BIJVOEGSEL, behoorencTe lot de Leydsche Courant van Maandag C17 September 6869/V°. ö54. verhuizendoch zij had eene som van 5000 fr.die zij bij een bank te Roubaix gedeponeerd hadteruggenomenom die aan haren man te doen toekomen. De zoon Gustaaf was eenigen tijd na zijn vader derwaarts ver trokken, en veertien dagen later waren beiden te Parijs gekomen. Van daar had men naar Roubaix aan de moeder (of de eehtgenoote) geschrevennaar het bewuste logement te komen. Daaraan had zij, gelijk men weet, vol daan; maar even zeer, weet men, dat zij, in het logement gekomen. Jan lvinck niet had gevonden. Wat hebben vader en zoon uitgevoerd gedurende al den tijd, dat de laatste in het bewuste logement ccne kamer besteld had, waarvan hij echter slechts bij tusschenpoozcn een zeer kort gebruik had gemaakt? Zeer zeker hebben zij de middelen voorbereid voor hunne slng- ting. Ook weet men dat iemand, op den dag, die aan de misdaad is vooral gegaan, een spade bij een smid heeft gekocht, en deze persoon had zulk een diepen indruk op den smid gemaakt, dat deze verklaard heeft hem onder duizenden te zullen herkennen. Dat hebzucht de drijfveer was van de mis daad, is aan geen twijfel onderhevig. De ongelukkige vrouw en moeder was bovendien nog al vasthoudend. SPANJE. Terstond na de terugkomst van den president-minister uit Frankrijk is er een ministerraad gehouden. Men verzekert dat daarin door Prim en den minister van buitcnl. zaken is medegedeeld wat zij in Frankrijk en op S'.-Cloud hadden vernomen en opgemerkt, inzonderheid aangaande het vraag stuk van het bezetten van den Spaanschcn troon; dat deze zaak vervolgens in discussie was genomen, en dat het denkbeeld om de keuze van eenen souverein nog wat uit te stellen de bovenhand had gehad; dien ten gevolge zou er besloten zijn de cortes bij de aanstaande hervatting hunner zitting uit te noodigen de organieke wetten, vcreischt tot verwezenlijking van de beginselen der nieuwe constitutie, of althans de voornaamste van die wettenzonder tijdverlies tot stand te brengenen intusschen de keuze van eenen souverein uit te stellen. De regent heeft voor eenigen tijd de hoofdstad verlaten. Het stedelijk corps vrijwilligers van Tarragona, hetwelk bij den moord van den waarnemenden gouverneur, zoo niet medepligtig geweest, dan loch lijdelijk gebleven was, is bij een besluit van den regent ontbondenhet wilde zich eerst tegen de voltrekking van dat besluit verzetten, en vroeg ie dien einde bijstand van de vrijwilligers der naburige stad Rcuss; maar deze I hebben geantwoord dat zij aan moordenaren allen bijstand weigeren moesten. ITALIË. Uit Portugal is' te Rome berigt van drie bisschoppen ontvangen, dat zijten gevolge der sinds lang bestaande oneenigheid tusschcn 's lands gou vernement en den 11. Stoel, buiten staat zouden zijn het concilie bij te wonen. PRUISSEN. HERLIJN, 24 September. Naar men thans verneemt wordt het tekort op de begrooting van 1870 door den minister van financiën geschat op 5 millioenvroeger gaf hij op 11 millioen. Tot dekking van dit tekort wil de minister zijn plan toL ver hooging der inkomsten-belasting met 25 pCt. doorzettenen de belasting op liet geslagt en het gemaal verhoogen. Of hij er in slagen zal den landdag tot zijne inzigten over te halen zal de tijd leeren. Naar men uit Frankfort meldt zouden verscheidene der in Zwitserland genaturaliseerde jongelieden zich tot de Pruissische regering hebben gewend om te verzoeken op nieuw als burgers van den Noord-Duitschen bond te worden aangenomen. De heer von Heust is uit Zwitserland te Munchcn aangekomen en heeft aldaar eene zamenkomst met den Bcijersclien president-minister von llohcnlohe gehad. liet onderzoek in de mijnen, loebehoorende aan den heer von Burgk, alwaar onlangs een zoo vreeselijk onheil plaats had, is thans afgcloopen. Daaruit is gebleken, dat 227 mijnwerkers door de toenmalige uitbarsting zijn gedood, liet bedrag der ingezonden liefdegaven tot ondersteuning der nagelaten weduwen en weezen is 250,000 tb. De eigenaar der mijn lijdt door het bedoelde ongeluk eene schade van ruim een millioen tb. llij heeft niettemin het dagloon der mijnwerkers, ook van de verongelukten, elke weck uitbetaaldalsof door allen de arbeid geregeld ware voortgezet. Betreffende liet ontslaan van den brand, waardoor de prachtige schouw burg te Dresden werd vernield, verneemt men dat na naauwkeurig onder zoek gebleken is dal twee gaswerkers, die zich in het gebouw boven de groote lichtkroon bevondendaar gasbuizen aanbragtenwelke zij uit linnen en met een caoutchouc-apparaat overtrokken vervaardigden, en waarmede het gas naar willekeur kon geleid worden naar de plaats waar men het wilde gebruiken. Een dezer twee arbeiders wilde een reukkaarsje aanste ken, om den onaangename^ stank te verdrijven, die bij deze bewerking onvermijdelijk is. Naauwelijks had bij de lucifer ontstoken, of over zijne handen, die niet vrij van de benzine waren, ging eene vlam, en nu deelde het vuur zich terstond mede aan linnen strooken, die in de nabijheid lagen, .llij wilde eerst hel vuur blusschcn, zag echter weldra de onmogelijkheid daarvan in en trachtte toen langs den trap. die naar het looneel leidt, te ontvlugten. De deur was echter gesloten. Hij viel bedwelmd neer, kwam eenige oogcnblikken later weer tol zich zeiven, ging naar een anderen zol der en liet zich langs een touw naar beneden. Zijn makker was terstond gevlugt, om den opzigter van het licht te waarschuwen. De brandweer kwam vrij langzaam opzetten en spoedig zag men in dat het gebouw niet te redden was. Nog altijd stijgen er rookdampen uit de puinhoopen op. Men spreekt er van den schouwburg eene andere plaats te geven, omdat de kunstschatten van het tegenovergelegen museum ook nu weder in groot gevaar hebben verkeerd. Reeds nu wil men twee hulpgebouwen oprigten ten einde de acteurs niet aan hun lot over te laten en tevens talrijke vreem delingen zooveel mogelijk voor de stad te behouden. Redevoering uitgesproken door den minister van financiën tij de indiening der staatsbegrooting voor 1870, in de zitting van de tweede kamer der staten-generaal van 24 September 1869. «Mijne Heeren.' Ik heb de eer mij te kwijten van den last, mij door den koning bij het vroeger reeds medegedeelde besluit opgedragen. Bij de behandeling der begrooting van 1870 zullen belangrijke financiële vragen te beslissen zijn. Het is daarom vooral thans noodig dat ik u den financiëlen toe stand zoo volledig en duidelijk mogelijk voorstelle, en u den weg doe kennen diende regering meent te moeten volgen bij de intrede van een nieuw tijdperk. Het verledene moet in de eerste plaats worden vermeld. Dit gaf eenige teleur stelling. Men dacht vroeger te kunnen rekenen op eene aanzienlijke batewelke zou voortvloeijen uit de rekening over de koloniale dienstjaren, den lsten Januarij 1867 voorafgaande. Bij het indienen der staatsbegrooting voor 1808 meende men die baten, na aftrek van het zoogenaamd administratief kapitaal in Indië, te kunnen begrooten op ƒ11,645,000, waarvan men ƒ9,000,000 wilde bestemmen tot dekking van de staatsuitgaven voor 1868. Aan dit voorstel is evenwelbij de definitive vaststelling van de wet op de mid delen voor 1868, in Junij van dat jaar, geen gevolg gegeven. Het werd raadzaam geachteerst nadere berigten uit Indië af te wachten. Na geruimen tijd eerst kwamen die berigten in, doch zij vielen niet mede. Naar aanleiding daarvan zouden de beschikbare baten, voortvloeijende uit de rekeningen van dat vroegere tijdperk, niet hooger te schatten zijn dan ƒ2,500,000 ongeveer. Eenige bijzonderheden van de berekening in Indië opgemaakt, gaven stof tot op merkingen en tot vragen, welke aan de Indische regering werden gerigt, en waarop nog antwoord wordt verwacht. Ook de dienst van 1868 leverde minder gunstige uitkomsten op. De opbrengst der gewone middelen beantwoordde ruim aan de raming welke ik daarvan in de maand Junij 1868 meende te kunnen maken (zie Nota van toelichting tot de wijzi gingen in de toen aanhangige definitive wet op de Middelen) en klom tot hoven 74 millioen, hoewel de opbrengst van het successieregt inzonderheid in dat jaar ver beneden de verwachting bleef. Maar de koloniale bijdragen bereikten het cijfer van de raming nietzij zullenvolgens de voorloopige opgaven van het departement van koloniën omtrent het 1ste hoofdstuk der Indische begrooting, 2,905,869 daar benoden blijven. Daartegenover staat, dat de uitgaven over 1868 ook beneden de begrooting ble ven en wel ten bedrage van ƒ2,593,957,54. In 't voorbijgaan zij aangemerkt dat daaronder behooren de som van ƒ650,000, die voor eene mogelijke tijdelijke voor ziening in de exploitatie der staatsspoorwegen was toegestaan, en waarvan geen ge bruik behoefde gemaakt te worden; benevens de renten van het waarborgkapitaal der muntbillettenad 500,000. Vermits de dienst de uitgave van deze laatste som tot amortisatie niet toeliet, is daarover tot dat einde niet beschikt. Bij het vaststellen der begrooting voor 1868 was gerekend op de mogelijkheid dat in de uitgaven voor de staatsspoorwegen door creatie van schuld voorzien zou moeten worden; daartoe werd de bevoegdheid gegeven tot uitgifte van schatkistbil jetten tot een maximum van 4 millioen. De begrooting sloot dus met een tekort en de uitkomst bewijst dat dit tekort inderdaad aanwezig is. De uitgaven toch be droegen, blijkens de opgaven in de toelichtende staten voorkomende ƒ97,197,736.32 en de inkomsten beliepen93,205,641.195 Verschil 3,992,095,125 Doch tot dekking van dit tekort is het niet noodig schuld te creëren. Tot die dekking kunnen in aanmerking komenvooreerst het bedrag der nu bekende baten uit de koloniale dienstendoor de Indische regering voorloopig opgegeven op 2£ millioen, ten tweede het bedrag dat nog aanwezig is uit de baten die het 1ste hoofd stuk der Indische begrooting van het jaar 1867 overlaat, waarvan de becijfering voorkomt op bladz. 13 der memorie van toelichting tot de wet op de middelen voor 1869. Voor een deel, en wel voor ƒ3,475,000, is daarover beschikt ten behoeve van de staatsbegrooting voor het loopende jaar. Er is echter bovendien nog/ 2,915,942.67 daarvan aanwezig: het gehcele bedrag, dat verleden jaar op ƒ5,475,547.16 werd geraamdis later gebleken ƒ6,390,942.67 te zijn. Het tekort op de begrooting voor 1868 kan daaruit ruimschoots worden gedekt; er zal vermoedelijk nog ruim 14 ton gouds overblijven. Wat de dienst van het loopende jaar betreft, voor zoover men in den loop van een dienstjaar daarover een oordeel mag vellen, zullen de middelen toereikend zijn om de uitgaven te dekken. Wel laat het zich aanzien dat de koloniale bijdragen niet ten volle het cijfer zullen bereiken waarop zij werden geraamdmaar daartegenover staat do aanzienlijke vermeerdering van opbrengst der gewone staatsinkomsten. Op 31 Augustus was deze reeds bijna 2' millioen gestegen hoven de opbrengst van 1868. Zij zal derhalve de raming hoogst vermoedelijk vrij verre overtreffen. Opmerkelijk is het dat de verhooging van den accijns op het gedistilleerd geen nadeeligen invloed op de opbrengst van het middel uitoefende; de veraccijnsde hoeveelheid is ruim 6000 hectoliters hooger dan in 't vorig jaar. Voegt men hierbij de som die gemeenlijk op de begrooting der uitgaven overschiet dan is het duidelijk dat eene geringere opbrengst van de koloniale bijdragen niet onvermijdelijk ten gevolge zal hebbendat op de loopende dienst een tekort ontstaat, Zietdaar den toestand van het verledene en van het oogenblik. Daaruit blijkt,-in de eerste plaats, dat alle tiitgaven tot heden uit voorhanden middelen te bestrijden zijn; dat er geen tekorten aanwezig zijn, die niet behoorlijk gedekt kunnen worden. Maar op baten van vroegere jaren valt niet meer te rekenen. Wat op dit oogen blik nog buiten beschikking kan blijven, de som van 14 ton zoo even door mij genoemd, dient gereserveerd te worden. Misschien zullen latere opgaven omtrent het bedrag van het overschot op de ontle Indische diensten doen zien dat de eerste berekening der Indische regering te laag was; misschien toont de rekening over de Indische dienst 1868 later aan, dat van de oorspronkelijk op ƒ11,305,869 geraamde bijdrage meer kan uitgekeerd worden dan het bedrag van J 8,400,000waarop de uitkecring voorloopig is bepaald. Maar op zulke problematieke saldo's mag niet gerekend worden. Ook deze leering echter moet uit de schets van den toestand op nieuw worden getrokkendat de Indische bijdragen van wisselvalligen aard zijn. Nu uit de Indi sche geldmiddelen zooveel meer dan vroeger ten behoeve van Indië ten koste moet worden gelegd, oefent de daling van de prijzen van het hoofdproduct van Indië een meer regtstreekschen invloed uit op die bijdragendan vroeger. De ondervinding werd bij het zamenstellen der begrooting van 1870 niet uit het oog verloren, zoo als u blijken zat uit de opgaven omtrent die begrooting welke ik thans de eer zal hebben u voor te dragen. De financiële nalatenschap welke wij in 186S hebben aanvaard, was met vele en groote lasten bezwaard. Ik moet dit nogmaals in herinnering brengen; ook nu niet om beschuldigingen uit te brengenmaar alleen om ten overtuigendste te doen blijken dat de groote vrijgevigheiddoor de wetgevende magt ten toon gespreid in een tijdperk van ongekenden bloei, de oorzaak is van de kleine hinderpalen welke thans worden aangetroffen. Die lasten bestaan niet alleen in de spoorwegenmaar ook in tal van groote wer ken die destijds zijn aangevangen en die nu voltooid moeten worden "zoo als de verbetering der waterwegen ten behoeve van Amsterdam, RotterdamZwollede droogmaking der Schielandsche plassen en nog andere werken van dergelijken aard de verbetering van onze rivieren; de vestingwerken en het materieel der marine!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1869 | | pagina 5