Anders sprak liet van zelfs. Maar men lieeft een bijzonder toezigt op het oog. Zoo is liet ook met art. 1G5: liet is geene gewone bescherming van elk individu. liet art. heeft hier eene eigenaardige beteekenis. De bepaling sluit de bewering uit, dat de zaak moet geregeld worden bij de wet op de vereenigingen. Neen, juist omdat het hier geldt een bijzonder toezigt en bescherming van het Kerkgenootschap tegenover den Staat, moet een en ander in eene speciale wet worden opgenomen. Er bestaat dus bier eene eigenaardig bijzondere verhouding naar de Gwt.tusschen den Staat en de Kerk. Dit wordt bevestigd door de bepaling der Gwt., dat de Leeraars uit 's Lands kas worden bezoldigd. Nu is de vraag, hoe verre mag dc Staat zijne beschermende hand uitstrek ken? Die bevoegdheid moet zijn de hoogste magt, de wettelijke regeling, zoo mogelijk met overleg der kerkgenootschappen. Intusschen moet bij die regeling, de Kerk vrij blijven in hare beweging. Maar daarentegen mogen ook de reglen van den Staat niet prijs gegeven worden. Dat die regeling noodig was, is niet voor het eerst gebleken bij de bekende Pauselijke allocutie. Neenreeds vroeger bij de regeling van het Hervormd kerkgenootschaptoen de Staat de bekende reserves maakte. Het is nader gebleken, toen in 1853 de organisatie der Kath. Kerk is tot stand gebragt. Hij betreurt het, dat door de ondervinding de noodzakelijkheid dier regeling gebleken is; hij erkent dat het oogenblik voor eene regeling niet gunstig is, nu de harlstogten zijn gaande gemaakt. Hij erkent, dat het gewenscht geweest ware, in tijden van kalmte en rust de regeling tot stand te brengen. Nu echter de nood zakelijkheid gebleken is, mag men zich aan de regeling niet onttrekken. Ware de Slaat als raadgever verschenen had er gemeen overleg plaats ge- bad had het Gouvernement daarbij gewezen op de grenzen van het gebied j van den Staat, dan had de botsing kunnen vermeden worden. Dit is echter j niet geschied. Integendeel de Regering heeft de organisatie aan de Kerk j zelve overgelaten, althans aan de It. Kath. Deze heeft te regt van die vrijheid gebruik gemaakt en geregeld wat zij wilde. Het gevolg daarvan is echter niet uitgebleven. Daardoor is de onzekere loestand geborenwaarin wij ons thans bevinden, hetgeen had kunnen worden voorkomen, als men vooraf met gemeen overleg had geregeld. Spr. heeft nooit gevat de onver schilligheid op dit punt van liet vorig Gouvernement. Hij zou dit alleen hebben kunnen verwachten van eene Regering welke het land niet kende, en dit tocli, hij moet het er dadelijk op laten volgen, kan hij van de vorige Regering niet aannemen. Men heeft hier te lande toch twee groole Kerk genootschappen. Dit heeft zijne goede zijde, want daardoor wordt de gods dienstijver levendiger. Maar het heeft ook zijne kwade zijde, want het heeft veelal onzalige twisten ten gevolge. Dan is het een eerste pligt der Regering de natie daarvoor te vrijwaren. Dit moet het eerste streven van iedere politiek zijn. Maar onverschilligheidlaissez fairedit is ons brengen in den trenrigen toestand waarin wij verkeerengodsdiensttwist kweeken en naijver opwekken. De Regering moet zich boven elke confessionele rigting stellen. Zij is verloren, wanneer zij eene bijzondere rigting zou willen begunstigen. Maar zij moet echter in het algemeen voor de Godsdienst de meeste zorg dragen; waken dat het allen welga, dat er geen strijd geboren worde. Wij zijn nu tot den moeijelijken toestand gebragt dat, terwijl een kerkge nootschap eerst alleen geregeld heeft, de Staat eerst daarna tot het besef zijner regten is gekomen en tusschenbeiden treedt. Nu is de vraagzijn de reglen van den Staat gekrenkt en moet deze nu optreden om de grenzen aan te wijzen? Dit is een moeijelijke toestand. De oplossing is te vinden in hetgeen van wereldlijken en van geestelijken aard is. Het doelde belangen van Kerk en Slaat zijn niet dezelfde. Hier beroept zich spr. op hel gezag der Augsburgsclie confessieover het gezag der geestelijkheid, en dit moet leiden tot de juiste afbakening van hetgeen wereldlijk en geestelijk is. Men zorge, dat de een niet op het gebied van den ander kome. Gemeen overleg is noodig en wenschelijk. Maar spr. voegt er bij, als men daarin niet slaagt, wanneer er verschil is tusschen Staat en Kerk, over hetgeen al dan niet tot het gebied van den eersten behoort, dan heeft de Slaat de eindbeslissing, omdat hij Souverein is op zijn gebied. Spr. gaat verder. De Staat zou onregt kunnen doen en dan nog zou de Kerk bet regt niet hebben zich daartegen te verzetten. Dit leert de Kerk zelve. Spreker beroept zich ten deze op Hugo G roti us. Maar wanneer nu de Ncd. Staat aan zijne roeping wil beantwoordendan is de eerste vraagop welk wettelijk terrein wij ons thans bevinden Als ter zijde behandelt spr. de wet van Germinal, welke hij niet meer verbindend acht, die wet gaat te ver, omdat zij treedt in de inwendige politie der kerkgenoot schappen. Had er overleg bestaan dan had men welligtdan ware hel welligt wenschelijk geweest de geestelijken cenigen invloed te geven op de verkiezing hunner geestelijke opperhoofden. Maar wil de Kerk zich niet bewegen op den weg van den Slaat, dan mag de wet ook zoo ver niet gaan. Maar er blijft dan ook niet anders over dan hetgeen bij de aangeboden wet geschiedt; de uitwendige policie van de godsdienst. Deze is aan den Staat overgelatendit is de bedoeling der wetdat de Kerk zich ongestoord be- wege, maar ook geene anderen bindere; vrijheid van godsdienst en belijdenis. Deze moet in de ruimste mate worden verleend, met in het oog houden alleen dat die vrijheid niet voor anderen hinderlijk zij. Als voorbeeld, en om geheel zijn denkbeeld uit te drukken wijst spr. op zekeren philoloog, te Leyden, een zonderling mensch, die zich verbeelde een Romein te zijn, zich als zoodanig kleedde, en aan al de goden van den Olympus geloofde. Het plaatselijk bestuur liet den man stil begaan tot op het oogenblik toen hij achter zijn hnis een groot altaar liet bouwenen er alstoen gevaar voor brand bij de buren ontstond. Toen beletlede men hem zulks. Dit nu is het doel der wet: uitwendige politie. Niémand, zegt spreker, kan zicht daardoor bezwaard achten, althans niet de R. K., cn hij wijst ten deze op Art. 1 van het Concordaat van 1801 door Frankrijk met den Paus gesloten, en waarin gelijke bepalingen voorkomen. Spr. bestrijdt dat hier de gewone strafwetgeving voldoende zou zijn. De betrekking van Slaat en Kerk is zoo eigenaardig, dat men hier het jus commune niet kan toepassen. - Hij staat vervolgens nog stil bij Art. 1 der wet en bij hetgeen» in Sardinië plaats heeft, waar de burgerlijke stand geregeld wordt bij eene bul des Pausen. Spr, eindigt met den wenschdat zijne medeburgers van alle geloofbelijdenissen deze wet zullen aannemen als een vereenigingstceken tus schen de partijen. Laten de gezindheden begrijpendus besluit hij, dat, door elkander af te breken, niemand afzonderlijk bevoordeeld wordt; laten de gezamentlijke pogingen strekken tot keering van het ongeloof, en tot bestrijding van wapenen welker gebruik voor den Staat tot geen goed einde kunnen leiden j De Heer van Reede van Oudtshoorn behoort tot diegenen die meenen dat geene wet noodig wasmaar die toch overtuigd is dat de Bisschoppelijke hiërarchie, op de wijze zoo als die is ingevoerd, nimmer door de Gwt. is be doeld die ook de overtuiging heeft dat de Begering die instelling niet zonder voorafgaand overleg had moeten toelaten, maar die dan ook juist daarom van mcening is dat deze Regering haar steun en kracht in het grondwettig regt had moeten zoeken, en zich moest hebben onthouden van deze wet, hetgeen den schijn doet geboren worden, alsof men terugdeinsde voor het gebruik van het regt. Men had zich z. i.daarin gesteund door art. 169 en 165 Gwt. moeten onthouden van alle erkenning der nieuwe Bisschoppen en verder alle zoodanige maatregelen hebben genomen als ter bescherming der reglen van de overige Kerkgenootschappen noodig was. Door de niet-erkenning wijders te verbinden aan krachtige verloogen, hadde men den geschiktsten weg tot bevrediging cn verkrijging van genoegdoening bewandeld. Verkorting van regten der R. K. is verre van spr. doelmaar wel verwijdering uit de R. K. organisatie van betgecn dreigend is voor den Staal en voor de overige Kerk genootschappen. Hij meent dat de Regering door dat standpunt te verlaten, eene politieke dwaling heeft begaan. Evenwel hij houdt daarom de regeling van het onderwerp bij de wet niet voor ongeoorloofdmaar de toepassing moet met de meeste omzigtigheid gepaard gaan. Hoe dit zij, dit staat vast, dat bij de beoordeeling der aangeboden wet, de omstandigheden die daartoe aan leiding hebben gegevenniet uit bet oog mogen worden verlorenen ook dat, hoezeer men moge meenen, gelijk spr. dat de wet niet noodzakelijk is, zij daarom toch ook niet verboden is. Wat zou het gevolg zijn der verwer ping? Voortduring van de beslaande onzekerheid en de geschillen sinds maan den aan de orde van den dag. Daartoe wenscht hij niet bij te dragen en is daarom geneigd zich aan de vaststelling der wet niet te onttrekken maar wil eerst vragen1°. zijn er gegronde redenen om dit Ministe rie te ondersteunen; 2°. is de wet aannemelijk of kan zij het worden ge maakt? Wat de eerste vraag betreft, hij beantwoordt haar bevestigend. Het is waar het Ministerie heeft nog weinig verrigt, maar de lijd was kort en daarin is gedaan wat redelijker wijs kon verwacht worden en deze wet is ook een belangrijk werk. Het Ministerie heeft dit voor boven zijn voorganger dat het niet tot leus heeft genomen: «wacht op onze daden," maar het heeft verklaring van beginselen gegeven bij zijne optredingbeginselen welke den bijval van een groot deel der natie hebben verworven. En schoon het Ministerie nog niet alle waarborg oplevert, en nog op sommige punten nog geene toezeggingen heeft gedaanen ofschoon sommige zijner ledenin hunne antecedenten nog geene genoegzame geruststelling aanbiedenzoo ziet hij evenwel geen reden om nog geen vertrouwen te schenken. Maar eene zaak moet hij zeggen, namelijk dat dit vertrouwen bij velen niet weinig geschokt is door de houding van het Ministerie bij het adres van antwoord, waardoor I een deel der natie dat zich in het Begerings-programma had verheugd, mer kelijk is te leurgcstcld. Hij hoopt echter dat de verdere daden, de blijken zullen dragen dat de Regering hel nationaal terrein wenscht te blijven bcwanlen. Overgaande tot de beantwoording der tweede vraag, ontvouwt bij, dat Slaals- toezigt wel degelijk geoorloofd is. Scheiding van Kerk en Staat is niet alge- heele vervreemding; er zijn gedurig punten van aanraking. Toezigt omtrent hetgeen het gemeenschappelijk gebied betreft en wanneer de Kerk naar buiten treedt. Neemt men daar de voorafgaande kennisneming weg, dan vernietigt men hel jus circa sacradat in 48 niet uit de Gwt. is geligt, zelfs niet door inlassching van art. 170. Hij betoogt wijders dat art. 170 alleen het placet opgeheven heeft; dat alleen door kerkelijke voorschriften bedoeld wor den mandementen over kerkelijke lucht, geene kerkelijke organisatie en in stelling eener Bisschoppelijke hiërarchie. Ook gaat art. 170 uit van de des tijds bestaande, niet van eene toekomstige regeling. Uit een en ander leide spr. af dat bet ontwerp geen overwegend bezwaar oplevert; merkt wijders op dat de oorspronkelijke voordragt beduidend is ge wijzigd; dat de toelichting der Regering echter karig is te noemen; dat er nog wijzigingen noodig zijn en hij hoopt dat daardoor de wet voor hem aan nemelijk zal gemaakt worden. Hij had nog wel meer in de wel wcnschen geregeld te zien, als de uitbetaling der tractcmentenhet toezigt op de semi- nariën en wat dies meer zij. Hij geeft toe, dat de wet onbeduidend is, maar dan zal zij ook aan de Katholieken niet kunnen schaden, cn dat meenen ook vele II. K., ten bewijze waarvan spr. zich beroept op eene noot der redactie van het Journal du Limbourg. Van waar dan de tegenstand Dit begrijpt hij zeer goed, omdat do wet tegelijk is een protest van het ge beurde in April in wellelijken vorm; omdat het is een manifest tegen den overmoed van het ullramontanisme, cn als zoodanig wordt door hem alle

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1853 | | pagina 2