zijner handelingen als Britseh vice-consul met betrekking tot W. J. Lamb.
De regtbank heeftin overeenstemming met de door bet openbaar ministerie
vroeger genomen conclusie, de voorgestelde exceptie verworpen, met veroor
deeling van den heer Ellinckhuysen in de kosten der exceptie en onder bevel
om ten principale voort te procederen.
Te Klundert is Zondag 11. een vreeselijke brand uitgebarsten in de
schuur van A. Cornelissendie weldra zoo in hevigheid toenam, dat alles
een prooi der vlammen is geworden. De schade is zeer groot. 54 stuks
paarden en rundvee zijn een prooi der vlammen geworden. Alleen 3 biggen
zijn gespaard. Het was onmogelijk iets te redden, doordat, eer de buren
uit den slaap gewekt waren en ter hulpe konden toeschietenhet vuur zich
reeds van alles had meester gemaakt en alle krachten moesten ingespannen
worden om de belendende percelen voor vernieling te bewaren. De oorzaak
van den brand is onbekend.
Het wets-ontwerp tot regeling der schuttterijènbij koninklijke bood
schap van 8 November jl. ingediend, bevat enkele gewigtige afwijkin
gen van het vroegere, doch is overigens grootendeels aan laatstbedoeld
voorstel gelijk. Allereerst wordt nu de algemeene dienstpligtigheid voorge
steld waardoor de tweede klassein het vorig ontwerp opgenomengeheel
vervalt. Thans wil men alle mannelijke ingezetenen van het rijk tot de
dienst bij de schutterijen verpligt verklaren, van het jaar volgende op dat,
waarin zij hun 25,le jaar zijn ingetreden, tot den lste0 Augustus van het
jaar, waarin zij hun 39-" volbrengen. Gehuwden, weduwenaars met één
of meer wettige kinderen, de van echt gescheidenenbij wien één of meer
wettige kinderen zijn verbleven en zijdie zich bij 's rijks zee- of landmagt
in dienst bevinden, zijn enkel daarvan uitgezonderd. Omtrent de kosten
wordt de vroegere voordragt gehandhaafd; alleen aan gemeenten beneden
de 2500 zielen zou men vergunnen de schutters zonder uniform te laten,
of aan hen slechts het dragen van een enkel uniform-kleedingstuk voor te
schrijven. Voorts zouden ook die gemeenten de gewone vergoeding van
5 per schutter van het rijk ontvangen. Voor de eerste oprigting zou
daarenboven eene bijzondere schadeloosstelling worden toegekend. Ten einde
te gemoet te komen aan het bezwaar tegen het vorig ontwerp gerezen, dat
het te drukkend voor de plattelandsbewoners zou zijnomdat het door de
vereeniging der oefeningen van verschillende gemeenten te zware dienst zou
opleveren, is nu de vrijstelling van die oefeningen belangrijk uitgebreid, en
wel a. gemeentenwelker bebouwde kom naar elke zijde verder dan 5.5
kilometer verwijderd is van die eener andere gemeente; b. dorpengehuch
ten, buurtschappen, verder dan 5.5 kilometer verwijderd van de kom der
gemeente, waartoe zij behooren, indien binnen dien afstand geen terrein
tot zamenkomst voor de oetening is aan te wijzen; c. gemeenten die zoo
danig uiteengebouwd of verspreid zijn, dat hare verst uiteenliggende huizen
of woningen meer dan II kilometer van elkander verwijderd zijn. De vrij
stelling dier gemeenten zal echter eerst dan gelden, zoo zulk een gemeente
minder dan 15 schutters bevat. Van eene verhooging der jaarlijksche v
militieligting, vroeger aan eene herziening der schutterij wet verbonden,
ziet deze regering af. Zij verwacht van eene verbetering van het zedelijk
en verstandelijk gehalte der militie meer heH dan van een vermeerderde
getalsterkte.
Naar de overtuiging der regering is er er slechts één stelsel, waardoor
niet alleen de bezwaren worden weggenomen, welke tegen al de tot dusver
voorgeslagen wijzen van oproeping bleken te bestaan, maar dat bovendien
de billijkheid voor zich heeft en groote voordeelen voor de dienst oplevert;
het is het stelsel van algemeene dienstpligtigheid. Dat daardoor alle onge
lijkheid in den druk van den schutterpligt wegvalt en dat ook zij, die
hunnen diensttijd bij de militie hebben volbragtzonder eenige onbillijkheid
op gelijken voet met de overige ingezetenen in de schutterij worden opge
nomen mag hier op den voorgrond worden gesteld. Maar bovendien is het
een belangrijk voordeel, dat op deze wijze voortaan alle ongehuwde man
nelijke ingezetenen zonder onderscheid in de behandeling der wapenen zul
len worden geoefend. Voor eene kleine natie, gelijk de onze, welke het
ernst is om hare onafhankelijkheid te bewaren, is het noodig, dat de inge
zetenen niet alleen in tijd van gevaar en oorlog de wapenen opvattenmaar
ook. dat zjj in tijd van vrede hebben geleerd die te gebruiken.
Het aannemen van het 25ste jaar, als begin der schutterpligtigheid, levert
dit voordeel op, dat alsdan de dienst bij de schutterij zich onmiddellijk aan
die der nationale militie aansluit, en de ontslagen ongehuwde miliciens wel
in de schutterijen opgenomen, maar op geheel dezelfde wijze als de overige
ingezetenen behandeld zullen worden. Tegen het aannemen van het 25"e
jaar als begin van schutterpligtigheid is wel aan te voerendat dan de jon
gelingen van 21—25 jaar van dienstpligtigheid, ook in tijd van oorlog, be
vrijd blijven en alzoo juist diegenen voor 'slands verdediging verloren gaan,
wier gemis in de burgerlijke maatschappij de minste stoornis te weeg brengt
doch hiertegen kan worden overgesteld, dat mannen van 25—30 jaren in
oorlogstijd een veel krachtiger element voor 'slands verdediging uitmaken,
dan jongelingen van 21—25 jaren: en dat in tijd van vrede, wanneer de
schutterijen uitsluitend zijn bestemd tot handhaving der inwendige rust, het
niet vrij van bedenking is deze taak aan jongelingen van 21-jarigen leef
tijd toe te vertrouwen. In tijd van gevaar en oorlog blijft hun de gele
genheid tot vrijwillige dienstneming open; en op grond van ondervinding
ma? worden vertrouwd, dat velen hunner daarin niet achterwege zullen
blijven.
'sGRAVENHAGE. 10 December.
De luit. ter zee 2de kl. Z. J. Cambier, uit 0. I. teruggekeerd, is op
non-activiteit gesteld.
Aan den heer L. Dittlinger is, op zijn verzoek, eervol ontslag ver
leend uit zijne betrekking van ontvanger der registratie en domeinen te
Doesburg.
Itij de behandeling van de IV' afd. (medische policie) van hóofdst. V
der staatsbegvooting, in de zitting van de tweede kamer van gisterensprak
de heer van Goltstein over de wenschelijkheid eener wijzigilig der genees
kundige wetten, daarin bestaande dat men, om de praktijk in eenig zeer
speciaal vak te kunnen uitoefenenniet verpligt zou zijn een examen af te
leggen in de genees-, heel- en verloskunde in haren geheelen omvang. Hij
had in het bijzonder op het oog de tandmeesters, omdat het hem bekend
was, dat een Amerikaansch tandmeester, die te Baltimore drie jaren gestu
deerd had, te 's Hage niet als tandmeester was toegelaten. De heer Thor-
becke wenschte dat de minister in overweging nam in hoeverre verecnvou-
ding zou kunnen worden aangebragt in alle en ook in de natuurkundige
examens. Uit die wet noch uit de geneeskundige volgde z. i.dat in ieder
vak een afzonderlijk examen moet worden afgelegd. Z. i. kwam het meer
aan op het bezit van een algeheelen grondslag van kennis, minder op elk
onderdeel. De heer van der Maesen stond stil bij drie punten: 1». of niet
bij eene eventuele herziening der onteigeningswet de bepaling zou kunnen
gemaakt worden, dat de gemeentebesturen bij besmettelijke veeziekten zouden
kunnen onteigenen bij kringen, even als dat in België plaats heeft; 2°. ves
tigde hij de aandacht op het verslag nopens den arbeid van kinderen in
fabriekenhij vroeg of en welk gevolg de minister zich voorstelde aan de
adviezen der commissie te geven3". achtte hij ook noodig een onderzoek
naar den toestand van werkplaatsen en fabrieken. Hij meende dat het niet
ondoelmatig zou zijn eene enquête deswege aan de geneeskundige ambtena
ren op te dragen. De heer van Voorthuyzen drong aan op betere genees
kundige behandeling ten platten lande, waar dikwerf ziekten met doodelijken
afloop voorkwamen, zonder geneeskundige hulp. De heer Idserda drong
aan op eene wet houdende bepalingen tol beteugeling bij epidemische ziek
ten, opdat er tijdelijke afdoende mautregelen zouden kunnen genomen
worden.
De minister van binnenl. zaken zeide, naar aanleiding van het verlangen
van den heer van Goltstein, dat, als men eenmaal eene uitzondering voor
tandmeesters maakt, men dit dan ook weldra voorde uitoefening van andere
speciale vakken zal moeten doen. Hij betwistte ook dat het getal bekwame
tandmeesters hier te lande te klein zou zijn. Dat de minister niet ongezind
was in het algemeen de geneeskundige wetten mild toe te passen, bewees
juist een verwijt dat de heer Idzerda gedaan had wegens eene te milde toe
passing der wet. met betrekking tot de toelating van een builenlandsch
geneeskundige. De minister erkende dat er gebreken waren in genoemde
wetten, maar zij werkten nog tc kort om nu reeds tot eene herziening
daarvan te komen. Zoo wilden sommigen algeheele vrijheid tot het uitoefe
nen der geneeskunde, maar de wetgevende magt heeft dat niet gewild; zij
wilde juist het tegendeel. Nopens de bezwaren voor de examens, waarom
trent de heer Thorbccke vereenvoudiging in het algemeen der examina van
provinciale commissiên wenschte, antwoordde de minister, dat hij er zeer
toe overhelde, maar dat het viel te betwijfelen of het mogelijk zou zijn bij
zoo groot een aantal vakken, als in de geneeskundige wetten worden ge-
vorderd. De deugdelijkheid der examens zou er wel eenigzins onder kunnen
lijden, als zij te veel vereenvoudigd werden. En dan, men kon wel alge
meene regels stellen, maar men moest aan de examinatoren de vrijheid
laten. Intusschen achtte de minister de zaak ook van groot belang, en hij
zou die gaarne in overweging nemen. Wat betrof de splitsing der examens,
zoo als die tegenwoordig bestaat, kon zij niet verder worden uitgestrekt
en zulks op grond van art. 13 der wet. Hij gaf den heer van der Maesen
de verzekering dat hij, bij de herziening der wet op de onteigening, ook
zal denken aan de onteigening van besmet vee, bij wijze van kringen. Wat
betrof de gevolgen van het verslag nopens de enquête van den arbeid der
fabrieks-kinderenmeende de minister dat de publieke opinie deswege nog
moest gevormd worden; maar hij geloofde niet, dat de wetten op dit punt
veel zouden uitrigten. Wat de vraag betrof om eene wet nopens de con-
tagieuse ziekten, zeide de minister dat, bij de vele wets-ontwerpen die
reeds aanhangig waren, bij geloofde dat het beter was nu niet nog meer
nieuwe wetten in te dienen.
De heer Fransen van de Putte vroeg en bekwam, zoo voor zich zeiven
als voor den heer Sloet van de Beele, verlof om eene nota te voegen bij
het verslag, door de commissie van onderzoek uitgebragt op het regerings-
verslag van het beheer en den staat der Oost-Indische bezittingen over 1865.
In de zitting van heden zijn de discussiën over de afdceling Waterstaat
voortgezet. Behalve aandrang tot het maken der Dalemsche sluizen en eene
lange discussie over de overname van kleine rivieren door het rijk, de Ber-
kelwerken enz.werd breedvoerig gesproken over den Rotterdamschen
waterweg. Gedurende dit werk zal er niets gedaan worden wat de be
staande vaart kan benadeelen. Over het welslagen van dit werk waren
de gevoelens zeer verdeeld. De heer Stieltjes behoort niet tot hen die twij
felen aan den goeden uitslag van het werk. maar hij gelooft dat er nog
een groot aantal millioenen zal noodig zijn om'het geheel tot stand te
brengen. Hij moest echterzonder eenige persoonlijkheidzeggen dat
er bij den waterstaat kolossale misrekening had plaats gehad. De mi
nister van binnenlandsche zaken gelooft dat zij die vooral buiten de kamer
dit werk afkeuren wel wat voorbarig zjjn en niet afwachten dat de vol-
tooijing meer nabij komt. Aan den anderen kant gelooft hij gaarne, dat
zij die het werk verlangend tegemoet zien, zeggen: het duurt te lang;
maar is dat redelijk, vraagt de minister. In allen geval meent hij werke
lijk dat men te voorbarig in de veroordeeling of in het ongeduld is. Hij
wijst er op dat verschillende peilingen zijn gedaan door deskundige mannen.
En nu weet hij wel dat een geacht persoon meent dat de berekeningen van
den waterstaat niet juist zijn; maar wie zal dat uitmaken? De minister
weet niet wie gelijk heeft; de tijd zal het leeren. Maar gesteld dat er
eenige misrekening plaats heeft gehad, dat er verschil in de peilingen is, is
het dan nog niet noodzakelijk om met de middelen die men heeft bet
werk zoo goed mogelijk tot stand te brengen? Het werk moet worden