandhaven, en, daartoe door den koning gemagtigd, het voorstel tot afschaffing van den zeep-accijns en tot evenredige ver hooging van de belasting op het gedistilleerd, intrekt. Al kan ik die slechts enkele weken geleden mijn mandaat uit de honden des konings ontving, niet opgevorderd worden, om thans reeds mijne denkbeelden omtrent belastingherziening te ontwik kelen, zooveel meen ik toch als een dringenden cisch met het oog op onze financiële toekomst te mogen stellendat men thans niet reeds een greep doe in het bestaande. Ik eindig, Mijne Ileeren, deze korte mcdedeelingen met de hoop uit te drukken, dat de inzage der begrootingen bij u de overtuiging zal vestigendat do toestand onzer financiën inderdaad niet ongunstig mag heeten. Het was ons gegeven den oorlog in onze overzeesche bezittingen tot hedendank zij de rijke opbrengst der cultures, te bekostigen zonder tot eenig buitengewoon hulpmiddel de toevlugt te nemen. Wij zien de jaren terugkceren dat onze staatsrekeningen met batige saldo's sluiten, en bovenal, de pligt dor dankbaarheid gebiedt ons het niet te verzwijgen, de steeds klimmende opbrengsten der belastingendie als de thermometer zijn waar naar de nationale welwaart wordt beoordeeld, bewijzen ons dat, hoeveel er ook nog te doen overig is, met vertrouwen de toekomst mag worden tegengegaan. Reeds hebben de Nieuwsbladen medegedeeld, dat bij gelegenheid der aan staande Feesten het kleine Model voor heiGedcnkteeken aan Leiden's Ontzet voor het publiek zal worden tentoongesteld in de Teekenschool op de Bree- sLraat. Het oogenblik schijnt dus aangebroken om meerdere bijzonderheden bekend te maken omtrent het werk van de Ileeren J. Ph. Koelman en II. 1', Vogel uit sHage, dal in de volgende week door iedereen kan bezichtigd worden. Men zal zicli herinneren, dat in het voorjaar van 1873 door ren tal van Leidschc ingezetenen het verlangen was te kennen gegeven om liet Derde Eeuwfeest van Leiden's Ontzei waardig te vieren dpor het oprichten van eea metalen Standbeeld van den standvastigen Burgemeester Pieler Adriaanszoon Van der Werf, in wiens persoon de volharding der belegerden als het ware is vertegenwoordigd. Eene Commissie nam de laak op zich om pogingen in het werk te stellen tot verwezenlijking van dit vaderlandslievende plan. Zjj slaagde aanvankelijk naar wensch. Bij eene algemeene collecte ondervond zij de medewerking van armen en rijken; talrijk waren de schamele bijdra gen der kleine burgerij, die gevoegd bij hetgeen door de aanzienlijken hier en elders werd afgezonderd, zulk een som uitmaakten, dat het welslagen van de zaak verzekerd scheen. Een Subcommissie belastte zich daarop met het technische gedeelte, en verzocht aan de Nedcrlandsche beeldhouwers schetsen voor bedoeld beeld in te willen z nden. Wat deze Commissie verlangde, ontvouwde zij in haar programma; zij wilde den Burgemeester, door wiens beleid en trouw de stad behouden werd, niet voorgesteld zien in dat bekènde hachelijke oogenblik, waarop hij voor de muitende burgers optreedt en zich zeiven liever zou heb ben opgeofferd dan bij zijn leven de stad aan den Spanjaard over te geven. Dit looneel uit het langdurig beleg is door de kleurige en theatrale compo sitie der schilderjj van Van Bree populair gewordenmaar is voor een stand beeld geheel ongeschikt; de degen, dien Van der Werf op dat tafereel naar zich zeiven gekeerd houdt, zou bij een beeld onvermijdelijk aan een zelfmoor denaar doen denken. De Commissie wilde, dat zulk een gedenkteeken aan Van der Werf's standvastigheid zou verrijzen bij het Eeuwfeest van Leiden's Ontzet, dal hel tevens zou strekken ter gedachtenis aan de trouw en vol harding der burgerij, die door het gelukkig ontzet werd bekroond. Negen ontwerpen mocht de Commissie ontvangen; daaronder was er één, dat naar het eenstemmig oordeel der Ileeren beoordeelaars, door de inzen ders zelve bij meerderheid van stemmen aangewezen, het vraagstuk op aile- zins bevredigende wijs had beantwoord, en wel N. 2 geteekend met de spreuk van de Leidsche noodmunt: Haec libertatis ergo. De Architecht 11. P. Vogel had daarvan hel voetstuk geteekend, de directeur der Teekenacademie J. I'h, Koelman de vier basreliëfs en hel beeld van Van der Werf.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1874 | | pagina 7