één dag de gemeente verlaten, zonder voorkennis van den directeur van liet j brandwezen. Art. 22. Minstens drie of vier maal 'sjaars houden de opperbrandmees ters en de brandmeesters eenc vergaderingbestemd om de zakenbetref fende de brandweer en de daarbij noodig geachte veranderingente bespreken. Zij kiezen uit hun midden een president, een vice-president, een secreta ris en een penningmeester. Deze vergadering doet voorstellen tot wijziging of verbetering en zendt die, door tusschenkomst van den directeur van het brandwezen, aan den Wethouder, Voorzitter der Commissie van Fabricage. Tot goedmaking der kosten van voornoemde vergaderingen wordt eene toelage van één honderd gulden uit de gemeentekas verleend. 5, Van de spuitgasten. Art. 23. De spuitgasten moeten minstens twintig jaren oud zijn; zestig jaren bereikt hebbende, worden zij ontslagen. Dit ontslag moet aan den directeur van het brandwezen, op aanvraag van den opperbrandmeester onder wiens bevel zij zijn geplaatst, mede wor den voorgedragen van zoodanige spuitgastendie door wangedrag of onge schiktheid hunne betrekking niet meer naar belmoren kunnen waarnemen. Bij hunne aanstelling wordt hun het onderscheidingsteekenbij art. 3 vermeld, ter hand gesteld, alsmede de penning, in genoemd artikel om schreven. Bij brand of dienstverrigtingmoeten zij dit onderscheidingsteeken dragen en den penning, ten blijke hunner tegenwoordigheid, aan den brandmeester van dat gedeelte hunner spuit, waarbij zij geplaatst zijn, afgeven. Art. 24. Zij zijn verpligt, dadelijk en naauwkeurig de bevelendie hun door den Burgemeester, den Wethouder, Voorzitter der Commissie van Fabricage, den directeur van het brandwezen, den adjunct-directeur ot den opperbrand meester, de brandmeesters en de adjunct-brandmeesters hunner spuit worden gegeven, uit te voeren. Elk bevel, hun door anderen gegeven, behoeven zij niet op te volgen. Art. 25. Zij genieten zoodanige belooningenals hierna in de Vl> af- deeling zijn vermeld. AFDEELING II. VAN HET MATERIEEL. Art. 26. De Gemeenteraad bepaalt het getal brandspuiten. Elke spuit zal aan beide zijden van een nommer voorzien zijn en bij brand daarenbo ven worden kenbaar gemaakt door een stok, voorzien van een wit geverwd bordje, waarop insgelijks duidelijk het nommer der spuit aan beide zijden staat uitgedrukt. Deze stokken zullen eene lengte hebben van minstens 2] el en zoowel op den aanbrenger als op de perspomp geplaatst worden. Elke spuit, zal van drie lantaarns voorzien zijn. Art. 27. De brandspuithuizen zijn voorzien van gelijkwerkende sloten, waarvan de sleutels berusten bij den Wethouder, Voorzitter der Commissie van Fabricage, bij den gemeente architectbij den directeur van het brandwe zen en bij den opperbrandmeester van de spuit waarbij hij behoort, alsmede bij twee door hem aan te wijzen bewoners van huizen in de onmiddellijke nabijheid van elk brandspuithuis. Deze bewoners bewaren den sleutel op zoodanige plaats, dat hij dadelijk door ieder der huisgenooten en ten allen tijde afgegeven kan worden. Zij geven den sleutel niet af dan aan den directeur van het brandwezen, den adjunct-directeur, den opperbrandmees ter, de brandmeesters of adjunct brandmeesters en, ingeval van brand, aan de spuitgastenmits voorzien van hunne onderscheidingsteekenen. Bij ver huizing zijn zij verpligt den sleutel aan den directeur van het brandwezen terug te bezorgen. De directeur van het brandwezen is verpligt, alle drie maanden, en zoo dikwijls hij dit noodig acht bevoegd, zich den sleutel te doen vertoonen. Art. 28. De Gemeenteraad bepaalt het getal van de brandladders, ha ken, zeilen, emmers, enz. De bewaarplaatsen hebben alle gelijkwerkende slotenwaarvan de sleutels berusten als in het vorig artikel ten aanzien der brandspuithuizen is bepaald. Art. 29. Geen materiëel mag, zonder vergunning van den Burgemeester of van dengene die hem vervangtbuiten de gemeente worden vervoerd. Art. 30. De bewaarplaatsen van brandspuitenbrandladders enz.zoomede de woonplaatsen van brandmeesters en hunne adjunctenworden op eene kennelijke wijze, door Burgemeester en Wethouders te bepalen, aangeduid. AFDEELING III. VOORSCHRIETEN BIJ HET ONTDEKKEN VAN BRAND. Art. 31. Die in zijne woning of elders brand ontdekt, geeft daarvan onver wijld kennis aan den naast bij wonenden brandmeester, of aan de beamb ten der policie. Art. 32. De torenwachter, brand ontdekkende, geeft daarvan dadelijk het gewone sein en hangt eene brandende lantaarn naar de zijde van den brand. De Burgemeester geeft bevel tot het luiden der klok op het Stadhuis. Art. 33. De klapwaker, bij nacht in zijn kwartier brand ontdekkende, roert onverwijld zijn klap, op de wijze bij brand gebruikelijk, door de ge- heele wijk «brandroepende, met vermelding der plaats, waar die is ontstaan. De overige klapwakers, ieder in zijn kwartier, moeten daarop mede hun nen klap op dezelfde wijze roerenen «brand" roepen, en wijders met den meesten spoed waarschuwen den directeur van het brandwezenvoorts Bur gemeester en Wethouders, den gemeentesecretaris, den gemeente-ontvan ger, den gemeente-architect en de opzigters, den adjunct directeur van het brandwezen, de opperbrandmeestersde brandmeesters en adjunct-brandmees ters, den garnizoens kommandant, den kommandant der dienstdoende schut terij, de commissarissen van policie, de beambten ter gemeente-secretarie en voorts alle zoodanige personen die hun worden opgegeven. Art. 34. Van al de in het vorig artikel bedoelde personen wordt te dien einde door den directeur van het brandwezen eene lijst opgemaakt, houdende ieders naam, beroep en woonplaats; deze lijst wordt door hem in de maanden Mei en November van ieder jaar herzien. De directeur van het brandwezen is verpligt, jaarlijks, in de maanden Mei en November, een afschrift dezer lijst aan den Burgemeester in te zenden. De commissarissen van policie zorgen, dat deze lijst, die gedrukt zal worden uitgegeven, steeds in het wachthuis der klapwakers voorhanden zij en dat deze, ieder voor zooveel hun kwartier betreft, met de namen en woonplaatsen der daarop vermelde personen bekend zijn. Art. 35. Indien de brand bij dag ontstaat, of op zoodanigen tijd, dat de torenwachter en de klapwakers niet in dienst zijn, geschiedt de kennis geving, in art. 33 vermeld, door of van wege de policie. Art. 36. De directeur van het brandwezen, de adjunct-directeur van het brandwezen en de opperbrandmeester van elke spuit begeven zich ten spoe digste naar de plaats van den brand. De brandmeesters, adjunct-brandmeesters en spuitgasten begeven zich ieder naar de bewaarplaats der spuit, waarbij zij zijn aangesteld. Zij doen hunne spuit, met behoorlijke voorzigtigheid en onder het geleide van een der adjunct-brandmeesters, onmiddellijk naar de plaats van den brand overbrengen. Art. 37. Zoolang de directeur van het brandwezen ter plaatse van den brand niet tegenwoordig is, wordt zijne dienst waargenomen door zijn adjunct, en bij diens afwezigheid door den oudsten in dienst aanwezigen opperbrand meester of brandmeester. Aan zoodanigen fungerenden directeur van het brandwezen zijn alle tot het brandwezen behoorende personen stipte gehoor zaamheid verschuldigd. Art. 38. Elke spuit, die bij den brand is aangekomen, wordt zoodanig in gereedheid gebragtdat zijop het eerste bevel van den directeur van het brandwezen of van hem die dezen vervangt, water kan geven. Zonder bevel van den directeur van het brandwezen of van hem die dezen vervangt, mag door geene spuit water worden gegeven die daarmede strijdig handelt verbeurt de belooning, bij art. 61 dezer verordening bepaald. Art. 39. Zoodra mogelijk worden door de policie en de gewapende magt de toegangen tot de plaats van den brand afgezet, en niemand toegelaten dan de autoriteiten, met de handhaving der publieke orde belast. Art. 40. Met vergunning van den Burgemeester, van den Wethouder, Voorzitter der Commissie van Fabricageof van den directeur van het brand wezen, kunnen echter tot het afgezette terrein worden toegelaten genees-en heelkundigen, agenten van brandwaarborg-maatschappijen, bloedverwanten en vrienden van hendie binnen het afgezette terrein wonenvoorts allen die van een armband voorzien zijn of die zich naar hunne bureaux of kan toren ambtshalve moeten begeven. AFDEELING IV. VAN DE BRANDWACHT. Art. 41. Zoo dikwijls Burgemeester en Wethouders het dienstig oordeelen, wordt op het Baadhuis, of op zoodanige andere plaats als deze zullen aan wijzen, des nachts eene brandwacht gehouden. Art. 42. Tot de brandwacht worden opgeroepen een adjunct-brandmees ter en tien spuitgasten, en zulks volgens eenen rooster, door den directeur van het brandwezen te houden. De adjunct brandmeester en spuitgasten zijn verpligt in persoon ter wacht te komenwettig verhinderd wordendegeven zij de redenen daarvan aau den directeur van het brandwezen op. Plaatsvervanging ter wacht wordt alleen toegelaten met vergunning van den directeur van het brandwezen. Art. 43. De directeur van het brandwezen draagt zorg, dat eene brand spuit in de nabijheid der wacht, en de sleutel der bewaarplaats daar van in de wacht, voorhanden is. Art. 44. De adjunct-brandmeester en spuitgasten komen ter wacht, voorzien van hun onderscheidingsteekenlaatstgenoemden daarenboven van hunnen penning. Art. 45. De brandwacht vangt aan des avonds te tien uur, en eindigt des morgens te zes uurtenzij Burgemeester en Wethouders eene andere tijdsbepaling mogten willen vaststellen. Art. 46. Bij het aanvangen der wacht, onderzoekt de adjunct-brandmees ter of de opgeroepen spuitgasten tegenwoordig en van hun onderscheidings teeken en penning voorzien zijn. Art. 47. De directeur van het brandwezen wijst telkens beurtelings een der brandmeesters aan tot inspectie der wacht. Art. 48. Deze brandmeester moet, binnen een uur na den bepaalden wachttijdde wacht bezoeken en zich overtuigen dat al de opgeroepen per sonen, in behoorlijke orde, tegenwoordig zijn. Den adjunct-brandmeester afwezig vindende, stelt hij intusschen het bevel der wacht in handen van een der aanwezige spuitgasten. Meer dan twee spuitgasten afwezig vindende, vult hij dat getal uit de spuitgasten van zijne spuit aan. De afwezig bevonden spuitgasten, wier plaats door andere is aangevuldlater nog ter wacht komendeworden niet meer toegelaten en wegens hunne afwezigheid gestraft. De brandmeester is verpligt, den volgenden dag, vóór tien ure des mor gens, schriftelijk rapport van het door hem op de wacht bevondene, aan den directeur van het brandwezen in te zenden, indien zijne bevinding tot aanmerkingen mogt hebben aanleiding gegeven. Art. 49. De Burgemeester, de Wethouder, Voorzitter der Commissi! van Fabricage, de directeur van het brandwgzen en de adjunct-directeur va» het brandwezen zijn bevoegd, de wacht te visiteren en aldaar bevelen k geven. Art. 50. Zoodra de wacht bemerkt dat brand is ontstaan, wordt <k wachtspuit onmiddellijk naar de plaats van den brand vervoerd en aldaar in gereedheid gebragt, om op het eerste bevel water te geven. Art. 51. Wanneer het personeel der wacht ontoereikend is om op dat bevel de spuit water te doen gevenkunnen door den directeur van het brandwezenof door hem die dezen vervangtzoovele spuitgasten van an dere spuiten worden aangewezen, als de dienst vereischt. Art. 52. De adjunct brandmeester, met het bevel der brandwacht hs' last, zorgt dat, bij het verlaten van de wacht, vuur en licht behoorlijk worden gedoofd, niets door de spuitgasten medegenomen en het wachthui! behoorlijk gesloten worde. Vóór tien uur des morgens zendt de adjunct-brandmeester zijn waehtrap' port in aan den directeur van het brandwezen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1865 | | pagina 6