BIJVOEGSEL, behoorende tot de Leydsche Courant van Vrijdag 2d Junij d867J7°. 74. Adres van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Leyden aan den Minister van Financiën. Leyden, 12 Jnnij 18G7. liet was voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken ie Leyden eene groote teleur stelling, uit de redevoering, door Uwe Excellentie den 30s,co maart in de Tweede Katncr gehouden, te vernemen, dat er bij de regering geen voornemen bestaat tot de herziening der patentwet over te gaan. Dat de regering geenc vrijheid vindt in de tegenwoordige tijdsomstandigheden de patentbelasting.af te schaffenbegrijpen wij. Zulk een offer thans van de schatkist te eischenis een eiseh doen dien men weet dat voor het tegenwoordige niet te verwezenlijken is. Doch juist wanneer men de afschaffing dezer belasting niet vergt, ver krijgt men, dunkt ons, dubbel regt de herziening dezer wet te verlangen, en de verklaring der regering, bij monde van den minister van Finantiën afgelegd, dat zij, van wege de groote moeijelijkheden die er mede gepaard gaaneene «afdoende herziening der wel in verbeterenden zin" niet zal ondernemen, maakt onze te-leur-stelling des te grooter. Niettegenstaande deze verklaring, meenen wij echter op die afdoende herziening in verbete renden zin te moeten blijven aandringen, overtuigd als wij zijn, dat af doende herziening en verbetering dezer belasting niet alleen zou zijn eene weldaad voor de nijverheid, maar tevens een voordeel voor de schatkist. De bestaande wet op de patenten vindt eigenlijk bij niemand voorspraak of verdediging. Hare gebreken zijn zoo veelvuldig, zoo in hel oog loopend en zoo algemeen erkend, dat iedereen ze terstond toegeeft. Er is, gelooven wjjin de laatste twintig jaren geene regering geweestvan welke niet öf de afschaffing óf de herziening van de wet op hel patent gevraagd is, en geen minister van Finantiën die niet ronduit verklaard heeft, gelijk dit ook verklaard is door Uwe Excellentie, dat deze wet eene zeer verou derde en gebrekkig geworden wet is. Ongelukkig is hel motief, dat opper vlakkig zou schijnen de dringendste beweegreden voor de spoedigst moge lijke en meest afdoende herziening te moeten zijnjuist het motief gewor den dat gebezigd wordt om deze herziening niet te doen. Men behoudt en bestendigt deze algemeen afgekeurde wet steeds op grond van hare radicale fouten; de verbetering zou zóó veelomvattend en zóó doortastend moeten wezen dal men terugdeinst er aan te beginnen. En de conclusie is dat dus de wet blijven moet gelijk zij is, omdat zij zoo bij uitstek verkeerd is. Wat de wet, volgens de eenparige getuigenis aller deskundigen, veroor deelt, redt haar leven, want niemand wil de veroordecling ten uitvoer leggen. De nlgemeene erkenning der groote gebreken van de patentwetmaakt het betoog vau het bestaan daarvan moeijelijk. Men moet gaan betoogen wat niemand tegenspreekt. Er vloeijen van alle kamen zoo vele en velerlei klaglen en grieven, zoo vele voorbeelden van de ondoeltreffende bepalingen der wet en van hare toepassingen toe, dat men bijna niet weet waar de bedenkingen tegen haar beginnen en ophouden. Ten einde ons in den rijk dom der stof niet te verliezenzullen wij alleen in korte trekken de alge meen erkende hoofdgrieven tegen deze wet in herinnering brengen. 1. De grondslagen der wet zijn onjuist. Haar grondbeginsel is, dat tot uitoefening van elk niet ambtelijk beroep aan den staat eene zekere schat ting moet betaald worden. Wij zullen thans niet uitweiden over het ver keerde van dit beginsel, hetwelk de onderstelling insluit dat de nijverheid haar regt van bestaan ontleent aan en moet koopen van den staat. Wij gelooven niet, dat iemand in onzen tijd het onredelijke en anti-economische van dit beginsel niet ten volle zal erkennen. Het is ook de wet, al neemt zij als regel aan, dat voor elk bedrijf een patent noodig is, niet om de erkenning van dit beginsel te doen. Het is haar alleen te doen om de opbrengst der patenten. Hel is haar te doen niet om het patent, maar om de patent belasting. Doch, ook van dit stand punt beschouwd, vallen de onjuistheden en willekeurige grondslagen dezer belasting in het oog. De wet heft belasting zoowel van een ondersteld in komen als van onderstelde winsten, maar die dikwerf niet bestaan en op de gronden waarop de wet ze als bestaande onderstelt, niet ondersteld kunnen worden. Wanneer iemand een palentpligtig bedrijf begint, is er noch een zeker debiet noch winst waarvan belasting kau geheven worden. De belasting is hier inderdaad eene belasting op het kapitaal bij vooruitbe taling, eene verhooging der kosten om zijn bedrjjf op te zetten. Even onjuist is de onderstelling, dat, naarmate het aantal deelgenooten in eene firma toeneemt ook de winsten toenemen, en daarom door elk van hen afzonderlijk palent moet betaald worden. Het is meestal niet de bloei van het bedrijf maar de behoefte aan uitbreiding of in-stand-houding door het aanbrengen van meer kapitaal, die nieuwe deelgenooten doet aannemen. De bepaling is ook eigenlijk met bet beginsel en doel der wet in strijd, die belasting wil heffen van het bedrijf zelf, terwijl zij thans eene persoonlijke belasting wordt, eene soort van omslag over hen die gezamenljjk één pa lentpligtig beroep uitoefenen. Eene der grootste onbillijkheden van de patentbelasting zijn de vrijstel lingen aan sommige beroepen verleend. Dat men de ambtelijke beroepen niet belast, vindt zijne reden hierin, dal de belasting daarvan inderdaad alleen zou zijn, vermindering van bezoldiging. Men zou, indien men ook de bezoldigingen belastte, slechts wat men met de eene hand gegeven had, met de andere weder terugnemen en eene doorloopende korting bewerkstel ligen. Doch volgens het beginsel der wet zijn alle vrije bedrijvend. i. elk beroep dat men uit zich zeiven en voor zich zeiven uitoefent, palent- pligtig. Wilde men aan sommige bedrijven vrijstelling verleenen, danié^u hel meest redelijk zijn daarvoor de kleine neringen en kostwinningen tg, kiezen, maar de redelijkheid en consequentie om b. v. den koopmal en* fabriekant wèl te belasten, maar niet den landbouwer en veehouder, Vèl den fruitverkooper maar niet den vvarmoezierwèl den procureur maar n\t den advocaat, is niet aan tc toonen. En deze, op geene goede gronden te verdedigenvrijstellingen van enkele bedrijven zijn even zoo vele grieven voor de niet-vrijgestelde. 2. De wet is zeer onevenredig in hare toerking en toepassing. Eepe der oorzaken van die onevenredigheid is, de belastbaarheid naar de rangvcrdeeling der gemeenten, vooreerst omdat de winstgevendheid van eenig beroep volstrekt niet altijd in verhouding staat met het cijfer van de bevol king der gemeente. In groote gemeenten zal meer bedrijvigheid zijn en meer gedebiteerd worden, maar in kleine gemeenten is daarentegen weder minder concurrentie. Ten anderen is de rangverdeeling der gemeenten ook niet meer in verhouding tot den tegenwoordigen toestand. Eene gunstige ligging, met de gelegenheid om gebruik te maken van de thans zoo zeer vermeerderde en versnelde middelen van vervoer, doet meestal meer af voor het welvaren der gemeente dan het cijfer barer bevolking. Het beginsel zelf der meerdere of mindere belastbaarheid, naarmate der meerdere of min dere bevolking, is vooral voor de fabrieken, die hun product niet enkel in de gemeente maar door het gansche land, en zelfs naar buiten's lands, afzetten, geheel verkeerd F,en verschil van weinige honderd zielen, waar door de gemeente rijst lot eene hoogere of daalt tot eene lagere klasse, verzwaart of verligt de kosten der productie en heeft daardoor tevens invloed op de mededinging. Deze, in hare bedoeling louter fiscale, wet grijpt alzoo midden in de voorwaarden van den arbeid. Zij begunstigt, onwillens en onwetens, het verplaatsen van fabrieken uit de groote gemeenten naar de kleine aangrenzende plattelands-gemeenten, die toch slechts door eene denk beeldige lijn van de stad gescheiden zijn. Wij zullen thans niet breedvoerig de oude en algemeen erkende grief behandelen, van de dikwerf op zeer eigendunkelijke gronden rustende on evenredige aanslagen, niet enkel van dezelfde in,({ustriën in verschillende gemeenten gevestigd, maar ook van die gevestigd zijn in dezelfde gemeente. Hoe gegrond en op zich zelve belangrijk deze grief zijn moge, wij zullen ons bepalen er thans slechts op tc wijzen zonder er bij te blijven stilstaan. Daarentegen mogen wij niet zwijgen van een ander zeer gewigtig bezwaar en dat, onzes inziens, alleen genoeg is de gansche patentwet, gelijk die thans bestaat, op den duur onhoudbaar te maken. Wij bedoelen het opeen stapelen van patenten voor ééne soort van nijverheid door denzelfden per soon uitgeoefend. Wat de wet, uitgaande van den stand der nijverheid in 1819, verschillende en gescheiden bedrijven noemt, is thans veelal één be drijf geworden. Industriëlen worden, omdat zij voortbrengen, als fabrie kanten belast, en nog eens belast als kooplieden, omdat zij hun fabriekaal verkoopen. Een pianomaker betaalt viermalen: 1. als piano-fabriekant 2. als hersteller van piano's, 3. als piano-stemmer4. als piano-handelaar. Een fabriekant van manufacturen insgelijks viermalen: 1. als fabriekant, 2. als perser, 3. als verwer(soms ook nog, wanneer hij een volmolen heeft, als voller), 4. als koopman. Een fabriekant van stoomwerktuigen betaalt, behalve zijn patent als zoodanig, nog de patenten van ijserdraaijer, van koperdraaijervan ijzergieter en kopersmeltervan ketelmakervan timmerman (omdat hij mallen maakt) enz. Een rij tuig fabriek an t betaalt patenten: als wagenmaker, als kopergieter, als schilder en als koopman Er is geen twijfel aan of deze wijze van belasten is niet enkel eene on gerijmdheid maar ook eene onbillijkheid. Al deze verschillende bewerkin gen van het fabriekaal zijn noodzakelijk om het te voltooijen. De voort brenger treedt hier niet achlervolgens in verschillende hoedanigheden op, maar steeds in ééne en dezelfde hoedanigheid; als piano-fabriekant herstelt en stemt hij zijne piano's eu zet ze af, als manufactuur-f abriekant moet hij zijn product persen, verwen en vollen, als fabriekant van stoomwerktuigen moet hij zijn ijzer en koper draaijen en smelten, ketels en mallen maken, als rijtuigmaker moet hij zijne rijtuigen van koper en verw voorzien, Hier is dus de wet, die van één bedrjjf verschillende patenten eischt, in lijn- reglen strijd met den werkelijken toestand en zelfs met haar eigen begin sel, zoo als hel uitgedrukt is in art. 10, waar bepaald wordt, dat voor ieder beroep een afzonderlijk regt verschuldigd is. «met uitzondering van «de gevallen, waarin de beroepen voor met elkander verwant gehouden «worden." En hel artikel geeft van dit met elkander verwant zijn dc volgende omschrijving: »d. i. algemeen en gewoonlijk te zamen vereentgd «uitgeoefend worden zoo in de gemeente, waar de patentpligtige behoort «te worden aangeslagen, als in de naburige gemeenten van gelijken rang." Waar is deze aldus omschreven verwantschap duidelijker zigtbaar dan in de bovenvermelde voorbeeldenterwijl men deze bewerkingen toch als even zoo vele afzonderlijke vakken belast Wij meenen dat het overbodig zijn zou de gebreken der patentwet ver der in de bijzonderheden na te gaan. Zij zijn van algemeene bekendheid en dikwerf van verschillende kanten aangetoond. Doch hieruit volgt dan ook, onzes inziens, de volstrekte noodzakelijkheiddeze wet zoo spoedig mogelijk door eene betere te vervangen. En wjj meenen op die vervanging des te meer te moeten aandringen omdat de bezwaren tegen de herziening aangevoerd ons geenszins onoverkomelijk toeschijnen. Tegen de herziening worden de volgende bezwaren aangevoerd, die ook door Uwe Excellentie vermeld zijn: 1. afdoende herziening in verbeteren de!) zin zal «groote offers aan de schatkist kosten"; 2. zij gaal gepaard met «groote moeijelijkheden"; 3. zij zou ligtelijk de patentbelasting ver vormen in een income tax, door Uwe Excellentie aangeduid als eene »op Deze voorbeelden zijn genomen uit dc IVedcrlandsclic Industrieel van 16 sept. 1866, n°. 29 en 9 dee. 1866, n°. 41.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1867 | | pagina 5