Te Dussen (Noordbrabant) had op den 18lIen dezer een treurig voor val plaats. Er waren, in weerwil van hel ruwe weder, dat er hecrschte, eenige schuitenalle met knoesten geladenop het water in de buitenvel- dcn. Ten gevolge van den hevigen wind begon een der vaartuigennaar het schijnt zeer zwaar geladen, te zinken, en verdween spoedig geheel met de drie daarop aanwezige personen, waaronder een, volgens gerucht, ge huwd en vader van twee of drie kinderen. Schoon de overige vaartuigen slechts op kleinen afstand warenwas het echter onmogelijk van daar hulp te verleencndaar ieder in den nood te veel met zich zelveu te doen had. Naar men uit 'sHerlogenbosch meldt heeft het onderzoek aangaande den stempel op de gouden werken van zekeren fabriekant G., welke zijn opgehaald op het vermoeden, dat die stempel valsch of nagemaakt zou zijn, reeds plaats gehad en tot uitkomst gehaddat het vermoeden ongegrond is bevonden, terwijl al de opgehaalde werken van dien fabriekant het vcr- cischte gehalte hebben. Uit Paramaribo wordt van 20 Dec. 11. gemeld dat de heer Wildeboer, inspecteur der domeinen, cultuur en nijverheid, tevens commissaris van de voormalige W.-I. bank en administrateur der ten behoeve van den lande gcsequestrcerde plantagiiin, onverwachts cn in het geheim den 12dc" Dec.jl. op een vreemd schip de kolonie heeft verlaten. Achteloosheid en wanorde in zijne boeken en eene verpligte storting van 24,000 in 's lands kas op den 15dcn daaraanvolgende, waarvoor de fondsen op het oogenblik niet bij hem aanwezig waren, schijnen de aanleiding tot dezen wanhopigen stap le zijn geweest. De N. R. C. zegt omtrent dit voorval goed ingelicht te zijn. Het vertrek van den heer W. is waarschijnlijk aan een vlaag van verstandsver bijstering toe le schrijven, want bij onderzoek was gebleken dat zijne zaken in orde waren en er geen deficit in de kas aanwezig was. Volgens een telegrafisch berigt, dd. Batavia 11 Dec. 1858, via Triëst, bij de regering ontvangen, was er geen bijzonder nieuws en op Java alles rustig. De Staats-Courant van gisteren bevat een schrijven van den minister van koloniën aan den koning van den volgenden inhoud Hij kabinelsrenvooi van 8 Januarij 1859, n°. 76, is van wegc Uwe Maje steit in mijne handen gesteld, om daarop te dienen van consideratiën en advies, een adres van belanghebbenden hij den groothandel te Amsterdam cn le Roltcrdamhoudende bezwaren legen de bij ordonnantie van den gouverneur generaal van Nederlandsch Indië van 31 Mei 1858, met voor kennis en magtiging van het opperbestuur, bevolen openstelling voor den algemeenen handel van zestien havens op en drie buiten Java. De adressanten verzoeken daarbijdat het Uwer Majesteit behagen moge den genomen maatregel af le keuren en de uitgevaardigde ordonnantie terug te brengen binnen de palen, daaraan aanvankelijk gesteld, hetwelk, volgens hun beweren, nog mogelijk is, daar zij eerst den 31stc" Mei 1859 in werking treedt cn herstel van het voorgenomenc dus nog doenlijk is. Ofschoon de hier bedoelde verordening, die den 29slen Julij 1858 eerst te mijner kennis kwam, niet met mijne zienswijze om daarvan niet meer te zeggen strookt, heb ik echter gemeend, dat hare dadelijke intrekking even weinig zoude hebben kunnen worden overcengebragt met de waardig heid der regering als met het behoudend beginsel, dat eene regeringshande ling, door zamenwerking van en in overeenstemming met alle bevoegde maglen daargesteld, niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid moet worden gewraakt cn vernietigd, omdat een later opgetreden bewindsman daarom trent eene andere meening is toegedaan. In het ondervverpelijk geval vond ik daartoe des le minder aanleiding, omdat noch door den handel, noch door de kamers van koophandel eenig bezwaar legen de bewuste ordonnantie werd ingebragt. Ook nu zoude ik, hoewel de adressanten dit schijnen te verlangen, Uwer Majesteit niet durven in overweging geven den maatregel le herroepen. Er zijn gevallen, waarin eer cn pligl het kunnen gebieden, de gevolgen zijner dwalingen te dragen, althans ze voor eenen tijd aan le zien. Ik mega, dal de Nederlandsche regering door de openstelling der negentien ha vens op en buiten Java zich in zulk een geval gebragt ziet; en al waren de bezwaren, daartegen door de adressanten geopperd, in allen decle ge grond, de intrekking noglans van dien maatregel, welke door het opperbe stuur is vergund en door den gouverneur-generaal verordend, zoude, vooral wanneer zij zonder medewerking of voorlichting van dezen laatste geschiedde, om der gevolgen wille niet zonder bedenking zijn. Indien de adressanten iels meer te doen gehad hadden dan haar als wenschelijk Uwer Majesteit aan te prijzen, ik geloof dat zij, niet minder dan ik, voor de uitvoering hunner eigene voorstellen zouden hebben teruggedeinsd. Het zij echter verre van mij hunne bezorgdheid gering te schatten. "Wetende, dat ook Uwe Majesteit haar deelt en dat alles, wal strekken kan lol heil van Nederland en Indië, Hoogstdezelve levendig ter harte gaat, heb ik gemeend, alvorens aan den mij door Uwe Majesteit opgedragen last le voldoende kamers van koophandel te AmsterdamRotterdam en Dordrecht, als vertegenwoordigende den handelsstand der steden, uit welke de adressen tot Uwe Majesteit gekomen zijn, omtrent hetgeen der Neder landsche regering thans te doen slaat, te moeten raadplegen. Een afschrift van het daartoe aan haar gerigt schrijven var. 19 Januarij 1859, N°. 15, wordt Uwer Majesteit hierbij eerbiedig aangeboden. Tevens voeg ik hierbij een afschrift van mijne missive aan de kamer van koophandel le Rotterdam van 20 dezer, N°. 18, in antwoord strekkende op haar in de dagbladen openbaar gemaakt schrijven van 18 dezer, N". 24, bij hetwelk meer bepaaldelijk de toepasselijk-verklaring van het Indisch be sluit van 23 December 1841 Staatsblad N°. 46) op de opengestelde havens besproken wordt. Uwer Majesteit hiervan kennis gevende, veroorloof ik mij de vrijheid Hoogstdezelve te verzoeken, mij te willen magtigen om die beide brieven benevens dit rapport in de l\ederlandsche Staats-courant te doen openbaar maken." Op dit stuk volgt de brief van den minister aan de kamers van koop- j handel te Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht, waarin de volgende vra- j gen ter beantwoording worden voorgesteld1°. zal de ordonnantie van den gouverneur-generaal van Nederl. Indië, van den 31sl™ Mei 1858, worden gehandhaafd, dan wel ingetrokken? 2°. zullen de twee op Sumatra en de e'e'ne op Borneo open te stellen havens zoowel voor den in- als voor den uitvoer geopend zijn? 3*. zullen de 16 havens op Java enkel voor den uit voer geopend zijn? 4°. zullen enkele der bedoelde 16 havens tevens voor den invoer worden opengesteld, en, zoo ja, welke? 5°. zal het onder n®. 46 van het Indisch Staatsblad van 1841 opgenomen besluit van den gouverneur- generaal van Nederl. Indië geheel worden ingetrokken, zoowel waar het thans werkt, als waar het met 31 Mei aanst. in werking zou komen? Ten slotte wordt ook de brief medegedeeld, door den minister van ko loniën afzonderlijk aan de kamer van koophandel te Rotterdam gezonden, ter beantwoording van het vertoog door die kamer openbaar gemaakt. Daarin leest men o. a. nog het volgende: Ik geloof niet dat door den brief van uwe kamer mijn schrijven wijziging behoeft te ondergaan; ik vind echter aanleiding tot eenige aanvulling en beantwoording. De kamer herinnert mij aan het door mij bij de discussiën in de tweede kamer der slalen-generaal gebezigde gezegde, dat ik verbaasd was bij het vernemen dat zoo vele ha vens op eens voor den groolen handel waren opengesteld. Die verbazing was niet ongegrond. Ik verwachtte dat de handel of zijne organen er tegen zouden opkomen. Het verwonderde mij sterk dat dit niet het geval was. Ik heb laten bestaan vvat bestond, ik heb niets nieuws ingevoerd; ik be paalde mij tot hel aanbevelen van voorzigtigheid cn tot de aanschrijving, om, waar de middelen van toezigt en heffing niet volkomen aanwezig zijn, geen invoer van wollen en katoenen stoffen, ook gcene vreemde, toe te la ten. Ik hield mij onledig om eene voegzame wijziging van den gewraaklen maatregel, in zamenwerking van alle bevoegde autoriteiten genomen, doch waarmede ik mij persoonlijk niet vereenigen kon, voor te bereiden. 's GRAVENHAGE 25 Januarij. Tot bibliothecaris van Z. K. II. den prins van Oranje is benoemd de heer J. C. Horch. Naar wij vernemen heeft de heer J. Terpstra, inspecteur van politie, werkzaam aan het commissariaat van politie alhier, zijn eervol ontslag uit die betrekking verzocht. Het hof heeft den ligten rouw voor 4 dagen aangenomen, wegens het overlijden van H. K. II. de aartshertogin Marie Anne van Oostenrijk. Naar men zegt is de generaaal-majoor Schimpf, gouverneur van de kolonie Suriname door den keizer van Frankrijk benoemd tot ridder van het Legioen van Eer, en de heer Lansbergen, gouverneur van Curasao, door den keizer van Rusland lot ridder der St. Stanislaus-orde. Wat er moge zijn van de geruchten betreffende het overlijden van den koning van Napels, wij vernemen dat bij het hof gisteren het berigt is in gekomen dat de koning in beterschap toeneemt. De soire'e dramalique bij II. M. de koningin-moeder, die eerst op Dingsdag bepaald was, toen uitgesteld is geworden op het gerucht van het overlijden des konings, dat zich meer en meer scheen te bevestigen, zal nu zeker aanst. Donderdag avond plaats hebben. Gisteren werd de gewone ministerraad gehouden, die ditmaal zeer langdurig was, namelijk van 2 tot 5 ure. Naar men verneemt is de instructie in de zaak van den generaal G. verdacht van vergiftiging, geëindigd. Men verwacht dat deze zaak spoedig in de openbare lereglzitling van het prov. geregtshof in Zuidholland zal worden behandeld. Voor de levering van 14 a 15,000 illumineerglazen, benoodigd voor de feesten ter viering van den verjaardag des konings, (waarvan gisteren de aan- LONDEN, 23 Januarij. Van wege Oostenrijk worden hier onderhandelingen gevoerd over het aan gaan eencr leening van 6 millioen Men is van gevoelen dat men die niet anders dan onder bezwarende voorwaarden lot stand zal kunnen brengen. besteding heeft plaats gehad) waren ingekomen drie inschrijvingsbilletten van de hh. J. A. Zuur te Leyden voor 9 centen, J. Goelte te Delft mede voor 9 centen en Meerburg en Das te Leyden voor ƒ9.50 de 100 stuks. De gunning zal nader geschieden. In den afgeloopen nacht omstreeks 12 ure, barstte er een zware brand uit in de Ilooge Nieuwstraat, in een huis toebehoorende aan den baron van Brienen en bewoond door den heer Simonnot, acteur bij den kon. Fran- schcn schouwburg. De vlammen sloegen op vele plaatsen te gelijker lijd uit. Nadat de brandweer goed in werking was, was men den brand spoedig meester, maar aan redding van het huis viel niet te denken. In weinig tijds lag het geheele huis in puin. De belendende gebouwen hebben veel geleden, doch zijn behouden gebleven. Z. M. de koning en HU. KK. 1111. de prinsen van Oranje, Hendrik en Frederik waren spoedig op de plaats van het onheil tegenwoordig. Z. K. II. de prins van Oranje begaf zich da delijk naar de kazerne, ten einde daar in zijne betrekking van brigade generaal de noodige bevelen te geven. Algemeen werd er hulde gebragt aan den moed en de onverschrokkenheid van sommige spuitgasten en bijzon der van manschappen van het corps jagersdie onafgebroken op dc naast- bijzijnde daken, niettegenstaande de hitte van het vuur en den zwaren damp, het geven van water op eene zoo doeltreffende wijze bestuurden. Heden morgen omstreeks 10 ure werd er nog brand in den lurfkelder ontdekt, zoodat dadelijk weder eene brandspuit aanrukte en ook water gaf. Dit had evenwel geene verdere gevolgen. BÜITENLANDSCHE BERIGTEN. ENUELAHiD.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1859 | | pagina 2