BIJVOEGSEL Behoorende bij de Leydsche Courant van dd November J853. Omtrent de missive van den Heer Thorbecke, ten geleide van diens voorstel van wet, waarvan de medevoorstellers zijn de Ileeren van Bosse, de Man, Storm, van Hoëvell Ter Bruggen HugenlioltzDommer van Poldersveldt, van Eek en Reinders, vraagt de Heer de Man het woord en zegt het volgende: Het reglement van orde verpligt den Voorzitter, om aan het lid, dat een voorstel doet, ongevraagd het woord te geven, ten einde het voorstel toe te lichten. Bestond dat voorschrift niet, wij zouden misschien hebben gezwegen, want eene breedvoerige memorie van toelichting vergezelt ons voorstel, die de gronden daarvan in bijzonderheden uiteenzet, en gij zult zeker niet verlangen dat wij dat alles nu hier komen voordragen. Hel zou slechts zijn cene mondelinge herhaling van hetgeen geschreven is. Ik zal mij er dan ook toe bepalen, om u in algemeene trekken met de aanleiding en stretching van ons voorstel bekend te maken. De aanleidingdie wij tot ons voorstel meenden te hebben, is niet onze ker, is aan u allen bekend ze is de tegenwoordige hooge prijs der eerste levensbehoeften. Naar onze overtuigingis hel de dure pligt van den Wet gever, om, waar hij kan en zoo veel hij dit kan, daarin te gemoel te komen; den onmiskenbaren drukdie er bestaalte lenigen. De maatregeldoor de Regering genomen en aan uwe bekrachtiging onder worpen is, naar onze meening, daartoe niet genoeg. De redevoering van den Minister van Finantiënbij hel indienen der begrooling, gaf ons later het bewijs, dat de Regering onze meening in dit opzigt niet deelde; dat zij zich bij dien maatregel meende te moeten bepaleneen besluithetgeen nu nader door het antwoord op het verslag over de middelen ten volle wordt bevestigd. In die omstandigheden, bij die gebleken voornemens der Regering, meen den wij zelf te moeten handelen. Wij meenden, dat het vermogen bij de Grondwet tot het doen van een voorstelaan ons niet enkel als een onvrucht baar voorregt was geschonken; wij meenden, dat het ons ook pligten op legt. de pligt om er gebruik van te maken, wanneer dit, naar onze overtuiginggebiedend gevorderd wordt. Dit was, in het algemeen, de aanleiding lot ons voorstel. De strehhing daarvan ligt duidelijk in den considerans van het ontwerp van wet, dat wij u aanbieden. Het is de overweging: »dat het noodig is, maatregelen te nemen, welke strekken kunnen, om den aanvoer van levens middelen aan te moedigenen in de tegenwoordige duurte der eerste levens middelen te gemoet te kornen en dat het belang van 's Rijks schatkist toe laat, tot eene duurzame vermindering van lasten over te gaan." Twee vragen waren natuurlijk daarbij voor ons voornamelijk te beantwoor den1°. veroorlooft onze geldelijke toestand de maatregelen die wij verlan gen? en 2°. zoo ja, welke belastingen kunnen worden gemist, om eenige leniging aan te brengen tegen den druk, die door de duurte der levensmid delen wordt veroorzaakt? Wij hebben de eerste vraag met al den ernst, dien de zaak verdient en eischt, onderzocht. Wij hebben niet enkel daarbij overwogen onzen gunsti- gen finantiëlen toestand van bet oogenblik. Wij zijn verder gegaanen dit was pligt; wij hebben, zonder overdrijving, onze uilzigten voor de toe komst nagegaan, zoo verre dit in het menschelijke vermogen ligt. En de slotsom van dat alles is geweestonze overtuigingdat wij de eerste vraag met gerustheid toestemmend kunnen beantwoorden. Onze geldelijke toestand veroorlooft de maatregelendie wij verlangen. Maar onze overtuiging is voor u niet genoeg. Het is daarom, dat inzon derheid op dit punt onze memorie van toelichting is getreden in breedvoe rige berekeningen gegrond op mededeelingenvan de Regering zelve afkom stig, maar die ten eenemale ongeschikt zijn, om thans mondeling, ook door een kort overzigtaan u door mij te worden uiteengezet. De beantwoording der tweede vraag ging voor ons met meer moeijelijkheid gepaard. Dat tot de leniging van den druk, uit de duurte der eerste levensbehoef ten ontstaan, onze aandacht wel in de eerste plaats viel en vallen moest op de afschaffing van de accijnsen op het gemaal en geslagt, sprak van zelf. Hadden wij gevolg kunnen geven aan onze wenschenwij zouden de heide soorten van accijns, en zoo wij eene keus moesten doen, wij zouden in de eerste plaats uit de rij onzer belastingen hebben willen zien verdwijnen den accijns op het gemaaleene belasting, drukkend door haar geldelijk bedrag, maar misschien nog meer drukkend door hetgeen aan de heffing daarvan is verbonden. Na de meest ernstige overweging intusschen van de bezwaren die daar tegen bestaan, en die in de memorie van toelichting zijn uiteengezet, hebben wij onze wenschen voor dit oogenblik moeten opofferen. Wij hebben ons moeten bepalen tot een zeer gematigd voorstelhetgeen wel niet zoo veel als wij zouden hebben gewenscht, evenwel eene aanzienlijke leniging, zonder bezwaar voor onze finantiën, zal aanbrengen, wanneer het namelijk de goedkeuring van u en van de beide andere takken van wetgeving mogt wegdragen. Het voorstel, hetgeen wij de eer hebben u te doen, is drieledig, ik zal mij bepalen bij de eenvoudige opnoeming van de deelenook pu de nadere ontwikkeling daarvan aan het ontwerp zelf en aan de memorie van toelich ting overlatende. Wij stellen u voor: a. afschaffing van de belasting die onder de benaming van tonnegeld geheven wordt van alle schepen, welke ter zee of langs de wadden het rijk inkomen of uitgaanb. afschaffing van den Rijks-accijns op het geslagten c. afschaffing van alle belasting op den invoer van alle soorten van slagtvee en van versch vleesch. Ik meen dat het door mij gezegde genoeg is, om u in het algemeen met de aanleiding en strehhing van ons voorstel bekend te maken. Nog één woord wenschen wij er bij te voegen. Zal hetgeen wij u voorstellen, doel treffen, dan is een spedig genot van den maatregel, bijaldien hij de goed keuring van u en van de beide andere takken van wetgeving mogt verkrij gen volstrekt noodig. Wij hebben dan ook in ons ontwerp de werking daarvan op den l<ten Januarij 1854 voorgesteld. Onze wensch daarom is en wij nemen de vrijheid daartoe aan de Kamer het meest ernstig en dringend verzoek te doendat door haar de behan deling en afdoening dezer zaak, zoo veel mogelijk, worde bespoedigd. Wordt beslotende tot dit voorstel betrekkelijke stukken te doen drukken en ronddeelen. Het in de Zitting der Tweede Kamer van 8 dezer door negen leden inge diende voorstel is gegrond op de overweging dat het noodig is maatregelen te nemen, welke strekken kunnen om den aanvoer van levensmiddelen aan te moedigen en in de tegenwoordige duurte der eerste levensbehoeften te gemoet te komen. De Memorie van Toolichting die het ontwerp vergezelt is in twee gedeelten gesplitstten eerste wordt onderzocht of de finantiële toestand des Rijks toelaat, dat de twee middelen aan 's Rijks inkomsten worden ontno men. Tot toestemmende beantwoording dier vraag, wordt a een algemeen overzigt gegeven van den tegenwoordigen toestand onzer geldmiddelenver geleken met dien van de vorige jaren en met het oog op de toekomst en b eene beschouwing geleverd in het bijzonder van de begrooting die voor 1854 is aangeboden. Ten aanzien van het eerste wordt aangewezendat vooral de besparing van uitgaven krachtig heeft medegewerkt tot den gunstigen toestand, zoodat de uitgaven over 1852 nog geene 69 millioen bedroegen, terwijl die voor 1847 de som van 72 millioen nog te boven gingen. De voorstellers achten het niet ongepast terug te wijzen op dat gelukkig gevolg van de grondwetsherziening van 1848. Ook de gestalige en voortdurende vooruitgang van de opbrengst der belastingen heeft tot den meer gunstigen toestand medegewerkt. Zij zal ook niet ophouden te werken, wanneer geene buitengewone rampen ons Land treffen. Gegronde vrees voor het opdroogen der ruimere bijdragen van de koloniale geldmiddelen bestaat er niet. De voorstellers meenen, dat, vermits de vermeerdering van de opbrengsten sedert eenige jaren heeft aangehouden er zonder buitengewone omstandigheden geene bijzondere zorg voor het vervolg bestaat. De ondervinding van de vier laatste jaren heeft dit bevestigd. Zij betoogen dat de sommentot het her stel van het Indisch muntwezen benoodigdwerkelijk voorhanden zijn. Zij voorzien verder geene groote buitengewone uitgaven. Zonder buitengewone rampen behoeft er dus geene zorg te beslaan voor de naaste toekomst. Wat het tweede punt aangaat, wachten zij ook in 1854 hoogst aanzienlijke over schotten. In het tweede deel der Memorie wordt aangemerkt dat, al deelde men in het gevoelen der Regering omtrent het raadzame om niet te spoedig tot vermindering van lasten over te gaan, de bijzondere omstandigheden van het oogenblik thans dringende voorziening eischen. De schatkist moet eenig offer brengen aan het algemeen belang. Zij voeren aandat de afschaffing van het invoerregt op de granen van geenen gewigtigen invloed kan zijn, om den aanvoer van levensmiddelen aan te moedigen. Zij durfden het voorstel niet doen om de accijnsen op het gemaal en geslagt beiden af te schaffen. Zij rekenen voor de dienst van 1854 op een overschot van 4 millioen, ter wijl de voorgestelde vermindering van lasten slechts 1,650,000 zou vorde ren zijnde bijna een gelijk bedrag als waarmede de rentelast is of kan wor den verminderd. Zelfs wanneer onvoorziene rampen het land moglen treffen, zouden er nog aanzienlijke sommen overblijven om in den eersten nood te voorzien. Zij berekenen, dat de accijns op het geslagt door elkander aan den verbruikers 10 cents het Ned. pond kost. De vermindering van den prijs van het vleesch met dat bedrag zal eene groote verligting zijn voor de mindere burgerklassevoor de geringere klassevoor welke het rundvleesch een te duur voedsel is, zal de verligting weinig haten. Voorzeker verdient de mindere burgerklasse, dier hoogst nuttige stand der maatschappij, de be langstellende zorg van den wetgever. Bij den toegenomen uitvoer werkt de bestaande accijns als eene premie van uitvoer en stelt hij een beschermend regt daar ter gunste van den vreemdeling, ten nadeele van den inlandschen verbruiker. Al bestond de tegenwoordige aandrang dan ook niet, dan blijkt nog middagklaar, het onhoudbare dier belastingwet. Wat de afschaffing der tonnegelden betreft, ook hier loopen het oogenblikkelijk en het duurzaam be lang in één punt te zamen. Het tonnegeld is eene belasting die, in naam, van de scheepvaart wordt gehevenmaar die met der daad drukt op den handel. Het is een hinderpaal voor den handel. Ingevolge art. 78 van het reglement van orde der Tweede Kamer, zal in de afdeelingen eerst worden overwogenof het voorstelal dan niet een onderwerp van nader onderzoek zal uitmaken? Van die voorloopige overwe ging wordt een verslag door de later te benoemen Rapporteurs vastgesteld en in eene openbare zitting uitgebragt. De Kamer bepaalt dan verder den dag der beraadslaging. Te I.eyden ter Boekdrukkerij van J. G. LA LAU.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1853 | | pagina 5