LEYDSCHE
COURANT.
N°. 144.
VRIJDAG, 2 DECEMBER.
BIMEYLANDSCHE BERIGTEiV.
De Courant wordt Maandags Woensdag en
Vrijdag uitgegeven. Die van Maandag komt
De Prijs der Courant is f 13 in het jaar;
de afzonderlijke nommers worden tegen 10
Centen afgegeven.
EEYDEN 1 December.
De afloop der vierde verkooping van landen in den Haarlemmermeer-
polder, eergisteren te Lisse gehouden, is geweest als volgt:
16. f 9,1001
17. - 10,900 |de Heer A. van der Mast.
18. - 11,100J
19. - 10,500
20. - 11.100
J. C. van Brake!
IV. Ilo/'oort.
Sectie N. N.
0,7001
9,200 J
H. Duyr..
J. C. van Brakcl.
H. Duyn.
Sectic O.
Sectie Q. Q.
10,700
9
9,900
9,600v
8,200
7,900
7,800
22,100
1. - 8,9001
2. - 8,600 f
3. - 4,100)
4. - 4,500 B
5. - 5,100
6. - 4,900
7. - 4,900
8. - 4,000
9. - 5,500
10. - 4,900
16. - 9,0001
17. - 9,4001
1819Opgehouden.
20. - 9,900 H. Duyn.
2127Opgehouden.
2830. - 23,100 J. van der Breggen, c. s.
P. van Geer.
J. A. Bcyerinckc. s.
H. Duyn.
P. van Geer.
Jj. Rietdijk.
P. van Geer.
G. G. Snellen.
L. H. Ellerman.
Te zamen ƒ244,900, voor 583.65 bunders. Komt uit op
420. per bunder. Het getal bunders der in Sectie Q. Q. opgehoudene
nommers bedraagt 196.96 bunders.
Eergisteren is een aanvang gemaakt met de pleidooijen in de zaak van
de stad Leyden tegen den Staat, over het Haarlemmermeer. De zaak wordt
behandeld bij de Eerste Kamer der Arr.-Rcgtbankbij welke, behalve de
drie gewone Reglers Jhr. Mr. S. DedelPresident, en Mrs. Gulcher en Heems
kerk, Regters, nog een vierde Mr. A. de Vries, zitting heeft en behalve den
Officier van Justitie Mp. Boot ook nog de Subst.-Officier Mr. Byleveld, ten
einde, bij onverhoopte eventualiteiten, niet andermaal gepleit behoeft te wor
den (zie art. 26 van bet reglement). De Advokaten in de zaak zijn Mrs.
Brugmans en Lipman (voor de eiscbercs) en Mrs. Faber van Riemsdijk en
Donker Curtius uit 's Hage (voor den gedaagde). De teregtzitting wordt door
vele Advokaten en onderscheidene 'belangstellenden bijgewoond. Mr. Brug-
mians, die den termijn van eisch pleit, heeft bet woord.
Pleiter toont liet belangrijke aan der zaak, ecnig in hare soort, omdat
anen een deel van liet meer, waarover men toch liet visehregt van Leyden
niet heeft kunnen betwisten, dat men van de zijde van den Staat heeft ge
noemd een ontilbaar eigendom, een onroerend goed enz., heeft verkaveld,
beringd en aan den meestbiedende verkocht. Hier heeft men onteigend zon
der voorafgaande schadeloosstelling, in strijd met de Grondwet. Het viscli-
•regt is facto weggenomen, hetgeen is onregtvaardig en willekeurig, iels dat
-uit de geheele houding en uit liet aanbod van transacle van den Staat nader
wordt bevestigd.
Op 21 Junij 1851 is gedagvaard door Leyden. Reeds vroeger had eehter
de stad, alsook de Heer Luzac, ernstig gewaarschuwd. De Staal bood toen,
in 1843, een klein sommetje, welk aanbod door den Sledelijken Raad van
Leyden is geweigerd. De redenen daarvan bleven den Staat niet onbekend,
ïn 1845 hebben de Hecren Mrs. Piecsema, Lipman en Brugmans een advies,
dat gedrukt is en der Regering in extenso gegeven werd, uitgebragt. De
Lands-Advokaat, die het stuk in handen kreeg, gaf 27 maanden daarna (hoe
verbazend lang voor dien ervaren rcglsgeleerde) rapport, eindigende met den
raad tot schikking. Intusschen was op 19 Sept. 1344 door Leyden, bij
insinuatie, tegen verkorting van regt, geprotesteerd, hetgeen evenzeer op 11
Sept. 1347 is herhaald. Toen drooggemaakt was, vroeg Leyden registratie
van eigen jagt van hetzelfde, dat de Regering wilde verpachten. Dit stond
de Regering toe, maar met de bijvoeging behoudens een ieders regt. Ley
den deed echter meer; die stad zette de palen en de Regering deed niets om
dit te beletten. Eindelijk besloot de stad het deel van het meer dat haar
toekwam te verkoopen. Dit mogt echter niet geschieden zonder toestemming
van Gedep. Staten en den Koning. De Oud-Minister Thorbeekc gaf reeds bij
voorraad te kennendat hij de zaak aan den Koning niet zou voorleggen.
Ten slotte moest de stad Leyden dus wel dagvaarden en als eischeres optre
den. Zij is eindelijk daar gekomenwaar geen Minister haar de voordragt
kan ontzeggen.
Alles is aangewend om Leyden te dwingen als eischeres op te treden, daar
men den regel kende Actori incumbit probatio.
Pleiter gaat thans over tot adstructie der zaak. De eischeres beroept zich
op twee titels. Een brief van 21 April 1433, door Hertog Philips van Bour-
gondië aan Leyden verleend, is de eerste titel. Een stuk van 31 Dec 1583,
waarbij de stad Leyden het dominium plenum heeft gekregen van het vroe
ger in erfpacht bezetene is de tweede acte. Beide stukken heeft Leyden in
originali. Zij zijn echter ook te vinden in het groot charterboek van y. Mie
ris IV 1017 (het eerste) en in handvesten van Leydenpag. 705, 706 (het tweede).
Drie punten zal spr. nu onderzoeken,
Wat is bij brief van 1433 in erfpacht gegeven?
II. Wat is bij koopacte van 1583 in vollen eigendom overgedragen
III. Wat is het resultaat uit een en ander tot staving der ingestelde vordering?
Pleiter vangt aan met het eerste punt, dat zich in drie onderdeelen splitst.
Hij zal dus a de acte toetsen aan hare eigene woorden, b de aete toetsen
aan de bewoordingen in andere verwante acten, c de uitvoering, die de acte
gekregen heeft, nagaan.
Ad a. Het woord visscherij staat hier niet op zich zelf. Woorden op ij
uitgaande toonen in het meervoud de materiale zaak aan. Verder lezen wij,
omtrent onze steden gelegen. Liggen zou bij een bedrijf niet te pas ko
men. Het duidt dus hier eene zaak, cene uitgestrektheid aan. De uitdruk
king al zoo groot en al zoo klein staaft het nader, dat hier is een visch-
regt of vischbedrijf, maar dat er is gegeven jen vischwater. Verder ver
dient opmerking, dat «het vroon" wordt gegeven in regten (dat is zuiveren)
erfpacht. Dit kan (zie de Grootinleiding II 40, 2, N®. 6) niet dan
met onroerend goed plaats hebben. Men vergelijke met een en ander pag. 27
van het advies des Lands Advocaats, waarin die rcgtsgeleerde beweert, dat,
volgens de Groot, onligchamelijke regten ook onroerend goed kunnen zijn.
Dit doet eehter niets ter zake en Voet leert, dat dit bij erfpacht het geval
niet is. Zie Voet ad tit. Pand. Si agere vectig.; VI. 3C titel N". 7, waaruit
blijkt dat vischwater «fel, visehregt niet voor erfpaeht vatbaar is.
Ad b. Uit de acte blijkt, dat onze lieve moeder van Holland aan Alkc-
made hetzelfde vroeger in paclit had gegeven. Wat was dit? Dit is hier
van gewigt. Men vindt dit bij van Mieris VI 198 (acte van 24 Maart 1396).
Daaruit kan men zien, en wel o. a. uit de uitdrukkingen, met al zulke
nut schapuit het gezegde: de visscherij te bevisschente verpachten
en zijnen vrijen wil daarmede te doendat hier niet van een eenvoudig
bedrijf sprake is. Zie ook eene andere acte van 3 Dee. 1392 bij van Mieris
voor Frank Poes. De Lands-Advokaat wist in zijn advies daartegen niet veel
te zeggen. Hij trachtte zich te helpen met Grafelijke rekeningen en regis
ters waaraan veel ontbreekt, dat toch in de archieven niet gemist wordt.
Waartoe dit weggelaten Het is vrij vreemd. Tegen deze aete doen die
stukken niets af, zij kunnen er niets tegen af doen en zij zijn daarenboven
meer ten voordeele van Leyden dan ten haren nadeele. Immers zij zijn
bioote rekeningen. Na 1345 vinden wij altijd, dat het is ontvangen van
»het vroen dus van de zaak, eindelijk vindt rnen later promiscue y> ont
vangen van het vroen en ontvangen van de visscherij." De rekeningen
komen voor onder landhureti en rentenonder smaltienden. Behalve
de vroegere aete, wordt het stuk in quaeslie ook door latere acten gecor-
roboreerd. Daarvan wordt de ontwikkeling gevonden in het mede door plei
ter uitgebragt advies, waarnaar hij zich refereert. Pleiter keert lot den titel