eg niets tegen het nut of de noodzakelijkheid dier werken en zaken: ik wijs op het groote aantal. i er geen baten van vorige diensten meer aanwezig zijn, is het onvermijdelijk op te nemen voor het voltooijen der spoorwegen. Op eenige rentebetaling st dan ook voor de dienst 1870 worden gerekend. Daarvoor is een bedrag van 2.500 uitgetrokken. [et den eersten termijn van het buitengewoon subsidie aan het Noordzee-kanaal de wet toegestaan, ad ƒ500,000, moest de begrooting worden bezwaard. De [[zakelijkheid van de verbetering der gevangenissen bragt eene verhooging der rooting van het departement van justitie mede ten bedrage van ruim twee tonnen ds; het werd noodig geacht het vroeger reeds doGr de wet toegestane doch niet >etaalde subsidie voor het uitwateringskanaal in Staats-Vlaandercn weder op de rooting te brengen: ƒ200,000 zijn daarvoor uitgetrokken; de kosten van de jarige volkstelling vorderden een uitgaafpost van /'55,000. Bij deze en andere ,iwe posten van uitgaaf kwamen kosten tot het voortzetten of voltooijen van de .ingwerken ƒ1,027,000; van do waterwegen voor Rotterdam'ad ƒ340,000; van i Zwolschen waterweg ad 150,000; van de droogmakerij in Schieland ad./ 200,000. gewone verhoogingen voor posterijen, telegraphie en voor de uitkeering aan de reenten van f; der personele belasting konden evenmin achterwege blijven. Niettegenstaande dit allesis het eindcijfer der begrooting tot een bedrag van 6,228,916.91 teruggebragten mitsdien /560,S68.62 lager dan dat voor 1869. eze uitkomst is verkregen door vermindering van de begrootingen van binnen- ndsclie zaken marine en oorlog. Het beginsel door de regering bij het indienen er begrooting voor 1869 verkondigd, is dus ook nu getrouw in acht genomen, amelijk om den voortgang der uitgaven te matigen, en aan de gewone inkomsten van den staatdie gedurig in opbrengst toenemenden tijd te laten om meer in ,'erhouding te komen tot de behoeftende wenschen te beperkenen de uitvoering pan hetgeen nuttig is, over langer tijdperk te verdeelen. Op dien weg is nu een tweede, grootere schrede gedaan dan in 't vorige jaar. Dat zij van beteekenis is, blijkt uit de omstandigheid, dat het verschil tusschen het bedrag der uitgaven en dat van de gewone staatsinkomsten thans, in rond cijfer, twee millioen lager is dan in 't vorig jaar. Desniettemin heeft de vraag of het tijdstip moest geacht worden gekomen te zijn, waarop aan verhooging van belasting of aan de voordragt van nieuwe belastingen gedacht moet wordenbij de regering een punt van ernstige overweging uitgemaakt. Zij vond daartoe des te meer aanleiding, omdat het denkbeeld in het vorig jaar aangegeven ten aanzien der koloniale bijdragen, met 1870 in werking moest wor den gebragt, om namelijk op de Indische begrooting niet meer het saldo van de geraamde inkomsten boven de uitgaven als bijdrage aan het moederland uit te trek ken, maar zich te bepalen tot eene vaste bijdrago van f 10,000,000. De geheele som der uitgaven werd, gelijk ik zeide, geraamd op ƒ96,228,916.91, waaronder 10,000,000 voor de spoorwegen, voor het overige dus ƒ86,228,916.91. De opbrengst der gewone staatsinkomsten wordt geraamd op74,856,583.00 De koloniale bijdragen op10,000,000.00 Te zamenf 84,856,583.00 Er is dus een verschil van 1,372,333.91 en do vraag deed zich mitsdien voor of verhooging van belasting voor dit bedrag al dan niet zou worden voorgedragen. Bij die gelegenheid was het noodzakelijk den blik verder uit te strekken dan het 1 jaar 1870 en te denken aan hetgeen ons later te wachten staat. Immers, indien inen de noodzakelijkheid erkent dat in de uitgaven voor de spoorwegen door opne ming van kapitaal wordt voorzien, moet men ook denken aan de noodzakelijkheid der rentebetaling en aflossing, waarvan de last gedurende drie of vier jaren vermeer deren zal. Voor het buitengewoon subsidie aan de Noordzee-kanaalmaatschappij moet de begrooting voor 1871 en 1872 telkens met een millioen worden bezwaard, dus met het dubbel der som, die daarvoor op de begrooting voor 1870 voorkomt. Daarentegen moet worden opgemerkt, dat de uitgaven voor de werken die vol tooid moeten worden, van afloopenden aard zijn. Sommige toch komen voor het laatst op de begrooting voor. Dit is bij voorbeeld het geval met de kosten voor de fortificatiën die in aanleg zijn. Andere komen in 1871 en 1872 ten einde, zooals de droogmakerij in Schieland, de Zwolsche waterweg en het uitwaterings-kanaal in Staats-Vlaanderenwerken daarenboven waarvan de kosten voor een deel of welligt voor een groot deel in 's rijks kas terugkeeren. In de sommen, die ten gevolge daarvan in 1871 of 1872 zullen vrijvallen, of in de schatkist terngkeeren, zal men de noodige compensatie vinden voor hetgeen in die jaren meer noodig zal zijn voor I hetgeen zoo even werd vermeld. De laatste termijn van het buitengewoon subsidie 1 aan de kanaalmaatschappij vervalt in 1872. Van de andere zijde, wederom, mogt niet buiten aanmerking blijven de toezeg ging door den minister van oorlog gedaan om de voltooijing van het vestingstelsel door de wet te doen regelen, noch de noodzakelijkheid om nieuwe wapenen voor de infanterie aan te schaffen. Op den toestand waarin zich sommige landsgebouwen te 'sllage bevinden, moest worden gelet, even als op den wensch tot herziening der armenwet en op dien van de kolonie Suriname tot het bekomen van hulp ter bevordering der immigratie, eene hulp waarvoor reeds vroeger sommen op de staats- begrooting werden gebragt, die niet zijn uitgegeven 1 Omtrent al die ontwerpen in 't bijzonder moet evenwel de wetgever nog beslissen en vermits die beslissing eerst in den loop dezer zitting genomen zal worden, is het wel aannemelijk dat do begrooting voor 1870 te dier zake nog geene verhooging zal behoeven te ondergaan. Vóór dat die beslissing gevallen is, en de omvang der behoeften dus bekendwas liet niet rationeel middelen tot bestrijding aan te vragen. De slotsom van de beschouwingen der regering is deze geweest. Het sluiten eener leeniug kan in aanmerking komen wanneer het geldt den aan- I leg van werken, die, gelijk de spoorwegen, zelve productief zijn, of die, gelijk kanalen, wegen, droogmakerijen, de algemcenc welvaart bevorderen en daardoor indirect de inkomsten van den staat helpen vermeerderen- Men kan, misschien, I ook leenen ter voorziening in eene buitengewone behoefte die eene groote uitgaaf op eens vordert, en die uit haren aard niet zoo spoedig weder voorkomt, zooals het 1 geval zou kunnen zijn met de landsgebouwen te 's Ilage. Maar verder behoort men hiermede niet te gaan. Indien dus de zoo even door mij genoemde ontwerpen betreffende het krijgswezen, het armwezen of de immi gratie in Suriname, of indien andere nu nog onvoorziene onderwerpen verhooging van de begrooting ten gevolge mogten hebbenzal eene evenredige vermeerdering j van middelen noodwendig dergelijke voordragt moeten vergezellenwanneer de ge- j wone middelen niet mogten toereikeu. Voor 1870 doet zich de bijzonderheid voor, dat hetgeen op de begrooting moest j worden gebragt tot voortzetting of voltooijing van buitengewone groote werken die, behalve de spoorwegenin aanleg zijn en onder de productieve gerangschikt kunnen tjj wordenweinig meer bedraagt dan het verschil tusschen de uitgaven en inkomsten zoo even door mij berekend op ƒ1,372,333.91. liet zijn de werken aan drie groote waterwegen, aan de droogmakerij in Schieland en het kanaal in Staats-Vlaandercn. De kosten daarvoor zijn voor 1870 op ƒ1,390,000 geraamd. Deze uitgaven zouden kunnen gerangschikt worden onder diegenen, welke door middel eener leening kun- nen bestreden worden. Een afzonderlijk voorstel van wet zal u worden gedaan over dit onderwerp in den loop dezer zitting. Bepaaldelijk is 't het voornemen daarin aan te wijzen welke 1 uitgaven in 'tbelang der spoorwegen, van hunne voltooijing, van hunne buitenland- Éj sche en binncnlandsche aansluitingen en van hunne exploitatie noodig schijnen, en ij! voorts welke werken onder de straks bedoelde categorie te rangschikken zijn. Naar deze beschouwingen kwam het der regering voor, dat de vraag, of reeds I nu verhooging van belastingen noodig isvatbaar is voor eene ontkennende beslis- I sing. Des te meeromdat de mogelijkheid bestaat dat het nu nog gereserveerde 1 bedrag van 14 ton uit de baten van de koloniale dienst 1867, later voor de dienst van 1870 zal blijken beschikbaar te wezen. Maar zij meent tevens dat het dan I ook bij voorraad ongeraden is do staatsinkomsten te verminderen; zij moest dus wel, tot haar leedwezen, de in gereedheid gebragtc voordragt tot invoering van een uniform briefport van 5 cents achterhoudenomdat die invoering in den eersten tijd een niet onaanzienlijk verlies van inkomsten zou opleveren. Wat nu het sluiten eener leening betreft, daarmede behoeft volstrekt geen haast gemaakt te worden. Het zou geenszins raadzaam zijn, terwijl de behoeften zich over verscheidene jaren verdeelengedurende die jaren telkens met eene betrekkelijk kleine leening ter markt te komen. Aan betaalmiddelen ontbreekt het geenszins. Van daar het denkbeeld der regering om nu nog niets te bepalen omtrent den aard van en het tijdstip waarop eene eigenlijke leening gesloten zou moeten wordenmaar zich bij voorraad te bepalen tot het opnemen van gelddoor uitgiftezoo noodigvan schatkistbilletten tot een bedrag van elf millioen; derhalve aanvankelijk de regering te magtigen tot het sluiten eener leening in dien vormeene magtiging waarvan vooreerst nog geen gebruik gemaakt behoeft te worden. Tot dit voorstel ging zij te eer over, naardien zij van de magtiging tot uitgifte van 4 millioen aan schatkistbillettenhaar verleden jaar gegevengeen gebruik heeft gemaaktenzooals blijkt uit de medcdeelingen door mij gedaan omtrent do dek king van het tekort op de dienst van 1S68, ook wel geen gebruik maken zal. Zij zalwordt haar voorstel aangenomende gelegenheid bezitten om uit te zien naar een geschikt tijdstip tot het sluiten eener leening tot voorziening in de uitgaven voor 1S71 en volgende jaren. In verband met dit denkbeeld zal u een wetsontwerp worden aangeboden ten aanzien van de uitgifte der schatkistbillettenen is op de begrooting een post gebragt ten einde in de eventuele rentebetaling te kunnen voor zien gedurende zes maanden. Het besluit der regering omtrent de vraag of het noodig is op dit oogenblik roeds meer middelen aan tc vragenontsloeg haar intusschen geenszins van den pligt om te onderzoeken wat geschieden kan tot verbetering van de bestaande belastingen. De voordragt, in de vorige zitting gedaan ten aanzien van de wetgeving op de grond belasting, is noodig om te kunnen komen tot eene herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommeneen maatregel die reeds veel te lang is uitgesteld. Groote ongelijkheid in die aanslagen zal dan kunnen weggenomen worden. Een ander gewigtig onderwerp heeft reeds lang dc aandacht getrokkenhet patent- regt. Op verbetering dier belasting is meermalen aangedrongen. Ik ken slechts éón weg tot afdoende verbetering: dat men die belasting algemeen make. Want het is, in beginsel, onverdedigbaar dat men, in een behoorlijk geregeld belastingstelsel, de inkomsten van zekere categoricn van ingezetenen bij uitzondering aan eene belasting onderwerpt. Die algemeene toepassing van het eerste beginsel der patentwet zon dus niets an ders zijn dan de invoering eener rijksbelasting op de inkomsten van alle ingezetenen. Maar daartegen bestaat nog groot bezwaar. De tijd schijnt nog niet gekomen te zijn dat de tegenzin en het vooroordeel tegen dergelijke belasting in genoegzame mate geweken zijn. Daar komt bij dat de afschaffing van den gemeente-accijns vele gemeenten noopte, naar het voorschrift van art. 243 der gemeentewet, belastingen, op min of meer juiste wijze naar den wil des wetgevers geregeld, te boffen in ver houding tot de inkomsten der belastingschuldigen. In verscheidene gemeenten, en met name in Friesland, zijn deze gemeentebelastingen dienvolgens zeer hoog opge voerd. Eene rijksbelasting van denzelfden aard daarnevens, zou in zulke gemeenten wel eenig bezwaar opleveren. De gegronde hoofdbedenking tegen het onbillijke beginsel dat do patentbelasting kenmerkt, is intusschen niet weg te nemen dan door haar algemeen temaken, door middel van meer algemeen en billijker werkende belastingen. Het is wel overbodig op te merken dat de keus van deze middelen de maar al te zeer bekende bezwaren doet rijzen. Het doel kan bereikt worden wanneer men de patentbelasting opheft en aan de gemeenten overlaat om hetgeen doof eenige harer ingezetenen aan patentregt wordt betaaldgeheel of ten deele te voegen bij hare eigene directe belastingen. De last die thans op eenigen druktzou langs dien weg op allen worden overgebragt. Daarentegen zou e'e'n van de viervijfden van het personeel, welke hot rijk in 1865 ter beschikking van de gemeenten stelde, wederom aan het rijk moeten terugkeeren. Deze verhouding zou de zaak voor de gemeenten zeer weinig bezwarend maken, vermits zij dan over hare gezamonlpke ingezetenen een bedrag zouden hebben om te slaan, geringer dan hetgeen nu een deel der ingezetenen aan patentregt betaalt. Maar voor het rijk geeft deze verhouding geene volledige vergoeding; de schatkist zou daaruit slechts de helft terug bekomen van de opbrengst van het patentregt. De wederhelft zal moeijelijk op andere wijze te vinden zijn dan door de heffing eener constitutive belastingwaarvoor de tabak welligt het best in aanmerking kon komen wanneer men de heffing der belasting derwijze regelt, dat handel, landbouw en nij verheid vrije beschikking behouden over de koopwaar. Ik onthoud mij voor 't oogenblik van mededeeling van verdere bijzonderheden. Het ontwerp zal eerlang, zoo ik hoop, aan uwe beraadslaging onderworpen kunnen worden. Vermits dc beoogde maatregelen toch niet dan mot of in 1871 in werking zouden kunnen tredenwas de aanbieding der ontwerpen bij den aanvang dezor zit ting overbodig. Zietdaar het algemeene overzigt van de voornemens op financieel terrein, en van den toestand der financiën in 't algemeen. Die toestand moge minder schitterend zijn dan hij eenige jaren geleden was wanneer inen onpartijdig wil oordeelcn vindt men er niets in dat zorg voor de toe komst behoeft te baren. Wij zullen nog eenigen tijd te doen hebben met de moeije- lijkheden welke de aanleg van vele groote werken oplevert. Maar zijn die moeije- lijkheden van ornstgen aard? Behoeven zij het streven naar minder afhankelijkheid van de koloniale geldmiddelen te beletten of te belemmeren? De regering gelooft het niet. Het sluiten eener leening is voorzeker een bezwaar-, van wege de kosten der rentebetaling en aflossing. Het is mogelijk dat eenige ver hooging van lasten noodzakelijk zal worden bevonden. Maar de vermindering van den rentelast met 8 millioenen, de afschaffing cn vermindering van verschillende belastingen, de som van 106 millioen die wij tot aanleg van spoorwegen konden besleden zonder de allerminste inspanning van eigen kracht, de aanzienlijke werken die evenzeer zonder eenige buitengewone inspanning bovendien konden worden aan gelegd en grootendeels voltooid, de groote buitengewone uitgaven die ook voor an dere zaken in de laatste jaren konden worden gedaande groote vermeerdering van liet nationaal vermogen en van de algemeene welvaart die ook daardoor zoo zeer ziiu bevorderddat alles moet daartegenover in de schaal worden gelegd. Men kan uit de bijlage Awelke ik ook nu de eer heb met drie andere aan de kamer over te leggen, met een oogopslag ontwaren, hoe sterk de staatsinkomsten in de laatste 27 jaren zijr. toegenomen, niettegenstaande de afschaffing en verminde ring van zoo vele lasten. Over de noodzakelijkheid om onze geldmiddelen minder afhankelijk te maken van de koloniale bijdragenis het overbodig in het breede uit te weiden. Wat u voor gedragen wordt dienaangaande, is terugkeer tot bet beginsel, dat, nu 11 jaren gele den door de wetgevende inagt werd aangenomendoch dat later weder verlaten werd; het beginsel om niet over koloniale batige sloten te beschikken, dan nadat van het werkelijk bestaan dier baten gebleken zal zijn. Maar bij die beschikking moet thans, veel meer dan vroeger, op dringende behoeften van Indic worden gelet, liet ligt niet op onzen wegterug te koeren tot het tijdperkwaarin de belangen van Indië aan die van het moederland ondergeschikt en maar al te veel achterge steld werden. Dat geleidelijke vermindering van onze afhankelijkheid van dc Indische baten zon der schokken mogelijk is, daarvan hebt gij het bewijs in de begrooting voor 1870. De wetenschap dat de ongekende voorspoed van vorige jaren plaats heeft gemaakt voor een toestand waarin overleg en spaarzaamheid moeten gepredikt worden, moge een minder aangenamen indruk wekken, men wachto zich voor angstvalligheid, die zoo ligt hare stem voegt bij andere stemmen. Het vermogen om oris zeiven te hel pen is ons geschonken; van onzen wil hangt het af dat vermogen, wanneer het noodig mogt worden, aan te wonden. Daarom, mijne hceren, meen ik, dat wij do toekomst met volle gerustheid te gemoet kunnen gaan." Te Leytlen Ier Boekdrukkerij van J. C. DBA15BË.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1869 | | pagina 6