BIJBLAD TOT DE LETDSCHI COURANT
van Vrijdag 21 September 1860.
Tweede Hamer der Staten-Generaal.
Zitting van Vrijdag 21 September.
In deze zitting heeft de minister van finantiën de begrootings-wetten voor
1861 met eene aanspraak aangeboden.
De minister van finantiën begint met de verzekering te herhalen, dat de
toestand waarin 's rijks schatkist zich volgens de meest voorziglige bereke
ningen op den 31slen December 1860 zal bevindenzeer gunstig isgunstiger
zelfs dan hij bij het geven der laatste inlichtingen aan de staten-generaal
kon verklaren. Van het voordeelig saldo over het dienstjaar 1858 is, nadat
daaruit ten behoeve van andere dienstjaren eene som van ongeveer ƒ20,500,000
is aangewend, alsnog een overschot voorhanden van ƒ69,611.07. Van het
dienstjaar 1859 zal een overschot blijven bestaan van ƒ3,786,417.671-. Van
het dienstjaar 1860 zal voorloopig op een overschot gerekend kunnen wor
den van 14,145,955.38te zamen 18,003,984.12}. De gewone ontvangsten
van dit jaar zullen ten minste bedragen ƒ61,681,219.06}. Het koloniaal ba
tig slot wordt geraamd op te brengen ƒ22,500,000; hierbij gevoegd de uit-
keeringen uit de Indische geldmiddelen ƒ9,000,000. Het totaal der ontvang
sten is dus ƒ93,981,219 06}. Hierbij is gevoegd tot amortisatie van schuld,
krachtens de wet van 7 Junij 1860 (Staatsblad N°. 25) 5,000,000zoodat
het totaal bedroeg ƒ98,981,219.06}.
De uitgaven bedroegen volgens de oorspronkelijke begrooling ƒ79.815.263.68}.
Zij zijn sedert door verschillende andere uitgaven verhoogd tot ƒ86,335,263 68}.
Hierop zal echter ter zake van rentebesparing en mindere uitgaven op de
verschillende hoofdstukken eene vermindering ontslaan van ƒ1,500,000,
zoodat het totaal der uitgaven is ƒ84,835,263.68}. Het verschil tusschen
ontvangsten en uilgaven is dus ƒ14,145,955.38. Op het einde van 1860 zal
dus beschikbaar blijven ruim ƒ18,000,000, ofschoon reeds voor ƒ1,000,000
aan uitgaven voor de spoorwegen is berekend.
Deze gunstige staat van zaken behoort ons op te wekken, zegt de mi
nister, om de beginselen van orde en betamelijke zuinigheid niet te verza
ken die ons in staat hebben gesteld om den voorspoedwaarvan ons het
genot wordt geschonkente bezigen lol doorgaande verbetering van ons
financiewezen, en tol het verkrijgen van zoo gelukkige uilkomsten. Mogen
wij met vasten tred op den eenmaal ingeslagen weg voortgaan. Hij het
vooruitzigt der hoogst nuttige, maar levens hoogst aanzienlijke uitgaven,
welke ons te wachten staan, moeten wij zelfs meer dan ooit vasthouden
aan die heilzame beginselen. Het is daarom ook pligt, u in staat te stellen
de overtuiging te erlangen, dat de regering bij het opmaken der begrooting
van het volgend jaar met naauwlettende zorg daaraan is blijven hechten,
en dat zij, zooveel in haar is, tegengaat de strekking om de uitgaven van
den slaat jaarlijks eene vermeerdering te doen ondergaan, welke, zoo zij
al niet grooter ware dan de vermindering van den rentelast, daarmede al
thans gelijken tred zou houden. Ten bewijze, dat het der regering steeds
ernst is te besparen, waar zulks plaats kan hebben, zonder schade voor de
dienst, laat de minister de opgave volgen der besparingen op de bij de
begrooting over 1859 toegestane uitgaven verkregendie te zamen eene som
van ƒ4,473,285.52.52} uilmaken.
De minister gaat vervolgens over tot de begrooting voor 1861. De mid
delen voor dit dienstjaar zjjn geraamd op 91.262,006.24}de uitgaven op
ƒ87,263,852.60}; vermoedelijk overschot ƒ3,998,153.64.
De vergelijking der begrooting van 1861 met die over 1860, leidt tot de
volgende opmerkingen. Het eindcijfer van 1861 is 87,263,852.60}dat
van 1860, met de verhoogingen bij verschillende wetten vastgesteld
86,335,263.68}. Van de begrooting van 1860 moet echter worden afge
trokken voor buitengewone amortisatie 11,500,000, waardoor het eindcij
fer van 1860 wordt 74,835,263.68}zijnde dus het eindcijfer voor 1861
schijnbaar hooger 12,428.588.92. Tegenover deze verhooging moeten ech
ter in aanmerking genomen worden de volgende uitgaven, die bij de hier
gemaakte vergelijking met de begrooting van 1860 van het cijfer van 1861
moeten worden afgetrokkenalsa. de meerdere uitgave voor de spoorwe
gen op 13,000,000, in deze begrooting gebragt op 12,000,000; b. bij
drage, op hel V« hoofdstuk, in de kosten van verbetering der scheepvaart
kanalen in de provincie Groningen 100,000; de meerdere buitengewone
uitgaven aan de zeehavens en zeewerken 93.389; de kanalen 143,825;
aan de landsgebouwen 124,850; aan wegen en bruggen 42,270; uitga
ven voor de tienjarige volkstelling 9,000, te zamen 513,334, c. op
het Xe hoofdstuk, voor het veranderen van geweren en geschut ƒ193.700;
voor kosten van kazernering in de gemeenten ƒ260,000, te zamen ƒ453,700;
o'. en de volgende meerdere uilgaven waarvoor de middelen met gelijk of
hooger bedrag vermeerderd zijn: op hoofdstuk V (kosten der telegraphie)
ƒ46,000; op hoofdstuk IX B. tegemoetkomingen ƒ15,370, en aan de amb-
lenaren bij de entrepots 19,625te zamen 34,995. De gezamentlijke
meerdere uitgaven zijn dus 13,048,029. Dit bedrag moet worden vermin
derd met de vermindering op de uitgaven voor de renten 631,444, zoodat
het cijfer eigenlijk is 12,416,585. Hieruit blijkt dat er inderdaad geene
noemenswaardige verhooging van het cijfer der begrooling voor 1861 be-
De vroeger vermelde som van 3,998,153.64wenscht de regering
staat.
voorloopig vrjj te houden voor de uitgaven die gedurende eenige jaren zul
len moeten worden gedaan, wanneer het voor te dragen wets-ontwerp tot
verbetering der gemeenschap van onze groote handelsteden met de zee, de
goedkeuring der staten-generaal zal hebben verkregen.
Op 31 December 1861 zal dus, nadat er gebruikt is ten behoeve der
spoorwegen in 1860 en 1861, eene som van 14,000,000 en casu quo ten
dienste der communicatie van de koopsteden met de zee eene som van
ƒ3,000,000, te zamen 17,000,000.
Aanwezig zijn nog 18,000,000, vermeerderd met het overschot van 1861,
dat men veilig kan stellen op 4,000,000. Hierbij nog niet mede rekenende
de uilgaven voor de verbeteringen der communicatiën met de zee, verkrijgt
men een gezamentlijk bedrag van ƒ22,000,000. De laatste opgaven van de
regering, in de maand Augustus aan de staten-generaal medegedeeld, reeds
aanzienlijker hooger dan de vroegere, worden derhalve nog met ƒ2,000,000
overtroffen; de opgaven van Augustus bedragen ƒ34,000,000, en blijken als
nu ten minste ƒ36,000,000 ie bedragen. Er zullen alzoo meer dan vol
doende gelden overblijven om in de uitgavenbepaald bij de spoorwegen
wet. gedurende de jaren 1862 en 1863 Ie voorzien, ook dan, wanneer de
middelen, voor die jaren te bestemmen, daartoe geene gelden beschikbaar
lieten. De regering betreurt bet, dat eene zoo aanzienlijke som renteloos
in 's rijks schatkist zal blijven liggen, en toch aarzelt zij om een aankoop
van staatsschuld daarvoor aan te raden. Wanneer over de gelden moet
worden beschikt, kan de noodzakelijkheid daartoe ontstaan op een tijdstip,
waarop het verlies in den prijs der aangekochte fondsen ligtelijk het be
drag der uitgespaarde rente zou te boven gaan. De regering behoudt
zich echter voor dit onderwerp in overweging te houden. De gedane
opgaven omtrent den tcgenwoordigen toestand van 's rijks schatkist en de
vooruitziglenwelke het volgende jaar aanbiedt, geven ongetwijfeld stof tot
groote dankbaarheid. De zorgen voor de toekomst schijnen ook daarom
nog minder stof tot bevreesdheid te moeten opleveren, omdat bij een te
rugblik op liet verledene blijkt, 1». dat er, met inbegrip der laatste
5.000.000 in de laatste 10 jaren tot amortisatie van schuld is verteerd
ruim ƒ135.000.000, waaronder niet medegerekend de 10.000.000 voor de
muntbiljettenen dat sedert 1 January 1844 het bedrag der renten door
den slaat verschuldigd, is verminderd met ruim 9.000.000, bestaande in
ruim 3.000.000 als uilkomst der maatregelen van 1843 en 1844, en
6.000.000 als gevolg van amortisatie van schuld, terwijl het kapitaal der
staatsschuld sedert 1». Januarij 1844 met ongeveer 170.000.000 is vermin
derd; 2°. dat de gewone belastingen en inkomsten, die in 1847 op on
geveer 57.600.000 werden geraamd, thans op ongeveer 61.000.000 kun
nen worden berekend, niettegenstaande er sedert 1847 belastingen voor een
bedrag van 5.000.000 zijn afgeschaft. De minister acht hel overbodig er
op te wijzen dat wij bij voortduring aanzienlijke sommen uit onze overzce-
sche bezittingen behoeven, ten einde onze financiën op den duur in een
goeden staat te houden en de aanzienlijke uitgaven te dekken. De minister
hoopt dat de wijsheid der vertegenwoordiging in de overzeesche bezittingen
een staat van zaken zal helpen behoudendie zoo gelukkige uitkomsten op
levert. Meer dan ooit is het behoud van die inkomsten thans onmisbaar.
De voordeden, die de overzeesche bezittingen afwerpen, zjjn ook niet al
leen onmisbaar voor de schatkist, maar ook voor den handel en de scheep
vaart van het vaderland, welke op hunne beurt belastingen helpen opbren
gen, waarin geene vermindering zou kunnen worden geleden. Wat den
algemeencn toestand des lands, bij eene rigtige beoordeeling van den finan-
ciëlen toestand van zoo groot gewigt, betreft, meent de minister niet te
veel te zegger. wanneer hij dien bevredigend noemt. Sporen van toenemende
welvaart zijn niet te miskennen en openbaren zich in verscheiden takken van ons
volksbestaan. Terwijl de ongunstige weêrgcsteldheid een oogenblik voor de
mislukking van een aanzienlijk deel van den oogst deed vreezen, mag men
thans de gegronde hoop voeden, dat een althans middelmatig gewas de vlijt
van den landbouwer zal bekroonen. De Nederlandsche nijverheid gaat gesta
dig vooruit. De scheepsbouwwelks toestand in het vorige jaarten gevolge
van bekende en ook thans nog niet weggenomen oorzakenin geeneft deele
gunstig mogt genoemd worden, ondervond in de eerste zes maanden dezes
jaars, bij vergelijking bij hetzelfde tijdsbestek over 1859, geene, althans
geene noemenswaardige verbetering. Bij de scheepvaart vielen meer verblij
dende verschijnselen waar te nemen. Het totaal der ingeklaarde schepen
met hunne tonnemaat (zoo onder Nederlandsche als onder vreemde vlag en
beladen zoowel als in ballast) bedroeg in de 7 eerste maanden van 1859,
4,773 schepen, met 681,851 tonnen, in de 7 eerste maanden van 1860 daar
entegen 4,788 schepen met 901,635 tonnen. Uitgeklaard werden in de
eerste 7 maanden van 1859 4,514 schepen, met 793,337 tonnen; in 1860
daarentegen 5,001 schepen met 934,266 tonnen. De opbrengst der in- en
uitgaande regtcn is verbeterd; in de eerste8maanden van 1860 is ontvangen
ƒ2,452,388 tegen ƒ2,277,624 in 1859. .Deze resultaten, ten aanzien van
onze scheepvaart en handelsbeweging verkregen, noemt de minister gunstig,
vooral wanneer hij het oog vestigt op de buitengewone omstandigheden,
waarin een groot deel van het zuidelijk Europa zich bevindtdie een niet
gunsligen invloed op het internationaal verkeer hebben uitgeoefend. Het
tafereel, zegt de minister, dat in 'talgemeen onze materiële toestand en
welvaart den beschouwer biedt, moge dan ook niet aan aller wenschen en
hooggestemde eischen voldoenvan ondankbaarheid zou hij niet zijn vrij te
pleiten, die het vele bevredigende en bemoedigende daarin voorbijzag, en
niet naar waarde schat.
Te Leyden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.