LEYDSCHE
COURAN
MAANDAG 1 AUGUSTUS afznn^er^V^ie "emmers worden tegen 10
BIMENLANDSCHE BERIGTEN.
De Courant wordt MaandagWoensdag en
Vrijdag uitgegevenDie van Maandag komt
uit Zaturdag Avond
De Prijs der Courant is f 12 in het jaar
Centen afgegeven.
LEYDEN 30 Julij.
Uittreksel uit het Voorloopig Verslag betreffende het ontwerp van wet I
tot regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen.
1. Eenige leden hebben zich beklaagddat de Regering, bij het indienen I
van een wetsontwerp van zulk eencn teederen en moeijelijken aard als het I
tegenwoordige, de hoofddenkbeelden, die daaraan ten grondslag liggen, zoo I
weinig in het licht heeft gesteld. Zij vonden wel in de Memorie van Toelieh- I
ting een breedvoerig betoog over de regtsgeldigheid der wet van 18 Germinal j
jaar X, maar inzonderheid had men verlangddat de steller der Memorie I
van Toelichting zich ten taak had gesteldom de voornaamste bezwarendie I
tegen eene wet als de tegenwoordige moesten rijzenop te nemen en opzette- I
lijk te wederleggen. Hel gemis van zulk eene toelichting en wederlegging 1
is te meer gevoeld, omdat de regeling der betrekking van den Staat tot de I
Kerk bij de wet een denkbeeld isdat voor de leden der Kamerdie deze j 1
aanmerking maakten geheel nieuw was.
2. Eene tweede voorafgaande opmerking is in al de Afdeelingon door
een deel der leden gemaakt. De Memorie van Toelichting is door den tijde-
lijken Voorzitter van den Raad van Ministers onderteekend, en niet, als ge- I
woonlijk, door de hoofden der ministeriele departementen, wien de zaak meer I
bijzonder aangaat.
3. Bij het overgaan tot de beoordeeling van het wetsontwerp zelf, heeft I
men dit in de eerste plaats in verband met het Vlde hoofdstuk der Grondwet I
beschouwd. Een aanmerkelijk aantal leden meende, dat eene wet als deze,
bepalingen inhoudende van praeventiven aard. aandruischt tegen de letter
en den geest der Grondwet. Verreweg de meerderheid echter meende dat het
niet kon worden betwist, dat de Grondwet het vaststellen daarvan veroorloof
de, althans geenszins verbood.
De bestrijders der wet uit het grondwettig oogpunt beriepen zich op art.
164 der Grondwet, luidende: «Ieder belijdt zijne godsdienstige mceningen
met volkomen vrijheid behoudens de bescherming der maatschappij en barer
leden tegen de overtreding der strafwet", in verband met art. 165, waarbij
aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming wordt verleend.
In gelijken geest zijn de overige artikelen van het Vlde hoofdst. der Gwt. gesteld.
Eindelijk verdient art. 170 der Grondwet eene bijzondere aandacht. De
tusschenkomst der Regering hij de afkondiging van kerkelijke voorschriften is
daar, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, waardoor alweder niet
anders dan de strafwet kan worden verstaan geheel uitgesloten.
AVare het de bedoeling des Grondwetgevers geweest, aan de kerkgenoot
schappen vrijheid vari regeling en inrigling te schenken, maar die vrijheid
later door eene bijzondere wet, zooals de thans voorgedragene, binnen naauwe
grenzen te beperken, er zou daarvan in hel VIde hoofdstuk der Grondwet
eenig spoor te vinden zijn.
Eene wet als de thans voorgedragene werd door vele onmogelijk genoemd,
omdat daardoor het staatsgezag zou treden op het gebied der Kerk en onder
werpen regelen, die, als uil hunnen aard kerkelijk zijnde, geheel aan de rege
ling van dat staatsgezag onttrokken zijn. Zij zou, wierd zij desniettemin
vastgesteld, den Staat, gelijk de geschiedenis van het Koningrijk der Neder
landen zelve maar al te zeer bewezen heeft, aan wezenlijke gevaren bloot
stellen. De strafwet alleen is de grens, die het gebied der kerkgenootschappen
bepaalt; zoodat van hnnne zijde alles geoorloofd is, wat niet door de strafwet
verboden is. De Grondwet wil algeheele vrijheid van belijdenis van godsdienstige
begrippen behoudens de strafwet. Dit brengt de vrijheid medeom zich in
vereenigingen te organiseren zooals men goedvindt, en alles te verrigten wat
tot die vrije belijdenis zijner begrippen noodig is. Eene wet nu, welke die
vrijheid verkort of beperkt, is strijdig met de Grondwet.
Sedert 1848 is, als bij de behandeling der staatsbegrooling de kerkelijke
aangelegenheden in de Tweede Kamer werden aangeroerd, daar steeds op den
voorgrond gestelddat de Grondwet het beginsel der geheele afscheiding van
Kerk en Staat had voldongen, en dat dien ten gevolge de kerkgenootschappen
volkomene vrijheid bezaten, om zich zelve te organiseren. Men herhaalde dus,
dat men het vaststellen eener wet als de tegenwoordige voor onmogelijk hield.
4. Van de zijde der meerderheiddie het vaststellen van praeventive
maatregelen bij de wet grondwettig allezins geoorloofd achtte, of althans in
de Grondwet geenerlei verbod tegen zoodanige maatregelen kon lezen, heriep
men zich insgelijks op hare letter en haren geest. liet was, beweerde men
van die zijde, hoogst willekeurig en strijdig met den aard der zaak, de artt.
164 en 165 der Grondwet als in onmiddellijk verband tot elkander staande
te beschouwen en wat in het eene gelezen wordtnaar het andere over te
brengen. Die artikelen regelen verschillende onderwerpenbevallen bepalingen
van zeer ouderscheiden aard. Art. 164 verleent volkomene vrijheid van gods
dienstige belijdenis, maar betreft, even als art. 188 der vorige Grondwet,
waarvoor het, enkel met wijziging van redactie in de plaats is gekomen,
alleen de individuen, het gezin, geenszins de openbare, hoogstens de huise
lijke godsdienstoefening. Maar art. 165 spreekt niet meer van individuen,
maar van kerkgenootschappen. Aan deze wordt niet de volkomen vrijheid van
art. 164 toegekend; maar, om het hoog gewigl dezer vereeniging, bescher
ming verzekerd, en wel voor alle, gelijke bescherming, omdat de Grondwet
gever het denkbeeld eener heerschcnde kerk bij voortduring geheel wilde uit
sluiten. Van bescherming is in art. 165 de rede, niet van geheel vrije regeling.
De uitsluiting van praevenlie ligt ook niet in art. 170 der Grondwet.
De slotsom is, dat het VIde hoofdstuk der Grondwet, bij de herziening van
1848, met opzigt tot het thans behandelde punt, het al dan niet toelaten
van praevenlie, geenerlei andere wezenlijke verandering heeft ondergaan, dan
de inlassching van art. 170; dat aan dit nieuwe artikel geene meer uitge
strekte beteekenis mag worden toegekenddan die de bewoordingen zelve
medebrengen; en dal dus, met die ccnc uitzondering, thans de kerkgenoot
schappen aan dezelfde regelen gebonden zijn, als vóór 1848.
Maar men heeft zich niet enkel op de letter der Grondwet beroepen. Ook
de geest, die blijkens de gewisselde stukken en gehoudene beraadslagingen
daarbij heeft voorgezeten, moest, zeide men, niet uit het oog worden verloren.
Intusschen gelooft men dat ter gelegenheid der grondwetsherziening van
de zijde der toenmalige Regering meer dan één wenk is gegeven, waaruit is
af te leiden dat bij haar de bedoeling niet bestond om voorlaan alle praeven-
tief toczigt ten aanzien der kerkgenootschappen en hunne regeling te laten
varen. Zoo werd in de Memorie van Beantwoording op het Yoorloopig Ver
slag van de Afdeelingen der Tweede Kamer wegens de staalsbegrooting van
1851nadat daarin hel regt der kerkgenootschappen tot eigene inwendige
regeling ten volle was erkend, te dier zake een voorbehoud opgenomen van
dezen inhoud: «altijd met dien verstande, dat aan den Slaat het grondwettig
regt verblijft om op zijn gebied te zorgen en toe te zien, dat de openbare
orde en rust door de daar te stellen kerkelijke organisalien niet worden ge
stoord, en onverminderd de vorpligte gehoorzaamheid aan de wellen van den
Slaat." Toen later dit voorbehoud in de Tweede Kamer opzettelijk ter sprake
kwam, zijn door een der Ministers de daarin vervatte bewoordingen nog in
zoover versterkt, dat hij niet enkel van toezigtmaar van een streng en
scherp toezigt gewaagde.
5. Terwijl alzoo de meerderheid der leden het gevoelen verdedigde, dat
het vaststellen eener wet tot regeling van het toezigt op de kerkgenootschap
pen geenszins tegen de Grondwet aandruischt, maar als geoorloofd of althans
niet verboden moet worden aangemerktgingen de meeste voorstanders van dit
gevoelen eenen stap verder en beweerden zij dat zoodanige wet noodzakelijk is.
liet betoog dier noodzakelijkheid grondde zich voornamelijk daarop, dat het
ArIde hoofdstuk der Grondwet zoowel algemeene beginselen als meer bepaalde
voorschriften behelst, die door nadere wettelijke voorziening in 't leven geroe
pen moeten worden of behoorlijke toepassing moeten erlangen.
Een en ander klemde nog meer, omdat het, naar de meening dezer leden,
bij de regtsgeleerden niet is uitgemaakt, of niet ten gevolge van het 3de ad
ditionele artikel der Grondwet de artt. 207 en 208, alsmede de artt. 291 en
volgg. van het Code Pénal nog gerekend moeten worden kracht van wet te
hebhen, zoodat daaruit alleen reeds de noodzakelijkheid eener wel ten aanzien
van het behandelde ontwerp zoude blijken.
6. In strijd met het voorafgaande werd door andere leden der meerder
heid de twijfel geopperd of het vaststellen eener wet als de tegenwoordige,
ofschoon door de Grondwet niet stellig verboden, in verband met het praero-
gatief der Kroon als volkomen geoorloofd zou kunnen worden beschouwd.
Enkele leden plaatsten zich nog weder op een eenigzins ander standpunt.
Ook zij meenden dal tot de regeling van het toezigt op de kerkgenootschap
pen eene wet als deze niet eens werd gevorderddat de Koning de hem toe