te kennen magt uit kracht van art. 1GO der Grondwet bezat, en dat, zoo
bij de uitoefening dier magt bet vaststellen van strafbepalingen noodzakelijk
ware, daarin bij eene soortgelijke wel als die van G Maart 1818 Staathlad
N°. 12) kon worden voorzien.
7. Op bet voetspoor der Memorie van Toelichting, is in al de Afdeelin-
gen de vraag behandeld, of eene wet tot regeling van bet toezigt op de
kerkgenootschappen noodzakelijk is met bet oog op de wet van 18 Germinal
het Xde jaar, welke wet, naar het oordeel der Regering, ofschoon slechts in
een klein gedeelte van het Koningrijk geheel uitgevoerd, kracht van wet had
voor het geheele Rijk.
Aan het einde van dit deel der overweging gekomenwelke in bet Verslag
met groole uitvoerigheid is uit een gezethebben vele leden erkenddat uit
de wisseling van gevoelens over de wet van Germinal althans gebleken is, dat
met opzigt tot de voortdurende regtsgeldigheid daarvan veel twijfel en onze
kerheid hccrschten datdaar slapende wellen in meer dan één opzigt als
gevaarlijk moeten worden beschouwd, het allezins wenschelijk is, aan dien
twijfel en die onzekerheid voor goed een einde te maken.
8. In al de Afdeelingen is, als derde hoofdpunt, de gewigtige vraag be
handeld, of de plaats gehad hebbende omstandigheden, eene wet tot regeling
van het toezigt op de kerkgenootschappen noodzakelijk maken. Men is daarbij
in zeer uitecnloopendc beschouwingen over die omstandigheden getreden
waarvan echter de meerderheid der Commissie van Rapporteurs, wegens de
tcederheid van het onderwerp en ook naar aanleiding van door vele leden ge
durende de overweging in de Afdeelingen gegevene wenken, gemeend heeft
niet dan in hoofdtrekken te moeten melding maken.
Aan de eene zijde beweerde men, dat de wijze, waarop de invoering der
bisschoppelijke hierarchic hier te lande is aangekondigd, voor een groot deel
der bevolking kwetsend is geweest en daardoor misnoegen en spanning moest
opwekken; dat de eenmaal opgewekte ongerustheid wel moest toenemen, toen
het wereldkundig werd, dat het vorige Ministerie zich door de Grondwet ge
bonden achtte, om tegenover handelingen, die zeer velen in den Lande niet
konden goedkeuren, eene geheel lijdelijke houding aan te neinen; dat de be
staande mocijelijkheden dreigen te vermeerderen als het werkelijk tot eene
volledige invoering der bisschoppelijke hierarchic komt, en dat het dus alle
zins raadzaam is een middel te baat te nemen, waardoor aan die moeijelijk-
heden nu en voor bet vervolg een einde kan worden gemaakt. Een deel dezer
leden beschouwde bet tot stand komen ecner wet geschikt om te leiden tot
dat doel. Langs dien weg zonden de punten, waarop het bier voornamelijk
scheen aan te komende zetels der bisschoppen en de zaak van den eed
op eene bevredigende wijze kunnen worden opgelost. Te gelijk zouden in
't algemeen door eene wet de reglen van den Staat tegenover de kerkgenoot
schappen, even als de reglen van deze tegenover den Slaat, alsmede de reg
len der onderscheidene kerkgenootschappen onderling, omtrent alle welke
punten thans zoo veel onzekerheid heerscht, in overeenstemming kunnen wor
den gebragt en een waarborg verleend tegen willekeur of aanmatiging van
welke zijde ook.
Door een aanmerkelijk aantal leden werd een ongunstig oordeel geveld over
de wijze, waarop een deel der bevolking zich tegen de invoering der bisschop
pelijke hierarchic heeft verklaard. Die beweging wasvolgens henhet ge
volg geweest van misverstand, verkeerde beoordeeling van andersdenkenden en
onverdienden twijfel aan hunne trouw als staatsburgers.
Sommige leden meenden echter legen deze laatste gezegden met nadruk
te moeten opkomen, vooral in zoover daarin de overtuiging doorstraalde,
dat de beweging, die na de aankondiging der invoering van de bisschop
pelijke hiërarchie bij een groot deel der bevolking is ontstaan, in meer
dere of mindere male van eenen kunslmaligen aard is geweest en door het
voorgevallene geenszins gewettigd werd. Om die beweging billijk te beoordee-
lenmoest men die niet beschouwen als een geïsoleerd feitmaar in verband j
met andere verschijnselen in Europa; met de rigting, die zich in meer dan
cén land in de R. K. kerk openbaart; met het weder opkomen, vooral na
1848, van stellingen omtrent de ondergeschiktheid van het wereldlijk aan bet
geestelijk gezag, die sedert lang op den achtergrond waren geraakt; met de j
geloofsvervolgingen tegen de Protestanten, die de verontwaardiging van alle
weidenkenden hebben opgewekt.
Tweederlei erkentenis van het bestaan van bet kerkgenootschap door den
Slaat was, nogtans volgens hen, denkbaar: in de eerste plaats, de erkentenis
als historisch feit, welke regt geeft op de gelijke bescherming, in art. 165
toegekend; in de tweede plaats, de erkentenis als het kerkgenootschap deel
wil hebben aan eenigerlei begunstiging van wege den Staat. Aan de laatste
erkentenis konden voorwaarden verbonden wordenaan de eerste niet.
Andere leden verklaarden zich met deze laatste denkbeelden tot zekere
hoogte te vereenigen. Ook zij wilden geene wet, die in sacra trad en de be-
moeijenis van het staatsgezag uitstrekte tot het inwendige van bet kerkge
nootschap. De wetgever behoorde bij de regeling dezer aangelegenheid zich
te beperken tot bet gemeenschappelijk terreinwaar de Staat en het kerkge
nootschap elkander ontmoeten. Zij wilden, met andere woorden, niets meer
dan eene wet van politie op de openbare godsdienstoefening.
9. Als vierde hoofdpunt is de vraag behandeldof het wetsontwerpzoo
als het daar ligtals voldoende zij aan te merken. Voor zooveel men zich
heeft uitgelatenwas het oordeel over de wetals geheel beschouwdmeestal
niet gunstig.
De leden, die alle praeventief toezigt op de kerkgenootschappen strijdig
met de Grondwet achten, beweerden, dat, zelfs indien men dit grondwettig
bezwaar ter zijde kon stellen, eene wet als deze gevaarlijk voor de vrijheid
en zelfstandigheid niet •slechts van één, maar van alle kerkgenootschappen
moest worden genoemd. Sommige bepalingen waren voorts vooral ook daarom
af te keuren, omdat zij wel schijnbaar de uitwendige regeling betroffen,
maar toch om het naauw verbandbij het R. K. kerkgenootschap tusschen
vorm en wezen, op het godsdienstig gebied zelf ingrepen, en omdat het
daarbij punten golddie niet eenzijdig door den Staat kunnen worden geregeld.
Van eene andere zijde heeft men intusschen volgehouden, dat, moge ook al de
bisschoppelijke hiërarchie lot het wezen der R. K. kerk behoorende terri
toriale indeeling en wat daarmede in onmiddelijk verband staat, daartoe niet
kan worden gebragt.
Sommige leden, die het denkbeeld om bet toezigt op de kerkgenootschap
pen door eene wet te regelen, niet geheel afkeurden, gaven toe, dat de re
dactie der tegenwoordige in meer dan één opzigt eene gevaarlijke strekking
voor de vrijheid en zelfstandigheid der kerkgenootschappen had. Dit gevaar
bestond, hunnes inziens, ook daarin, dat de wetgever wel tusschen beide
trad, maar op eene wijze, die ten slotte alles aan de willekeur van bet uitvoe
rend gezag overliet, zoodat de wet onmiskenbaar eene arbitraire strekking had.
Het meest algemeen was de bedenking, dat de voorgedragen wet, indien
zij eene regeling moest bevatten van de betrekking tusschen den Staat en de
kerkgenootschappen als zeer onvolledig is aan te merken. Dan toch behoor
den daarin, onder andere, bepalingen voor te komen:
a. omtrent het beheer der kerkgoederen en kerkelijke fondsen, waartoe do
tweede der reserves in het besluit van 23 Maart 1852 tot goedkeuring van
het Algemeen Reglement der Hervormde Kerk. betrekking heeft, en welke
aangelegenheid in het Franschc decreet van 30 December 1809 concemant
les fahriquesin Limburg nog in werking, geregeld wordt;
b. omtrent de onderwerpen bij het besluit van 16 Augustus 1824 geregeld,
welk besluit thans toch wel niet als vervallen zal moeten worden beschouwd;
c. omtrent het bezit van goederen in de doode hand, waaromtrent èn uit
een staathuishoudkundig èn uit een fiscaal oogpunt bepalingen noodig schijnen
d. omtrent het staatstoezigt op kloosters, seminarien, geestelijke opvoe-
dingsgcstichten enz.dat thans zeer zeker onvolledig wordt uitgeoefend en
waaromtrent toch wettelijke bepalingen uit meer dan één oogpunt zeer wen
schelijk zouden zijn
e. omtrent de betrekking der bestaande kerkgenootschappen tot den Staat;
bij de behandeling van welk punt men bepaald vroeg, wat er worden zou
van de meermalen vermelde reserves bij de goedkeuring van het reglement
der Hervormde kerk: zouden die, na het tot stand komen der tegenwoordige
wet, als vervallen te beschouwen zijn, dan wel voortdurend van kracht
blijven? en
omtrent de verantwoordelijkheid volgens de wet bij de afkondiging van
kerkelijke voorschriften, waarvan art. 170 der Grondwet spreekt; welke ver
antwoordelijkheid in den tegenwoordigen toestand onzer wetgeving niet kan
geacht worden te bestaan.
Den 21sten dezer vierde de geachte Onderwijzer D. Schuitemaker, te
Katwijk aan Zee, gedachtenis dat hij 25 jaren aldaar was werkzaam geweest,
De Schoolopziener de Heer L. Robbe, vereerde hem namens Ged. Staten met
een prachtig boekgeschenk, het Plaatselijk Bestuur met eenen kostbaren zil
veren inktkoker, de leerlingen met een ander zilveren geschenk, terwijl hij
bovendien van vele inwoners bewijzen van hartelijke belangstelling ontving.
De leerlingen werden ook feestelijk onthaald.
De Gemeenteraad te Haarlem beeft op voorstel van het lid Salvador
eene commissie benoemd van Regtsgeleerdenbestaande uit de Mr9. B. Donker
Curtius te Amsterdam, L. Metman te 's Gravenhage en E. J. Goudsmit alhier,
om te onderzoeken in hoever er termen bestaanom namens en door de ge
meente hetzij tegen Commissarissen van de Bank van Leeninghetzij tegen
het dagelijksch Bestuur der stad, hetzij tegen beiden, een cisch in regten in
te stellen, tot vergoeding van het nadeel, door het ontbreken van panden,
aan de stad reeds toegebragt, of later toe te brengen.
Eergisteren heeft de Heer Lassaigne te Amsterdam eene tweede lucht
vaart ondernomen, vergezeld van een Rotterdamsch Heer, en is zeer geluk
kig op een weiland in de Wijde Wormer nedergekomen.
In genoemde stad zal er een gebouw van ijzer en glas op bet Rokin ge
maakt worden, bestemd tot tentoonstelling en verkoop van fijne bloemen en
planten.
De Prov. Stalen van Gelderland hebben 1700 aangewezen tot be-
zaaijing en latere beplanting van den weg van Apeldoorn naar Arnhem.
Den 27sten had te Groningen het jaarlijksche openbare examen plaats
van de 150 kweekelingen aan het Instituut voor Doofstommen, hetgeen toen
63 jaren had bestaan. Bij deze gelegenheid hield de Inalituteur Mr. R. T.
Guyot eene feestrede.
De Rijkstelegraaf van Nijmegen naar Maastricht is door de Ileeren Gies-
bers en Comp. te Roermond aangenomen voor ƒ59,050.
's GRAVENHAGE, 30 Jul ij.
Z. M. heeft tol Grootkruis der orde van de Eikenkroon benoemd Z. II. den
Prins Willem van Solms-Braunfels.
Z. M. heeft benoemd bij bet 5de regement, tot lsten Luitenant (naar
ouderdom van rang) den 2<lcn Luitenant F. J. van den Berghvan het 3de
regement; bij bet 8ste regement, lot Kapitein van de 3de klasse (naar ouder
dom van rang) den lsten Luitenant Y. A. van Dintervan het Gde regement.
Z. M. heeft aan den Leeraar der lste klasse in de Taal- en Letterkunde
bij de Koninkl. Akademie voor de Zee- en Landmagt, S. Farncombe Sanders
eervol ontslag verleend met toekenning van een wachtgeld van 750, en in
diens plaats benoemd den Heer M. P. Lindo, Dr. in de Letteren en Leeraar