A. 33. Armen, wier domicilie van onderstand niet is te vinden, zijn bij het Rijk armlastig. Enz. A. 41. De onderstand door bnrgcrlijke besturen krachtens art. 28 aan armen verstrekt, elders dan ter plaatse van het domicilie van onderstandook hangen de het onderzoek naar dat domicilie, wordt, des gevorderdtot een billijk be drag, nimmer te bovengaande het maximum bij art. 25 vermeld, van wege het domicilie van onderstand teruggegevenindien de verstrekking onver mijdelijk is geweest. Daarvan moet blijken bij een met redenen omkleed besluit van den Burgemeester der gemeente, waar de arme verblijft. Uit de algemeene bescbonwingen bij het gemelde wets-ontwerp ont- leenen wij het volgende De Regering heeft, met al de aandacht die het hooge gewigt van het on derwerp vordert, overwogen hetgeen is voorgevallen ten aanzien der vroeger voorgedragenc ontwerpen van wet op het armbestuur. Het meest belangrijke vraagstukdat daarbij uit verschillende oogpunten is beschouwd en met de meeste naauwkeurigheid is onderzocht en behandeld, is zonder twijfel dit: of en in hoe ver de bepalingen der wet van toepassing moeten zijn op de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid. De Regering aarzelt niet bare overtuiging uit te spreken, dat de vroeger aangeboden wels ontwerpen daaromtrent verder zijn gegaan dan de aard der zaak medebrengt. Het eenige wat de Grondwet zeker heeft gewildis dat het armbestuur bij de wet anders en beter zou worden geregeld dan in 1848 het geval was. De geest der Grondwet brengt mede, dat de Kerk zich zoo vrij bewege, als met de regten cn verpligtingen van het Staatsgezag bestaanbaar is. Tot de onderwerpen welke hehooren tot bet gebied der Kerk, moet, zon der twijfel, worden gebragt het verzamelen en uitdeelen der giften, die uit het beginsel van godsdienstige liefdadigheid worden bijeengebragt. Nu moge men verschillend denken over de meerdere of mindere doelmatig heid van de wijze, waarop de Kerk dit gewigtig gedeelte barer roeping ver vult, men moge zich zelfs overtuigd houden, dat daarin verbeteringen noo- dig zijndit alles kan de zaak niet van aard doen veranderennoch den Staat de bevoegdheid gevende taak der Kerk over te nemenof haar te noodzaken hare inzigten aan de zijne ten offer te brengenen dat wel te minder, daar niet de Staat maar alleen de Kerk invloed kan uitoefenen op het bijeenbrengen der middelen tot kerkelijke armenverzorging die geheel vrij willig zijn, en tot het bijdragen van welke de weigever niemand kan verpligten. Daarom is de Regering van oordeel dat zij de aan haar opgedragen zorg voor het armbestuur niet beter kan vervullen dan door zoodanige wettelijke bepalingen voor te stellen als het meest kunnen bijdragen om de bron der kerkelijke armverzorging op de mildste wijze te doen vloeijenopdat het getal armen, die hulp buiten de Kerk zoeken, tot het geringst mogelijke worde beperkt. Lettende op de denkbeelden die de Nederlandsche natie, meL betrekking tot dit onderwerp, behcerschen, is de Regering van oordeel, dat men mag verwachten, dat de bijdragen ruimer zullen zijn wanneer de Kerk in de be schikking daarover vrij is, dan wanneer zij daarin door den wetgever aan banden wordt gelegd. Van deze beschouwingen uitgaandemeent de Regeringdat de wetmet opzigt tot de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheidgeene andere verbindende bepalingen behoort te bevatten dan die, welke noodig zijn om de Regering in staat te stellen kennis te verkrijgen van bet bestaan en de werking dier instellingen, zonder welke zij niet kan voldoen aan hare verpligting om die aanhoudende zorg aan het armbestuur, dat tot haar ge bied behoort, te wijden, welke de Grondwet voorschrijft. Die instellingen worden dan ook in het bijgaand wets-ontwerp slechts verpligt tot mededeeling van bare inrigting en haar bestuur (art. 7); om, zoo het doel eener instelling is vervallen, bet gebruik barer bezittingen en inkomsten tot ccne andereaan de laatst bekende zoo nabij mogelijk ko mende, bestemming te regelen (art. 9): tot het doen der opgaven, welke voor de Regering onmisbaar zijnom den toestand van het armwezen te be- oordeelcn, en een volledig verslag, zoo als bij art. 195 der Grondwet be doeld wordt, op te maken (artt. 10 en 11); tot het opgeven, des gevraagd, der personen welke door haar worden ondersteund (art. 12)tot voorafgaande kennisgeving van openbare inzameling van geldenmet uitzondering van collecten in kerkgebouwen bij de uitoefening der openbare eeredienst, en van die voor instellingen eener kerkelijke gemeente, enkel aan de huizen van de ledematen dier gemeente (art. 13); lot het doen blijken, zoo zij subsidie uit burgerlijke fondsen verlangen der noodzakelijkheid daartoe (artt. 19 en 60). Het ondersteunen van armen is een zedelijke, geen burgerlijke pligt. In beginsel mag ieder, die ondersteuning behoeft, haar vragen aan zijne mede- menschen. Die natuurlijke bevoegdheid wordt echter beperkt door de behoef ten eener geregelde zamenleving in den Staal, want onbeperkte bevoegdheid tot vragen wordt bedelarij. Deze is gevaarlijk voor de orde en rnst in den Staat. De Staat is verpligt tegen dat gevaar te waken, en dus eene politie zorg uit te oefenen met opzigt tot de armoede. De beperking der natuurlijke bevoegdheid tot vragen heeft plaats ten opzigte dergenen, hij wie de arme zich aanmeldt. Het aanwezen van instellingen, bestemd tot bet verleenen van onderstand, brengt mede, dat liet^ vragen aan deze worde toegestaan. Het vragen aan bijzondere personen, waar dit het karakter van bedelarij aanneemt, moet daarentegen verboden blijven. Uit die door den Slaat opge legde beperking der natuurlijke bevoegdheid lot vragen, vloeit, als onvermij delijk gevolg, voort, dal do Staat moet aanwijzen, bij welk van, van zijnent wege bestaand bestuurde arme zich kan aanmelden. Ondersteuning van Staatswege kan en behoort echter in den regel niet anders te geschiedendan wanneer de arme geen onderstand van elders kan erlangen cn niet in slaat is voor zich zeiven te zorgen. Evenzeer als een bijzonder persoon ondersteuning aan armen kan weigeren of verleenen, kan ook van Staatswege de aanvrage der armen worden afgeslagen of toegestaan. Onder de vele moeijelijke punten die zich hij het ontwerpen eener wet op het armbestuur aanbieden staat ook de vraag op den voorgrondwelke be palingen zij moet bevatten met opzigt tot de subsidien uit de fondsen van burgerlijke gemeenten, aan instellingen van weldadigheid Ie verleenen. Gewis zijn aan het subsidiestelsel zwarigheden van onderscheiden aard verbonden. Het is echter meer dan twijfelachtig, of in den toestand, waarin men zich tc dezen aanzien sedert eene zeer lange reeks van jaren hier te lande bevindt, de snbsidien geheel kunnen worden afgeschaft. Indien men hierop niet be vestigend durft antwoorden moet de wetgever zoodanige voorschriften daar omtrent gevenals strekken kunnen om te doen blijken dat de subsidien niet anders dan als een noodzakelijk kwaad beschouwd en zooveel mogelijk beperkt hehooren te worden. Daartoe is het raadzaam alles te vermijden waaruit eenigerhande verpligting voor de gemeentebesturen tot het verleenen van subsidie zou kunnen worden afgeleid voor te schrijven wat die besturen moeten in acht nemen om subsidien te kunnen verleenen en aan Gedepu teerde Staten op te dragen toe te zien, dat zij niet dan bij volstrekte on vermijdelijkheid worden verleend of verhoogden de maatregelen te nemen waartoe die collegien bevoegd zijnom de vermindering er van te bevorderen. Alles wat betrett bet qualificeren van het feit van bedelarij en landlooperij en het weren en bestraffen daarvan behoort tot het gebied van het Wetboek van Strafregt. Daarentegen kannaar de meening der Regeringde wet op bet armbestuur de regels vaststellen naar welke in de bedelaars-gestichten de tuchtiging mag geschieden. Zoo ook dient zij te bepalen door wie de kosten der verpleging in die gestichten moeien worden gedragenwaarom trent in de laatste tijden twijfel is gerezenwelken de wet behoort op te heffen. In overesnstemming met dezen gang van denkbeeldenis het nevens gaande ontwerp van wet verdeeld als volgt: I Hoofdst., van het Armbestuur. I Afdeel., van instellingen van weldadigheid, bare oprigting en reglementen. II Afdeel., van opgaven door de besturen van alle inslelliugen van weldadig heid te doen, en van collecten. III Afdeel., bepalingen betreffende bet be stuur der burgerlijke en gemengde instellingen. II Hoofdst., van de onder sleuning der armen en bet domicilie van onderstand. I Afdeel., van do ondersteuning der armen. II Afdeel.van de plaats waar de arme domicilie van onderstand beeft. III Afdeel.van aclen van indemniteit cn dergelijke. IV Afdeel., overgangsbepalingen betrekkelijk tot de twee vorige afdeelingen. III Hoofdst.van het verbaal van verleenden onderstand. I Afdeel.van het verhaal op besturen. II Afdeel.van bet verhaal op de ondersteunden hunne bloed- of aanverwanten of nalatenschappen. III Afdeel., van verjaring. IV Hoofdst.van subsidien uit fondsen van burgerlijke gemeenten aan in stellingen aan weldadighaid. V Hoofdst.van bedelaars en landloopers. VI Hoofdst., van de uitspraak over geschillen. VII Hoofdst. algemeene en slotbepalingen. Na dit algemeen overzigt van bet wets-ontwerp, wordt nu in de Memorie overgegaan tot de toelichting der daarin vervatte bijzondere bepalingen, ook met het oog op den inhoud van het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs uit de vorige Tweede Kamer, betreffende bet laatstvorige wets ontwerp. Bij de 11. Zalurdag gehoudene beraadslagingen over Hoofdstuk V der begrooting 't welk ten slotte met algemeene stemmen is aangenomen (zie ons vorig nommer) heeft de Heer van Lennep bij gelegenheid der behandeling van art. 99, onderhoud van historische gedenkteekenende aandacht der Regering op drie onderwerpen gevestigd, tot de historische herinnering be trekking hebbende. Ten eerste wijst hij op een gebouw te Delft, de vroe gere woonplaats van Willem I. Daaraan moet, z. i.eene betere bestem ming gegeven worden. Ten tweede zijn in de abtdij te Egmond de zerken der graven van Holland en Zeeland, in het jaar 1825, voor 200 verkocht. Hij noemt dit eene schanddaad. Eene stem heeft die schanddaad gebrand merkt. Het was de stem van wijlen zijnen vader. Het zij den zoon ver gund den wensch des vaders aan de Volksvertegenwoordiging te doen hooren. Hij twijfelt er niet aan, dat, zoo de Regering zich tot het hoofd van den Staat wendt, deze zal voorgaan, om de nagedachtenis zijner voorvaderen in waarde te houden, en dat de natie hem zou volgen. Ten derde vestigt bij de aandacht op de Loterijzaal, welke inct twee bouten schijven blijft bezoe deld, in plaats van zijn' oorsprong te herdenken; waarvoor hier zou kunnen worden gevestigd bet kapittel der Milit. W. Orde. [Deze zaal en het gansche Binnenhof is namelijk omstreeks 1250 gesticht door Graaf Willem II, die daardoor de hofhouding der Graven van 's Gravensande derwaarls overbragt, en welk palcis sedert veel verbouwd, in die dagen als een wonder van bonw- praal cn kunst, groot gerucht maakte. In deze zaal werd, nadat de Stad houder Prins AVillem II op den 6dcn Nov. 1650 was overleden onder voor zitterschap van Jacob Cats, de buitengewone algemeene vergadering der Staten van al de gewesten ter beraadslaging over de zaken van de Uniede Religie en de Militieden 18de" Januarij 1651 geopend en den 21sten Augustus gesloten.] Bij de behandeling van het tweede punt gaf spreker te kennen dat de tweede klasse van het Kon. Ned. Instituut zich die zaak had aange trokken maar dat die instelling sedert ook al opgeheven isterwijl spreker in het voorbijgaan opmerkte, dat dit eene politieke feil geweest was, welke nadeelig gewerkt heeft voor de partij, die haar had verlangd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1853 | | pagina 2