LEYDSCHE COURANT. YR1JDAG, 16 DECEMBER. BlXXKXLAXDSfilIK BEBIGTEN. De Courant wordt MaandagWoensdag en Vrijdag uitgegevenDie van Maandag komt nit Zaterdag Avond n°. i m Z?e Prijs der Courant is f 13 in het jaar de afzonderlijke nommers worden tegen 10 Centen afgegeven. LEYDEN 15 December. Op den avond die het Kerkfeest besluit, zullen door weezen van onder scheidene gezindheden, in vereeniging met andere kinderen, in de Pieterskerk alhier, eenige der op dit groote feest der Christenheid toepasselijke Psalmen en Gezangen worden uitgevoerd, afgewisseld door toespraak van den Predikant D>'. Rutgers van der Loelf en het gezang der Gemeente: ten hehoeve vooral van het fonds voor de verspreiding van Gezangboeken onder beboeftigen. [Zie de Advertentie.) In het werkhuis waren gisteren opgenomen 449 mannen en vrouwen en 225 kinderen, te zamen 674 personen. Uit eenen particulieren brief van de Kaap de Goede IIoop vernemen wij dat de lieer van Oordt, Doctor in de Letteren, aldaar in welstand is aange komen en zich voor 3 jaren verbonden heeft aan het Gymnasium van Prof. Changuion lot het geven van onderwijs in het Latijn en Grieksch. Eergisteren is bij de Arrond. Regtbank te Amsterdam (eerste Kamer) voortgezet de behandeling der zaak van Burg. en Weth. der stad Leyden tegen den Staat over den eigendom van het Haarlemmermeer, waarvan wij hier uit de Amst. Cour. en het Handelsbl. een verkort verslag mededeelen. De Heer Mr. S. P. Lipmandie voor de stad den termijn van repliek voordraagtheeft het woorden gaat na eerst een overzigt te hebben geno men van de hoofdpunten der verdediging door zijnen voorganger Mr. Brug- mans voorgedragen, tot de zaak zelve over. Eén argument moet voorop worden gesteld. Tegenover oorkonden en han delingen van vier eeuwen heeft de Staat niets gegeven dan redeneringen en redeneringen alleen. Dat dit zoo is, heeft de geëerde tegenpleiter zelf erkend toen hij zeide, dat zijne geheele voordragt slechts eene reproductie zou zijn van het lands-advies. En dat advies is het niet door Mr. Bnigmans geheel weggecijferd? Spr. zal nu den vorigen pleiter op den voet volgen, en dat wel in al zijne drie stellingen, hoezeer men had mogen verwachten, dat men slechts ééricn grond zou hebben tegengeworpen het dominiumdaar het hier toch eene eenvoudige quaestie van eigendom geldt. De eerste stelling was: Leyden moet bewijzendat zij regt heeft op het meerzoo ivater als bodem. Wat is daarvan? Dat de vraag door Leyden niet is ontweken toont de termijn van eisch aan. Om twee redenen is de vraag echter slecht geformuleerd, a. omdat de vraag is gesteld in strijd met hetgeen tusschen partijen is erkend b. omdat zij aandruischt tegen het geen door den tegenpleiter zeiven is voorgedragen. Immers, men had vol gens de uitgedrukte, ja, de gedrukte meening van beide partijen, gerust het woord bodem kunnen weglaten. Het is voldingend geleeraard, dat een ■water, als res inimobilisgeheel iets anders is, dan water voor een cent per emmer van een waterleiding en dus zeer lilbaar. De erkenning van deze leer vindt men op pag. 47 van het lands-advies in het breede, welke plaats pleiter voorleest, tiet eenige purit in quaestie is dit: is hier eifpacht en eigendom van het water of van het vischregtvan eene res corporalis of incorporalis. Dat do eigendom van den bodem het gevolg is van dat van het water, spreekt van zelf. De eerste acte, die in aanmerking komt, is die van 1433 (bij van Mieris, Handv. IV. 1017). Dat naamomschrijving, ligging, afmeting enz. in hun onderling verband beschouw;), toonen aan dat de zaak bedoeld is, dit lijdt geenen twijfel. De Staat, die dien zamenhang vreestrukt. hopende dal ook Leyden niet op zou letten, het verband geheel uit een, doch dat zal niet kunnen opgaan. Mr. Donker Cuiiius ging voort met eene andere schei ding te maken tusschen den graaf en de grafelijkheid in 1433. Dat onder scheid beslaat echter volstrekt niet. Later moge dat verschil hebben ge golden, toen niet. Hugo de Groot, dien men heeft aangehaald, dwaalt. Hij heeft de begrippen van zijnen tijd op vroegere tijdperken overgebragt. Men sla ook na de noot op de Groot hij Groenewegen de legib. abrog. met heirek king op 2 lust de rerum divisen boude in het oog dal van der Schel ling, Ier plaatse door Mp. D. C. aangehaald, juist het tegendeel van het door den Slaat gewenschte leert. Heeft de vorige spreker beoogd te bewijzen, dat visscherij als een regt ergens hier te lande heeft gegolden, dan had hij zich die moeite kunnen be sparen. Hier toch had hij iets anders moeten toonen, dat het Vroon betec- fcent niet bet watermaar alleen het regt. En wat heeft men nu ge daan? Men heeft alleen beweerd, dat het Vroon kan beteekenen het visch- regt, maar geenszins bewezen, dat die uitdrukking enz.dat bloote visch- regt moet beduiden. En deze betoogtrant kan de ware niet zijn al heeft men er Kiliaan, v. Zurck, van der Schelling, Idsinga (die pleiter in deze allen schenkt), hij te pas gebragt. Thans eenige woorden over de juridiekc strekking van de erfpacht-acté. Deze is voor Leyden hoogst gunstig: 1°. omdat regtens alleen eene zaak eene res tangibilis maar nimmer ecn regt een res incorporalis het onder werp kon zijn van erfpacht, veelmin van regten erfpacht; 2". omdat er niet één voorbeeld aanwezig is, dat immer ccn incorporcel regt, laat slaan ecn vischregt, in erfpacht, Iaat staan in regten erfpacht, gegeven is. Dit laatste heeft de Staat, die ecn archief, eenen archivarius heelt, die zes jaren heeft gezocht, die drooggemaakt en zoo veel gedaan heeft, niet kunnen aanvullen. En van daar, dat men deze lacune door reglsketlerij en door verkeerde cita ten heeft willen doen vergeten. Door regtsketterij. Men zie Code Nap. artt. 516. 517, 527, B. W. 560567 en 559 (met eene kleine nuance). Dit nieuwe regt is echter niet altijd wel geweest. Men zie slechts de Groot, Inleid. II D. 1vooral ook deel 40, waar de schrijver het erfpachlregt be handelt. Het een en ander toont duidelijk aan, dal de uitgifte in regten erfpacht tot object bevatte eene iigcbamelijke zaak en dat de uitgever daarvan de eigenaar zijn moest. Men beriep zich op van der Keessel. Welnu, die schrijver houdt in thesis 178 juist het tegenovergestelde staande en de uit zondering in thesis 180 (van welke stelling men gesproken heeft) heeft slechts gevolg op eenige speciale punten. Voor het overige heeft men uit dé groote bibliotheek der oude regtsgelcerdcn en nit hel onmetelijke meer der oirkondenniet cén voorbeeld of ccn betoog kunnen vinden voor zijn gevoe lendat vischregt in erfpacht kan worden gegeven. Wat het aangehaalde placaat var. 3 Aug. 1627 (gr. pl. hoek I. 1550) aangaat, dit is een bloot fiskale wet en bovendien liet woord visscherij beteckent aldaar ook de zaak de Iigcbamelijke zaak. Wat nu de verwante acten bclreft. Allen hebben op het Vroon betrek king. Men heeft opgemerkt, dat de acte van 1396 niet alleen van het Vroon maar ook van den Overrijn sprak. Daarin is juist het bewijs, de acte spreekt van vissehcrijen van het Vroon en de Overrijn. Is het Vroon alleen een regt dan ook de Rijn hij Alphen. De acte van 1392, waarvan de verwantschap erkend wordt, is van het hoogste gewigt. In deze acte nu staal onzer water dat men het vroon heet. Het vroon is dus water, des graven water, de erfpacht had dus op een zakelijk regt betrekking. Men had de verwantschap tot de acte van douarie wel ontkend, maar ten onregle; ook op deze acte verwees die van 1396, en indien de visscherij het Vroon in de douarie zich heeft bevonden, dan is dit reeds een bewijs, dal het Vroon eene zaak was. Nu zegt spreker, Leyden heeft voor zijn regt drie grondslagen: 1°. In 1433 verkreeg Leyden ons water het Vroon gehcelen in erfpacht. 2°. In 1583 verkreeg Leyden den eigendom van de in erfpacht zijnde zaak. 3™. Eigendom van het water gééft; eigendom van den grond. Deze drie gronden worden door de pleitbezorgers van den Staat erkend. De Staat heeft aanvankelijk beweerd, dat Leyden een vischregt had. Ley den heeft daarop drie regtsgeleeiden geraadpleegd, waaronder eenen die thans voor den Staat oplreedt en deze beslisten dat Leyden regt op het Water had, ofschoon tol een bepaald einde en zonder dal daaruit eigendom van den grond volgde. De tweede en derde stellingen worden verder ook van zelf toegegeven. Men heeft gepleit, dat de hooge afkoop-prijs niets zoude bewijzen voorliet i beweren, dal er meer dan een eenvoudig vischregt is. Maar als men be- 1 denkt, dat in 1583 de toestand zeer hagchelijk was, dan is het gewigt Van dit argument niet weg te nemen. Eene vergelijking met ecn placcaat van 1G58 kan daarom in hel geheel niet opgaan. Evenmin kunnen vergelijkin gen opgaan met liet Wijkermeer of het llemmeer. Eindelijk ziet pleiter een negatie! bewijs voor Leyden's regten in de terug houding van sommige rekeningen. In hel lands-archief is niets voor het land gevonden, waarschijnlijk voor Leyden veel; dit wordt echter achter gebonden, j Men heeft beweerd, dat er gcene verjaring in strijd met den titel kan be staan err gcene verjaring van openhaar domein bestaat.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1853 | | pagina 1