KORT VERSLAG ZITTINGEN VAN DEN GEMEENTERAAD VAN LEYDEN. choorende bij de Leydschc Courant van 23 November 3857iP. 340.) ISlJEtLi 05 X". 29. DER -wooo g o-trcxso- Zltting van £9 November. Tegenwoordig de Heercn: de MoenGevers, Siegenbeek, Bucaille, Stoffels, Olivier, Dricssen Kluit, Tollens, Huyser, Ysselsteyn, ten Sande, Ilubrecht, Kranlz, Sikkel Groos, du Uieu1c Poole, van der Boon Mescb, Lisman, van der Hoevenvan KaathovenLuzac en de Voorzitter. De notulen der vorige Vergadering gelezen en goedgekeurd zijnde, wordt door den Burgemeester medegedeeld: 1°. cene dispositie van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van den 9 November 1857 G. S. n". 8, ten geleide van een Koninklijk besluit van dezen inhoud NO. 57. «Wij WILLEM III, enz. Op bet rapport van Onzen Minister van Binnenlandscbe Zaken van den 1 September 1857, N®. 80, 2e Afdeeling, betreffende een adres van den Raad der Gemeente Leydcn, waarbij dit Collegie bij Ons in hooger beroep komt van een besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, van 12 Mei jl. N°. 26, strekkende tot weigering eener af en overschrijving uit den post voor onvoorziene uitgaven van de Gemcentebegrooling voor 1857op den post dier begrooting voor subsidie aan bet Minnehuis. Overwegende dat Gedeputeerde Staten hunne weigering hierop gronden dat, indien de hedoelde af- en overschrijving wierd toegestaan, geene fondsen beschikbaar zouden blijven ter voldoening van de over 1355 en over het loopende jaar aan het Rijk verschuldigde geldenwegens plaatsing van bede laars in de Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid, welke uitgaven ins gelijks voor memorie op de begrooling werden uitgetrokken. Dat thans de vraag niet meer kan zijn of Gedeputeerde Staten niet, inge volge art. 212 der Gemeentewet en art. 74 der wet op het armbestuur, de voor deze uitgave vereischte sommen bepaaldelijk bij de daarvoor gestelde posten op de begrooting hadden bchooren te brengen, maar dat in den te- genwoordigcn stand der zaak zich alleen de vraag kan voordoen of Gedepu teerde Staten bevoegd zijn de goedkeuring van eer. besluit tot af en over schrijving te weigeren op grond, dat zoo die werd toegestaan, geene genoeg zame gelden zouden overblijven om aan eene wettelijke, op de Gemeente rustende, verpligting te voldoen. Dat geen grond bestaat voor het beweren van den Raaddat Gedeputeerde Staten bij het beoordcelen van een raadsbesluit tot af en overschrijving, al leen te letten zouden hebben op de wettigheid of regelmatigheid der uitgave en op het bedrag van den aangewezen post. Dat integendeel de Wetgever, door in art. 214 der Gemeentewetdebeoor- decling van een raadsbesluit als het bedoelde niet tot de vermelde oogpunten te beperkengeacht moet worden gewild te hebben dat Gedeputeerde Staten in het algemeen zullen acht slaan, dat de af en overschrijving met een orde lijk finantieel beheer overeen te brengen zij, en dat dit doel niet zou bereikt wordenindien Gedeputeerde Staten de bevoegdheid misten om eene af en overschrijving te verhinderenwaardoor de voldoening aan wettelijke verplig- tingen onmogelijk zou worden. Gelet op de artt. 200, 201, 209 en 213 der Gemeentewet, Den Raad van State gehoord (advies van den 16 October jl. N°. 11); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binncnlandsche Zaken van den 2 November 1857 N°. 201, 2e afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan te verklaren, dat Gedeputeerde Staten van Zuidholland, bij hun besluit van 12 Mei jl. teregt hunne goedkeuring geweigerd hebben aan het besluit van den Raad der Gemeente Leydentot af en overschrijving uit den post voor onvoorziene uitgaven der begrooting van 1857 op den post dier bcgrooting voor subsidie aan het Minnehuis. Onze Minister van Binncnlandsche Zaken is belast met de uitvoering dezes, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad der State. 'sGravenhage 4 November 1857." Welk besluit is genomen op een door dezen Raad, ingevolge het bepaalde in de Vergadering van den 4 Junij dezes jaars, aan Z. M. ingediend adres, zooals dit, door eene daartoe benoemde Commissie ontworpen, den 16 Junij daaraanvolgende werd vastgesteld, luidende als volgt: Aan Z. lil. den Koning. Sire 1 Met den meesten eerbied wendt zich de gemeenteraad van Leydcn tot Uwe Majesteitten einde voorziening te vragen tegen eene beslissing van Gedepu teerde Staten van Zuid-Holland, welke evenzeer met de belangen der gemeente als met de wet schijnt te strijden. Ten einde de beoordeeling der zaak gemakkelijker te maken meenen wij de volgende feiten ter kennisse van Uwe Majesteit te moeten brengen. Bij het vaststellen der stedelijke bcgrooting van bet jaar 1857 waren de begrootingen van eenige instellingen van weldadigheid nog niet onderzocht of goedgekeurd. Bekend echter met de behoeften dier instellingen besloot de Raad op de bcgrooting onder de posten van subsidién aan Godshuizen en subsidie aan Armbesturen uit te trekken onder anderen 10. voor het H. G. of Armen Wees-, en Kinderhuis 17000. 2°. voor het Roomsch Catholijke Weesbuis 16000. 3®. voor bet Lutherscb Weesbuis 3245. 4». voor bet Minne buis 16500 en 5®. voor de R. C. Armen f 4000. Wanneer dan later de bcgroolingen zouden goedgekeurd zijnzouden de subsidiën op de gewone wijzen daaruit worden voldaan. Gedeputeerde Staten zonden echter de bc groolingen dier instellingen van weldadigheid terug, dewijl de subsidiën aan die instellingen verleend waren zonder dat de daarbij afgeslotene rekeningen over het vorig dienstjaar werden overgelegd, en alzoo door die instellingen niet was voldaan aan de bepalingen van artt. 59, 60 en 61 der wet van 28 Junij 1854 (Stbl. n». 100). Dientengevolge werden die sommen bij den post van subsidiën aan Gods huizen en aan Armbesturen voor memorie uitgetrokken en de gelden voor- loopig onder den post van onvoorziene uitgaven opgenomen met het erken de en bij Gedeputeerde Stalen bekende doel om bij goedkeuring van de be- groolingen dier instellingen, door af- en overschrijving uit dien post op de voor Memorie uitgetrokken posten van die instellingen van weldadigheid, de uitbetaling van het toegestane subsidie mogelijk te maken. De hegrooting werd aldus veranderd aan Gedeputeerde Staten toegezonden en door deze op 17 Februarij 1857 goedgekeurd. Tengevolge van de goedkeuring hunner begrootingen zijn dan ook uit den post van onvoorziene uitgaven op dien van subsidiën aan Godshuizen voor bot II. G. Weeshuis eene som van 17000 en voor hel R. C. Wees buis een som van 16000 overgeschreventot welke overschrijving de Ge meenteraad door Gedeputeerde Staten bij resolutie van 21 April jl. n®. 2149 gemagtigd is. Nadat nu ook de begrooting van het Minncliuis was goedgekeurd bij besluit van 30 April II., verzocht de Gemeenteraad gelijke magtiging, welke echter bij resolutie van 19 Mei 11. geweigerd werd. Het is tegen deze weigering, dat de Gemeenteraad de tusschenkornst van Uwe Majesteit meent te moctcu inroepen. Bij het weigeren dier magtiging beweren Gedeputeerde Staten niet dat de af- en overschrijving naar vorm of wezen, aan ecnig gebrek zou lijden, bet geen toch wel de eenige grond van weigering, welke geoorloofd zou wezen schijnt te kunnen zijn, maar zij nemen het, in onze oogen ongeoorloofde middel van weigering te baat ten einde de gemeente te dwingen tot spoedige voldoening barer schuld over 1855 aan de Maatschappij van Weldadigheid, want de eenige grond, als het een grond mag lieeten, welken zij aanvoeren, is, dat door de overschrijving van 16000, uit den post van onvoorziene uitgaven op dien van subsidie van Godshuizen er op den eersten post geen fondsen beschikbaar zouden blijven tot betaling der maatschappij van welda digheid. Die handelwijze van Gedeputeerde Staten moet te meer bevreem ding wekken als zij volkomen daarmede bekend waren, dat voor die be taling aan de Maatschappij van weldadigheid op de begrooting van 1857 geene gelden waren uitgetrokken en de post van onvoorziene uitgaven alleen daar om de belangrijke som van 58745 bedroeg, dewijl, tengevolge hunner eigene besluiten, daaronder begrepen waren ƒ56745, die later, wanneer de begrootingen der instellingen van weldadigheid zouden goedgekeurd zijn, weder onder den eerst uitgetrokken post moesten gebragt worden. Het niet uittrekken van eenige geldsom voor de Maatschappij van welda digheid bad Gedeputeerde Staten welligt kunnen leiden tot het toepassen der bevoegdheid, hun bij art. 212 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n» 85) toegekendmaar kon hen nimmer bevoegd maken om de ten uitvoerlegging te beletten van maatregelenwelke zij te voren wisten dat noodwendig moes ten voortvloeijen uit de goedkeuring der begrootingen dier instellingen van weldadigheid. De weigering der magtiging tot af-en overschrijving uit zekere post van begrooling kan alleen dan met regt plaats hebben wauneer de uit gaaf onwettig of onregelmatig zon wezen, of wanneer de daartoe aangewezen post op het oogenblik der gevraagde magtiging niet toereikend zou zijn. De weigering op de aangegeven grond is ten ander verdedigbaar als het den Raad vrijstondbij betaling der Maatschappij van weldadigheid tot af schrijving andere posten aan te wijzen, of wel, bij het vinden van nieuwe bronnen van inkomst, door verhooging der begrooting zoo in ontvang als in uitgaaf in de voldoening dier gelden te voorzien. Voor Gedeputeerde Staten bestaat, zoo volgens art. 212 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad N». 85) als art. 74 der wet van 28 Junij 1854 (Staatsblad N®. 100) slechts één middel om de gemeente te dwingenuitga ven welke zij door de wet geboden achten, te doen, dat is door deze op de begrooting te brengen. Van dat middel hebben zij geen gebruik gemaakt, maar een ander uitgedacht, hetwelk geheel buiten de wet ligt. Zij mogen hunne goedkeuring niet weigeren aan handelingen, welker wettigheid en noodzakelijkheid door hen niet kunnen ontkend worden. De grond tot weige ring eener magtiging moet in het besluit zelf, waarvan de magtiging ge vraagd wordt, liggen, en mag niet aan gronden daarbuiten ontleend worden. Doch niet enkelSirezijn Gedeputeerde Staten aldus hunne bevoegdheid te buitengegaan, en hebhen in plaats van de middelen te gebruiken, bun bij de wet gegeven, tot onwettige maatregelen hunne toevlugt genomen, zij heb ben daarbij het bestaan eener belangrijke gemeente instelling en dien tenge volge ook de rust der gansehe burgerij in de waagschaal gesteld. Het geldt hier toch eeu gesticht, waarin drie honderd en twintig oude en gebrekkige lieden verpleegd wordenin de behoeften van welk geslicht bijna uitsluitend door middel van subsidie uit dc gemeente kas moet voorzien worden. Reeds is bijna de helft van het jaar verloopen en nog hebhen de bestuur ders geene enkele penning van de gemeente ontvangen. Van alle kanten ge drongen door de leveranciers, staan zij met ledige handen. Wat moet het gevolg wezen wanneer die bestuurders, buiten slaat aan de op zich genomen roeping te voldoenhunne betrekking nederleggenof de bevolking van het geslichtuit gebrek aan middelen om haar te onderhoudendaaruit moet ontslagen worden Gedeputeerde Staten zijn door de wet bestemdte wakendat door de gemeente-besturen aan de wet of aan het publick belang niet worde te kort gedaan. Op hen rust dus ook wel in de eerste plaats de pligt geene maat regelen te nemen, welke hun de wet niet toekent of door welke hel publiek belang der gemeente in gevaar gebragt wordt. Het is om deze redenen dat de Raad der gemeente Leyden zich tot Uwe Majesteit wendt en Haar eerbiedig verzoekt het besluit van 19 Mei 11., te vernietigen, waarbij Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hunne magtiging onhouden hebben aan ons besluit van 30 April 11.waarbij aan Regenten van hee Minnebuis alhier een subsidie uit de gemeentekas over 1857 werd toege kend van 16500 en waartoe af- en overschrijving uit den post van on voorziene uitgaven op dien van subsidiën aan Godshuizen werd bepaald. 't Welk doendeenz. 2®. Eene dispositie van Gedeputeerde Staten dezer provincie, van gelijke dagteekening G. S. n". 52, houdende goedkeuring van het kohier der plaat selijke belasting op de honden, voor deze gemeente, over 1857. Deze worden aangenomen voor kennisgeving. Daarna legt de Burgemeester over 1®. Rapport van Burgemeester en Wethouders. a. op het voorstel van Burgemeester en Wethouders van Alkemadc, met een daaromtrent ingewonnen berigt van de Kamer van Koophandel en Fabrieken b. op het adres van docenten van het Gymnasiumin de vorige Verga dering overgelegd; c. op het verzoek van C. J. Zaalberg, tot het in gebruik erlangen van gemeentegrond. 2®. Een adres van Vleeschhouwers in de hal, om deze als verkoopplaats van vleesch te behouden, met rapport. 3». Een adres van J. P. Alofs. daarbij verzoekende geheelc teruggave der door hem over 1856 betaalde plaatselijke directe belastingen wel op grond

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1857 | | pagina 5