handigheid, gcene suprematie. Tot regeling van de grondwettelijke bepalin gen was er sedert 1815 cene wet noodig, maar de behoefte daaraan heeft zich niet doen gevoelen. Maar nu wordt onverwacht het stelsel van gchcelc afscheiding van Kerk en Slaat verkondigd; eene nieuwe organisatie vastge steld die genoemd werd «herstel van hetgeen in de 16dc eeuw hier te lande bestond" en die met opoffering van het dierbaarste bloeddes tijds was afge broken. Toen ontstond de behoefte aan eene wet, opdat onder den dekman tel der vrijheid, het Staatsgezag niet zou verdwijnen en verijdeld worden. De Minislert toont aan, dat dit niet bij besluit moest worden geregeld, en er ook eene wet noodig was ter inlichting van die van Germinal. Eindelijk verdedigt de Minister zich, voor zoo ver men zich in den loop dezer beraadslagingen op zijne meening vroeger geuitheeft beroepen en zegt ten slotte dat hij vrijheid in godsdienstige zaken voorstaat, maar te gelijk ook eerbied voor het gezag van den Staat en onverzctlelijken tegenstand tegen allen, die het moglcn trachten te ondermijnen. De Minister van Justitie zegt dat zijne verdediging, na de rede van zijnen ambtgenoot, zich beperkt tot een droog regtskundig onderzoek. Hij zal, zijns ondanks, na al wat er reeds gezegd is, hier en daar in herhalingen moeten komen. Ilij wil aantoonen: I. de noodzakelijkheid; II. het grondwettige cencr wet; III. dat de Gwt. toelaat eene wet als deze. Eerst zal hij echter cenige opmerkingen behandelenzijn persoon of depart, betreffende. Hij heeft zooveel in hem was, de verspreiding en aanplakking van pamfletten verhin derd. Verder verklaart hij geenc zwarigheid gevonden te hebben in het op treden in een Kabinethetwelk de Gwt. niet naar afgetrokken denkbeelden maar in den zin waarin zij was aangenomen, wil uitvoeren, welke gevoelens de leden daarvan ook vroeger moglcn gehad hebben. En nu tot hel be toog van het eerste punt overgaande, acht hij de wet noodzakelijk uit twee oogpuntenlc met het oog op de noodzakelijkheid tot afschaffing der wet van Germinal, en 2e omdat wanneer men begrijpt dal voor het R. K. kerk genootschap, even als voor elk ander, vrijheid bestaat, die vrijheid toch in een' geregcldcn Staat niet onbepaald kan zijn. Wanneer men dit aanneemt, dan moet men ook bepalingen maken, welke de grenzen dier vrijheid aan wijzen, evenzeer als strafbepalingen legen de overschrijding dier grenzen. Nu erkent men de mogelijkheid, dat misschien veel daaromtrent bij besluit zou kunnen worden geregeld. Maar dan zou men, voor zoo ver betreft de straf fen, zijne tocvlugt moeten nemen tot de wet van 6 Maart 1818, waarvan de strafbepalingen zoo weinig geschikt zijn voor dit onderwerp, dat men daartoe niet zou kunnen overgaan. De wet is dus ook noodzakelijk, ten einde eene poenale sanctie te erlangen. II. De Gwt. laat eene wet toe. Inderdaad, wanneer de Minister de vraag zoo algemeen stelt, dan laat het zich bijna niet begrijpen, boe iemand er anders over denken kan. Immers in elk artikel der Gwt., handelende over Godsdienst, leest men het woord wet. In art. 164 wordt bescherming toege zegd tegen de overtreding der strafwet. Maar deze is niet onveranderlijk. In tegendeel verlangt een groot deel der Natie daarin verandering. Eene wet is dus mogelijk. Hoe ver die moet gaanzal Z. Exc. nader onderzoeken. III. De Gwt. laat eene wet toe als de aangebodene. Men zegt wel de wel is onaannemelijk omdat daarbij alles wordt afhankelijk gesteld van de goed- of afkeuring der Regering. Maar 't tegendeel is waar. In de wet staat ge schreven: gij organiseert; het staat u vrij, en geeft mij slechts kennis; en als ge mij in het werk wilt stellen, dan hebt gij mijne goedkeuring noodig; voor noemde stelling is dus eene onwaarheid. Men zegtde benoeming der Bis schoppen behoort noodzakelijk aan den Paus; de Regering wcnscht de Bisschop pen niet te benoemen. Integendeel, wanneer het ontwerp aangenomen is, dan zult gij nwen Aartsbisschop en uwe Bisschoppen hebben. Dit punt is derhalve mede eene dwaling. Art. 1 geeft volkomen vrijheid, behoudens bescherming. Sommigen willen het regt van den Staat beperken. De strafwet mag niet zijn repressief, d. i., de Staat moet stil zitten, totdat er eenige daad zal zijn geschied, waardoor de Maatschappij in haar regt verkort is. Twee leden hebben het reeds aan- j getoond, dat dit onderscheid tusschen het repressive en preventive niet in de i strafwet gelegen is. Deze is evenzeer preventief als repressief of coërciticf. Men sla slechts het slrafwetb. op, en op elke bladzijde zal men preventive bepalingen vinden. De Minister toont dit aan uit de artt. 269-71, 383, 290, 314 en vele anderen, waar nog gcene schending van eenig regt plaats heeft, en waarbij toch, ten nutte der Maatschappij, strafbepalingen bestaan. Maar spr. stapt van het Code Pénal af. Onze strafwetgeving bestaat niet alleen daaruit, maar is door de geheelc wetgeving, en dit is natuurlijk, want wat hetcekcnt een verbod, wanneer het niet van eene strafbepaling vergezeld gaat? En slaat men nu het oog op die algemeene strafwetgeving, dan stuit men weder op hetzelfde beginsel. De wet van 26 Januarij 1815, betreffende het vervoer van buskruid, is geheel preventief; Art. 197 der wet op de militie; Art. 24 der jaglwelalle bepalingen der wet nopens de geneeskunde zijn preventief. Z. Exc. vergelijkt te dezer zake den toestand der Regering bij dien van een' gezagvoerder in eene neutrale haven, waar zich schepen van onderscheidene natiën bevinden, die elkander hcoorloogen. Die gezagvoerder beschermt ze allen. Buiten mogen zij oorlogen, hier fhoeten zij in vrede zijn. Dit is de toestand van den Staat. Art. 167 Gwt. legt. dns aan de Regering de ver- pligling op, die maatregelen te nemen, om in den Staat den vrede te bewa ren. Z. Exc. herinnert zich niet, dat een der spr. art. 167 nit dat oogpunt speciaal heeft beschouwd. Men is daarover heen gegleden, en toch inderdaad door dat art. is het pleit beslist. Maar behalve die maatregelen van voor zorg, is in dat art. voorgeschreven, dat de openbare Godsdienstoefening bui ten de gebouwen en besloten plaatsen ongeoorloofd is, dan waar dit voor heen gebruikelijk isdat b. v. men in den Haag met geene processie zou rondgaan. Is dit nu waar, dan moet men ook eene wet hebben, welke straft hem die dit doet. Anders ware de Gwt. eene doode letter, en zou men daaruit even goed artt. 164—170 kunnen wegschrappen. Ook art. 169 legt de verpligling cencr wet op. Wanneer ik mij moet houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wettendan moet er toch eene wet zijn. Het ontwerp wijst die palen aanmaar de minst mogelijke palende meest mogelijke vrijheid. Ook art. 170 bevat dezelfde preventie, en dit brengt den Minister op het terrein der Gwt. van 1848, waarbij men zich beroepen beeft op hem persoonlijk, als steller der Memorie van Toelichting. Nooit is de bedoeling geweest, alle banden los te maken en alle voorbehoedende maat regelen na te laten. Hij gaat die memorie in hare verschillende zinsneden na, en vindt daarin, dat de Regering jegens allen regtvaardig, jegens nie mand zwak wilde zijnhij vindt daarindat men ieders vrijheid zoo veel mogelijk ontziende, zich tot matiging en beteugeling moest bepalen. Mij erkent dat het moeijelijk is de grenzen van het preventief terrein te bepalen, maar echter zijn behoedende maatregelen noodig. Wilt gij die niet, o! sluit dan deze Kamer, en gaat naar huis, want het is met de Maatschappij gedaanmaar ik sta er u niet voor in dat gij veilig huiswaarts zult komen want op de wegenvaartenschepenspoorwegen bestaan overal preventive bepalingen tot uwe veiligheid. Hiermede zal de Minister zijne rede eindigen. Hij gevoelt gcene behoefte om aan iemand verschooning te vragenomdat hij zich bewust is niets ge zegd te hebben wat iemand, wien ook, aanstoot zou kunnen geven, en dat kon ook niet, om de eenvoudige reden, dat in zijn hart en gemoed niets huisvest dat aan iemand vijandig is. De Minister van Finanliën, voorloopig belast met het departement voor de zaken der Hervormde Ecredicnst enz., betoogt in wederlegging op hein gedane beschuldiging, dat zoo hij thans medegewerkt heeft lot de indiening der te genwoordige wet, hij dan daarmede niet handelt in tweestrijd met het vroe ger door hem beweerde. Ilij beeft toen gezegd -en doet dit nog dat hij in gcencn deele aan eenig kerkgenootschap het regt betwistte om zich naar eigen goedvinden te regelen. Wordt dit ontwerp wet, dan zal de Regering kennis bekomen van de inrigting der verschillende kerkgenootschappenook van dat der Katholijken maar daardoor zal eigene organisatie niet onmoge lijk worden gemaakt of die organisatie aan de Regering worden overgelaten. Hij vindt dus nergens grond voor de opvalling, welke omtrent zijne tegen woordige gedragslijn is gemaakt. Er is ook gesproken van afscheiding van Kerk en Staat, alsof die volkomen in de Gwt. lag opgesloten. Hij bestrijdt die meening en ontkent voorts dat iets vijandigs in het wets-ontwerp is ge legen tegen het R. K. kerkgenootschap of iets, dat hunne regten zal kunnen bekorten. De Heeren de Brauw, v. Rappard en Bieruma Oosting verklaren, na al het geboorde, als voorstanders van de wet, van liet woord af te zien. De Heer Jespers acht zich verpligt, de ongrondwettigheid der voordragt, ook na de verdediging der Ministers, vol te houden. Hij beweert dat de wet treedt op kerkelijk terrein, ten spijt der Katholijken. Het regelt het toezigt op wat de kerk in eigen boezem vrijelijk naar de Gwt. mag regelen; het reageert op handelingen, door de Kath. kerk in de volheid van haar regt, lot stand gebragt. Neen, hij mag het met gerustheid zeggen, het vorig Mi nisterie was werkelijk nationaal in de opvatting en tenuitvoerlegging der Gwt., en het gebruikte geen twee maten en twee gewiglen. De voordragt werpt op de Kath. godsdienst en hare belijders verdenking en minachting, terwijl de Gwt. gelijke bescherming gehiedt, en het ontwerp doet dit alleen ter be vrediging eener blinde of opgeruide partij, welke de Regering, met de Gwt. in de hand, had moeten voorlichten en tot de orde roepen. En dan het ge volg van deze wet? Wordt zij niet met gestrengheid gehandhaafd, dan zul len zij, die meenen er door gebaat te zijn, weinig bevrediging ontvangen en steeds nieuwe eischen doen. Wordt zij wél streng gehandhaafd, welken in vloed za! zij dan hebben op een ander, ook niet te verwaarloozen deel der Natie? Welken indruk zal zij maken op de Katholijken, die evenzeer Va derland en Koning liefhebbendie in de ure des gevaars evenzeer blijken van moed en trouw hebben geleverd; die ook hebben getoond hun goed en bloed veil te hebben, toen het er op aankwam, ons land van de Franschc heerschappij vrij te vechten De lieer van Akerlaken vindt al zijne bezwaren door de Regering nog niet wedergelegd, wel kan hij zich met het denkbeeld eener wet vereenigen, daarin ook versterkt door de omstandigheden en door de stoute, overmoedige daad van den Paus. Ook spr. was in zijn nationaal gevoel geschokt door de allocutie en meent, dat die taal niet onbeantwoord kon blijven dour ieder, die zijn vaderland lief heeft. Er moest dus geprotesteerd worden, en hoezeer hij de heftigheid en overdrijving betreurt van sommigen, zoo zag hij met ge noegen den ernst en waardigheid van anderen en kan hij dus zijn zegel aan vele adressen hechten. Hij is dus nu overtuigd, dat eene wet is grondwet tig en wenschelijk; maar nu is alleen de vraag, hoever die wet mag gaan? en dan meent hij, dat zij moet zijn in overeenstemming met de Gwt., dat zij gcene inbreuk moet maken op de vrijheid en onafhankelijkheid der gods dienst of der kerkgenootschappen. Hij acht de wet onvolledig, en vraagt waar het gemengd terrein van Staat en Kerk begint en eindigt, doch ge looft niet, dat de wet, wanneer zij eenigermate verbeterd wordt, die verder felijke gevolgen zal hebben, die men er zich van voorstelt. [Zie het Vervolg in het Bijvoegsel.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1853 | | pagina 2