wijzen dat de benoemde thans aan den predikant, tegen wiens beroeping
hij zich eens verzet hadde hand zou willen reiken. En hier kan ik met
volkomen gewisheid spreken: want ik zelf was de steller van bet door den
heer S. bedoelde stuk. Ik kan betuigen dat ik in de verte niet dacht aan
verandering van «godsdienstige gevoelens" en durf hetzelfde van mijne
beide medegecommitteerden verzekeren. Maar mogl iemand mij ook niet
willen geloovenkan aan den KR. worden te laste gelegd, waarvan hem
de S. beschuldigt? Niet de KR., maar slechts de leden, van wie alleen
het voorstel uitging, zouden dan de schuldigen zijn. De KR. vereenigde
zich ook niet, zooals de S. ten onregte zegt, met het gevoelen zijner com
missie. Rij verklaarde alleen met zijne gecommitteerden te meenen dat
hetgeen gecommitteerden uit de G-C. in hun schriftelijk antwoord hadden
voorgedragen niets nieuws lot opheffing van zijn bezwaar bevatte en dat hij
het voorgeslagen accommodement niet kon aannemen.
Dal accommodement luidde als volgt: «Dat door den KR. de volgende
mededeeling aan de gemeente zou geschieden op den tijd der openbare gods
dienstoefening: door de G-C. is tot haar medelid benoemd de heer mr.
J. T. Bodel Nijenhuis, terwijl levens kennis gegeven wordt dat er bij den
KR. redenen beslaan, waarom de voorstelling niet van zijnentwege kan ge
schieden maar dat deze mededeeling plaats vindt op verlangen der G-C.
ten einde te weten of ook iemand uit de gemeente tegen den benoemde een
gegrond bezwaar mogt hebben in te brengen."
Het valt in het oog waarom de KR. dat moest verwerpen: kon hij voor-
stellen en tevens verklaren zelf niet voor te stellen? En wanneer de voor
stelling niet van zijnentwege plaats had, was dan aan het voorschrift van
het reglement, dat voorstelling door den KR. vorderde, voldaan?
Een der gecommitteerden van de G-C. gaf in de tweede bijeenkomst te
kennen dat die commissie zon afloopen, gelijk van hare zijde geschreven
was, en zij tot geen resultaat zou leiden. Gecommitteerden uit den KR.
antwoordden onder anderen daarop dat, wat ook de uitslag der conferen-
tiën mogt zijndeze door het reglement waren voorgeschreven en moesten
voorafgaan aan het afdoende middel tot beëindiging van geschillen, namelijk
aan de benoeming van arbiters volgens art. 15.
Dezelfde gecommitteerde trachtte daarop aan te looncn dat art. 15 op het
onderhavige geval van geene toepassing was. Gecommitteerden des KR.'s
voerden daartegen aan dat de KR. het reglement wel voor zeer gebrekkig
hield, maar niet voor zoo dwaas als het zijn zou, indien de opvalling van
den gecommitteerde aangenomen werd. Dat het toch de ongerijmdheid zelve
zou wezen omtrent de einduitspraak over bezwarenook van den KR., niets
anders te bepalen dan dat daarover zou worden gehandeld in eene commissie,
zamengesteld uit een gelijk getal leden, uil beide collegiën door de respectieve
collegiën zelve gekozen, en die zonder specialen last (d. i. zonder zelve bet
regt van arbiters verkregen te hebben) niets anders konden doen dan aan
de beide collegien te rapporteren, d. w. z. de zaak te laten zooals zij was.
Dal daarenboven thans bleek dat niet alleen geoordeeld moest worden over
een bezwaar, tegen een persoon ingebragt, maar een geschil moest beslecht
worden, namelijk of de KR., zooals hij meende en de G-C. ontkende, regt
had de voorstelling te weigeren op grond van andere bezwaren dan uit art.
2 ontleend, en dat art. 15 arbitrage als hel middel tot beslechting van ge
schillen zonder eenige daarvan uit te zonderen aanwees. Gezegd lid
der G-C. bleef desniettemin bij zijn gevoelen, en de G-C. zelve heeft later
dezelfde meening uitgesproken en is daarbij in weêrwil van de legenbeden-
kingen des KR.'s, blijven volharden.
Bij het afwijzen van het accommodement stelde, zooals de S. vervolgens
zegt, de KR. aan de G-C. voor de zaak door arbiters te doen uitwijzen.
Hij kon toch niet anders oordeelen dan dat er een geschil bestond, en wel
een zoodanig, waarvan ten overvloede gebleken was dat het langs geen
anderen weg kon uitgemaakt worden. De G-C. voldeed aan die uitnoodiging
niet. Zij vorderde daarentegen verklaring van de uitdrukking «exclusieve
rigting" en schreef: «Zij verwacht van den KR. geen uitgebreid betoog
hieromtrent; immers waar het eene verklaring en bepaling geldt staat de
uitgebreidheid gewoonlijk in omgekeerde reden tot de duidelijkheid." De
KR. had echter zulk een les, althans nu, niet noodig te ontvangen, want
hij begreep vooreerst dat het vragen naar die verklaring was hel vragen
naar den bekenden weg, ten andere dat thans geene verklaringen meer te
pas kwamen en de benoeming van arbiters het eenige middel was om het
geschil te beeindigen. «De KR. was, dunkt mij," zegt de S., «verpligt
opheldering van die woorden te geien." Mij dunkt daarentegen dat hij
op het standpunt, waarop de zaak nu stond, dwaas zou hebben gehandeld,
indien hij zich niet, gelijk hij deed, had bepaald tot het aandringen op hel
benoemen van arbiters, en tot de aanbieding om aan dezen, ook omtrent
gezegde uitdrukking alle ophelderingen te geven die mogten verlangd worden.
De S.trachtende te bewijzen dat hier geene arbitrage te pas kwam neemt
die gelegenheid waar om de uitlegging, door de G-C. aan art. 5 gegeven,
voor te stellen en komt later met meer uitvoerigheid daarop terug. Ik volg
hem daarin niet. Op welke gronden de KR. zijne daaraan tegengestelde
uitlegging deed rusten, is in het kort vermeld in mijne brochure de her
ziening enz., Leiden, 1861, bl21 in de noot.
De heer S. eindigt zijne voorstelling van de aanleiding en het begin der
verwikkelingen met de zinsnede: «Na eene langdurige briefwisseling ein
digde deze verdrietige zaak door het bedanken van den heer B. N." Dat is
zoo. Maar de heer S., die zoozeer op volledigheid prijsstelt, laat hier iets
achterwege, wat toch geen «punt van ondergeschikt belang" is, namelijk
dat, toen de KR. bleef weigeren om, zoolang geene arbitrale uitspraak hem
zulks ten pligl gemaakt had, tot voorstelling aan de gemeente over te gaan
de G-C. besloot om den heer B. N.niettegenstaande niet had plaatsgehad
wat aan zijne oplreding in de G-C., naar het voorschrift van het reglement,
noodzakelijk moest voorafgaan, de zitting in haar collegie aan te bieden,
waarvan zij den KR. den 6den Jan 1855 kennis gaf. Hoezeer de S. deze
handeling der G-C. met stilzwijgen is voorbijgegaan, meenen wij daarbij nog
I een oogenblik te moeten stilstaan. De G-C. meende: de KR. mogt de voor-
stelling niet weigeren; de KR. was van eeu tegenovergesteld gevoelen: hij
I, meende, die weigerende, te doen waartoe hel reglement hem het regt gaf,
maar verklaarde herhaaldelijk zich te zullen onderwerpen, als hij door hen,
i aan wie het reglement de uitspraak over geschillen opdroeg, in liet ongelijk
werd gesteld. De G-C. daarentegen meende niet dat zij het regt had leden,
i zonder door den KR. aan de gemeente voorgesteld te zijn, zitting te ver-
i leenen. Zij deed hel evenwel. Mogt dus door den KR. zoowel als door de
G-C. gezondigd zijn, er is dit verschil: de KR. zondigde dan door dwaling,
Ide G-C. willens en wetens.
Wij zijn omtrent «de aanleiding der verwikkelingen" eenigzins uitvoerig
geweest, en, hoewel wij op volkomen volledigheid geene aanspraak maken,
achten wij echter voor het tegenwoordig oogmerk genoeg te hebben gezegd.
IIk huiver in het geheel niet de zaak nog «meer naauwkeurig", namelijk in
meer bijzonderheden, na te gaan, maar vrees alleen daardoor al te uitvoerig
te worden en te veel van hel geduld der lezers te vergen.
Welk verband er bestond tusschen de verwikkelingen, uit de benoeming
van den lieer B. N. ontstaan, en de poging, die de KR. tot herziening van
het reglement in 1854 aanwendde, is door mij meer dan eens gezegd. Was
er geen geschil ontstaan over het regt des KR.'s om de voorstelling al of
niet te doen plaats hebben, waarschijnlijk had niemand een voorstel gedaan
om het reglement te doen herzien. Maar daardoor werd de aandacht op het
reglement gevestigd. Hoewel men in opregtheid meende dat art. 5 inderdaad
aan den KR. de bevoegdheid gaf, die de G-C. hem ontzeide, men ontveinsde
het zich niet dat het artikel door gebrekkige redactie onduidelijk was; dat
het zelfs zeer wel zijn kou dat, hoewel in art. 5 naar art. 14 werd ver
wezen, art. 15 echter bedoeld was, enz. Men meende andere dergelijke ge
breken te ontdekken en, nu eenmaal de aandacht op de kerkelijke admi
nistratie alhier gevestigd was, meende men dal die over het geheel niet op
de beste wijze geregeld was en dal hel wenschelijk was dat de gemeente,
die in 1809 hel reglement heette goedgekeurd te hebben, thans inderdaad
mogt opgeroepen worden om eene betere regeling in te voeren. Men liet
het niet bij bloote wenschen, maar besloot zelf daartoe te doen wal men
kon en mogl. Wat de KR. in 1854 daartoe heeft verrigt heb ik, uit een
apologetisch oogpunt, in n°. 36 dezer courant vermeld, wat ik niet zal her
halen. Ik zal mij nu bepalen tol toetsing van hetgeen de S. mededeelt:
1. omtrent de motieven des KR.'s,
2. omtrent zijne handelingen zelve, die hij ongeoorloofd acht,
3. omtrent het protest iu den boezem des KR.'s zeiven, door 14 leden
ingediend.
1°. Nopens het eerste punt zegt de S.«Het voornaamste bezwaar des
KR.'s legen het beslaande reglement, het groote struikelblok voor Item was
gelegen in art. 5, dat over de benoeming der leden handelt." Hij doet
echter niet zien waardoor hel zulk een struikelblok was. Was het zulks,
omdat hel duidelijk, zoodal ook de KR. wel genoodzaakt was het te erken
nen, alle beuioeijing van hem ten aanzien van de goedkeuring van leden der
G-C. uitsloot? Neen. Wel is waar, meent de S. dat de uillegging in den
zin der G-C., die hij mededeelt, gelden moest, maar hij vermeldt tevens
dat de KR. meende dal volgens dit art. de goedkeuring toekwam eerst aan
hem en dan aan de gemeente. Hoe slaat daar nu op hetgeen onmiddellijk
volgt: «Het reglement moest dus veranderd worden om het meer in den
geest des KR.'s te doen zijn?" Ik erken die consequentie niet te vatten.
De KR. moest, naar de praemissen, verlangen zijne eigene uitlegging van
het artikel te kunnen doordrijven, niet het te doen veranderen.
Dit evenwel is uit hetgeen volgt duidelijk genoeg, want het wordt door
den S. uitdrukkelijk gezegd, het was heerschzuchtdie den KR. bezielde.
Hetzelfde werd beweerd in dat deel van het opstel, geieekend «twee oud-
kerkeraadsleden", waartegen wij in n°. 36 dezer courant opkwamen. Wat
de heer S. verder omtrent de beweegredenen des KR.'s zegt heeft zooveel
overeenkomst met het zoo even genoemde opstel, dat wij zouden kunnen vol
staan met te verwijzen naar hetgeen wij daartegen aanmerkten, indien hij
niet daarbij had gevoegd dat ik zelf wal hij beweerde zijdelings erkende
door te schrijven «dat het ontwerp des KR.'s de geheele onafhankelijkheid
der G-C. ophief" en «aan den KR. een deel der funcliën opdroeg, die
elders door een collegie van notabelen en het provinciaal collegic van toe-
zigt worden uitgeoefend." Neen, ik erkende dat niet. Het is mogelijk
dat de heer S. niet kan gelooven dal, wanneer een collegie voorstelt hem
meerdere inagl toe te kennen, dit uit niets anders kan voortvloeijen dan
omdat hel in het bezit en in vermeerdering van magt behagen schept.
Ik voor mij echter kan mij zeer goed voorstellen dat zulks uit andere mo
tieven geschiedt: dat men om maar iels te noemen kan gedreven
worden door de zucht daardoor anderen te kunnen nuttig zijn, in slaat te
wezen om Ie beletten dat anderen worden benadeeld, enz. Er is lot bewijs
dat iemand heerschzuchtig is meer noodig dan te weten dat hij zich meer
dere magt wenscht toegekend. De heer S. orag dus uil het bloote feit dat
de KR. aan de gemeente wilde voorstellen om hem funcliën op te dragen,
die hij niet bekleedde, en niets anders dan dit feil brengt hij bij niet
afleiden dat hij heerschzuchtig was. Zulke gevolgtrekkingen zijn niet alleen
valschmaar, men vergeve mij dat ik het zeg, zij komen mij ook niet
zeer billijk of edelmoedig voor.
De heer S. releveert dat volgens het reglement, door den KR. ontwor
pen, de G-C. afhankelijk gemaakt werd niet van de gemeente, maar van
den KR
Zij was afhankelijk gemaakt van den KR., gelijk de nieuwe G-C. van
notabelen waardoor echter de zelfstandigheid van deze niet wordt opgehe
ven. Ook zij, hoewel uil de keuze van leden der gemeente haar oorsprong
hebbende, is van deze niet afhankelijk.
Bij het beoordeeien van de zaak, waarover wij spreken, verliest men
gj veeltijds te zeer uit het oog dat zij plaats had in 1854. Toen er waren