LEYDSCHE
COURANT.
1857.
WOENSDAG 15 APRIL.
N°. 45.
*<$'v
De Courant wordt MaandagWoensdag en
Vrijdag uitgegeven. Die van Maandag komt
uit Zaturdag Avond.
De Prijs der Courant is 12 in het jaar
de afzonderlijke JSommers ivorden tegen 10
Centen afgegeven.
V-
BINNENLANDSCnE BERIGTEN.
LEYDEN, 14 April.
De Vronwen-Vereeniging te Valkenburg, heeft voor hare aanstaande ver
loting van handwerken en andere voorwerpenten behoeve der armen
van II. K. n. Mevrouw de Prinses Frederik der Nederlanden, eene zeer net
gebreide ledekants-sprei ontvangen.
Het voorloopig verslag van de Tweede Kamer nopens liet wetsontwerp
der regterlijke organisatie is bij het ter perse gaan dezer ontvangen. Het
heeft op verscheidene hoofdpunten nog al tegenstand gevonden. Wij komen
er later op lerng.
In het Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiekdoor Mp. Sloet
tot Oldhuis, 14dc deel 6de stuk, komt o. a. een belangrijk stuk over de
Hollandsche Gemeenebesten in Zuid-Afrika voor, hetwelk vele nuttige wen
ken en inlichtingen voor landverhuizing derwaarts beval. Van dit Tijd
schrift zijn ook afzonderlijke stukken verkrijgbaar.
Uit Schiedam wordt gemelddat van wege de overvloed van werk
voornamelijk door den aanbouw van huizen in het Frankenlandaldaar ge
brek aan werkvolk in de branderijen is. Aan een stoker wordt reeds 15
per week betaald.
De Gron. Cour. deelt mede dat het den Koning behaagd heeft aan de
gebroeders v. II., uit 's Gravenhagedie zich in der tijd berucht hebben
gemaakt door het uitoefenen der geldsnoeijerij ter welker zake zij door
hel Prov. Gcreglshof van Zuidholland tot 12 jaren tuchthuisstraf zijn ver
oordeeld, hun den nog te Leeuwarden te onderganen straftijd, 13 maanden
kwijl te schelden, onder voorwaarde, dat zij dien tijd builen's lands moe
ten doorbrengen. Naar er verhaald wordt, bezitten die lieden een vrij aan
zienlijk vermogennog vermeerderd door het trekken uit de Staats-loterij
gedurende hunne opsluiting, van de helft van ƒ100,000, en hebben zij het
voornemenomna orde op hunne zaken gesteld te hebbennaar Noord-
Amerika te vertrekken.
Te Herpen (N. Brabant) zijn door arbeiders die aan het spitten waren
gevonden, 2 Hollandsche Leeuwendaalders, te Utrecht bij de eerste Unie in
1570 geslagen. Beide de exemplaren zijn gaaf en goed bewaard, terwijl
zij misschien meer dan eene eeuw in den grond verborgen waren daar zij
op een stuk land gevonden zijn in de nabijheid waar vroeger het huis Al-
tensteyn stonddat aan de voormalige Heercn van Ravensteyn en Herpen
toebehoorde. Verkade zegt dat deze munt zeldzaam voorkomt.
Uit het Verslag van IIH. Rapporteurs van de Tweede Kamer, omtrent
het wets-ontwerp op het lager onderwjjs, volgen hier nog eenige aanmer
kingen op onderscheidene artikelen.
Art. 1. luidt: Het lager onderwijs omvat het lezen, schrijven, rekenen,
benevens de beginselen der Ned. taal, der geschiedenis, der aardrijks
kunde, der kennis van de natuur, der wiskunde en der vormleer.
Op nieuw is de vraag gesteldwat het doel is van dit artikel. De wet
beweegt zich hier nog op het gebied der algemeene bepalingen. Zij ge
waagt nog niet van hetgeen op de scholen kan of moet geleerd worden
maar bakent alleen de grens af van hel lager onderwijslelt alleen de vak
ken op, die onder dat onderwijs te begrijpen zijn. Zulk eene afbakening
is noodzakelijkook omdat anders geene straffen kunnen worden bedreigd
tegen degenen, die, zonder daartoe bevoegd te zijn, lager onderwijs geven.
Wat buiten de gestelde grens ligt, is geen lager onderwijs en valt der
halve niet binnen de voorschriften der wet, behoudens echter de overgangs
bepaling van art. 66. Maar daaruit volgt dan ookdat reeds dadelijk in
dit artikel alle vakken moeten worden opgeteld, die in eenige lagere school
tot dc verpligte leervakken behoorenof liever dat, zoo de omvang van dat
onderwijs niet in alle scholen dezelfde is, de omschrijving van art. 1 zich
rigten moet naar die school, waar het lager onderwijs de meest mogelijke
uitbreiding heeft.
In het stelsel der Regering komt deze onderscheiding niet te pas. Zij
heeft in art. 1 aangewezen wat de wet onder lager onderwijs begrijpten
legt in art. 15 de verpligting op om in alle openbare scholen naar dien
vooraf omschreven omvang lager onderwijs te geventerwijl zijen te
regt, over den omvang van hel lager onderwijs in de bijzondere scholen
het stilzwijgen bewaart. Het door haar bepaalde minimum van liet op de
openbare lagere scholen gegeven onderwijs is tevens een maximum. Vol
gens haar moet voor het onderwijs op al die scholen dezelfde maatstaf gel
den. Maar dit was geenszins het gevoelen van de groote meerderheid dei-
ledenzoowel bij het vroeger, als bij het tegenwoordig onderzoek der wet.
De meerderheid wenscht dat de wet wel voor hetgeen in iedere openbare
lagere school moet worden geleerd een minimum vaststelle, maar gepaard
met het voorschrift dat verpligte uitbreiding van dat minimum plaats hebbe
lot bepaald aangewezene vakken, zoodra de overheid oordeelt, dat daaraan
behoefte bestaat.
Omtrent het onderwijs in de beginselen der Nederlandsche taal stemt men
toe, dat elk leerling de voornaamste taalregels zijner moederspraak moet
ïeeren kennen, doch als middel en niet als doel. De hoofdzaak is, dat
geen leerling de school verlate, die niet op eene verstaanbare wijze zijne
gedachten op het papier kan brengen. Aan stijloefening hebben onze school
kinderen in den regel meer behoefte dan aan het doordringen in spitsvindig-
heden der spraakleer, en toch wordt die oefening op de lagere, ja ook op
andere scholen maar al te zeer verzuimd.
Bij art. 4 wordt o. a. aangemerkt dal het voor de gezondheid der school
kinderen, voor hunne opgewektheid en leerlust van het uiterst belang is,
dat de lessen afgewisseld kunnen worden door spel en ligchaamsoefening in
dc opene lucht, en dus bet opgesloten blijven zoo kort mogelijk dure. De
speelplaats behoort dan ook in het oog van alle opvoedkundigen lot het we
zen eener goede lagere school. Zoo de wet omtrent de voorziening in die
behoefte het stilzwijgen bewaart, zal er van de zoo gewenschtc invoering
der gymnasliek op de lagere scholen wel zeer weinig komen.
Bij art. 15 bleef de groote meerderheid met nadruk de gemengde school
voorslaan en houdt het er voor, dat dat beginsel het eenig goede en ware
is, zoowel voor Nederland als voor eiken beschaafden Slaat. Hel van over
heidswege gegeven onderwijs moet eene zedelijke strekking hebben en tot
godsvrucht opwekken, maar het betreden van hel gebied der kerkelijke leer
begrippen moet zorgvuldig worden vermeden. Zoo men de volksschool naar de
gezindheden splitst, is loezigt van de zijde der geestelijkheid het onvermij
delijk gevolg; een toezigt dat, allhans wat de R. Katholieken betreft, vol
gens de hiërarchische orde hunner kerkniet denkbaar is zonder onderwer
ping aan den kerkvoogd. Zulke banden kunnen hier te lande niet worden
opgelegd. Het volksonderwijs zelf zou er bij lijdendat niet bloeijen kan
dan onder het genot eener betamelijke vrijheid. Ook de ontwikkeling der
wetenschappen dagleekent van de bevrijding van kerkdijken boei. Aan den
anderen kant mag niet uil het oog worden verloren, dat, zoodra op de
openbare school een ander dan een zuiver burgerlijk onderwijs gegeven
wordt, de overheid zich van zelf in de zaken der kerk mengt en die vrij
heid van godsdienst aanrandt, welke onder de edelste onzer grondwettige
reglen te tellen is. De kerk moet insgelijks volkomen vrij zijn binnen
haren kring. Waar men lager onderwijs ter bevordering van eenig kerk
geloof of van eene bepaalde godsdienstige rigting verlangt, opent het regt
tot oprigting van bijzondere scholen daartoe de gelegenheid.
Bij art. 20 werd o. a. opgemerkt dat de wet met opzigt tol de wijze van
benoeming des hoofdonderwijzers wezentlijk verbeterd was. Vele leden
zagen in de thans voorgedragene regeling eene billijke verdeeling van invloed
lusschen het Gemeentebestuur en den school-opziener. Vooral ten platten
lande kon de keus des hoofdonderwijzers niet uitsluitend aan den Gemeen
teraad worden overgelaten. Menige Gemeenteraad is tot zulk eene keus
onbevoegdof zou zich daarbij door geheel andere beweegredenen en inzig-
ten laten leidendan die bier alleen in aanmerking moeten komen. Vele
andere leden zagen in de voorgestelde wijze van benoeming groot bezwaar.
Hun kwam het voor, dat de schoolopziener zich bepaalde lot het geven
van eenen leidraad voor de te doene keus, b. v. door eene aanbevelingslijst
van 6 kandidaten, zonder dat het verboden was, daarbuiten te gaan.
Dij art. 21 werd door de kleine minderheid op nieuw beweerd dat de
formule: opleiding tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden
niets anders is dan eene bedriegelijke leus.
De leden, die met de verandering in art. 21 vrede hebben of daarin zelfs
eene wezentlijke verbetering zienzeiden dat bet niet moeijelijk was door
overdrijving en bardheid van uitdrukking af te schrikken; maar dal langs
dien weg het pleit niet beslecht, noch het belang der zaak bevorderd wordt.
Zoo sprak men weder van de verwijdering van alle positief Christendom
van de school, terwijl dan toch de Christelijke zedeleer evenzeer een deel
van het positief Christendom uitmaakt als bet dogma.
Een groot aantal leden erkenden gaarne dal indien men de uitdrukkin
gen opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deugden" beschouwen
kon geheel op zich zelf, afgescheiden van de geschiedenis dier woorden
van hetgeen daarover in den laatsten tijd is voorgevallen en van de tegen
woordige Memorie van Toelichting, hare opneming in de wet niets beden
kelijks zou hebben. Alleen bleef ook dan nog verduidelijking der uitdruk
king wenscbelijk.
Men zou kunnen beweren dat de Christelijke deugden alleen te kennen
zijn uit den Bijbel; dat deze daarom op de volksschool moet worden ge-
bragl; en dat de Christelijke geloofsleer, voor zoover zij tot deugdsbetrach-
ting aanspoort, niet geheel vreemd kan blijven aan hel lager onderwijs.