del ijk in liet jaar 1853 zal moeten worden overgegaan, zal eenc uitgave van
ruim ƒ12,000 noodzakelijk maken*
«Dat aan andere gebouwen buiten het Binnenhof kosten zouden zijn be
steed die konden zijn bespaard, is aan het Gouvernement onbekend. Zonder
1 epaalde aanwijzingdie in de nota der Commissie wordt gemistis het niet
hij magte, deswege een onderzoek in te stellen."
In de aanspraak van den Minister van Financiënbij de aanbieding der
tegenwoordige begrootingswelten gehoudenwerd te kennen gegevendat aan
den Slaat nog cene uitgave van een millioen te wachten stondter zake
eener bijdrage aan de Rhijnspoorweg-maatschappij om deze in staat te stel
len de voorwaarde te vervullen der toestemming van de Pruissische regering
tot de aansluiting van den Rbijnspoorweg aan de Duitsche spoorwegen. Te
vens werd de hoop der Regering uitgedrukt, van eerlang eene voordragt des
wege aan de Kamer te kunnen aanbieden. Ook omdat tot nu toe dit uilzigt
niet is verwezenlijkt, gaf de Commissie aan de Regering te kennen, dat zij
er prijs op steldete dezer gelegenheidomtrent dit aangelegen onderwerp
nadere inlichting te ontvangen.
Ilierop is in de nota des Ministers geantwoord
«Gelijk in de aanspraak van den Minister van Financiën hij gelegenheid
van de aanbieding van de tegenwoordige begrootingswettcn is gezegddenkt
het Gouvernement aan de Kamer een voorstel te doen tot het verleencn van
eene bijdrage van een millioen guldens aan de Nederlandsche Rhijnspoorweg-
maatschappij om haar in staat te brengen tot versmalling van het spoor op
den weg tusschen Amsterdam en Arnhemeene van de voorwaarden
bedongen bij het verdrag over de aansluiting van dien weg aan de Pruissische
spoorwegen.
Dal voorstel zal echter eerst kunnen worden aangebodennadat de onder
handelingen zullen zijn afgeloopendie met de directie dier maatschappij
sedert de sluiting van het verdrag, zijn aangevangen, om de nakoming der
verbindtenissenwelke de Regering op zich namte verzekeren. Eerst na
afloop dier onderhandeling zal het Gouvernement in de gelegenheid zijn, aan
de Kamer de verlangde inlichtingen te geven."
Bij het art. onderwijs heeft men nagenoeg algemeen in de Afdeelingen
der Kamer een afkeurend oordeel uitgesproken over het staatsexamen der
jongelieden voor de academische lessen, zoo als dit in de beide laatste jaren
gehouden is. Daargelaten de vraag of de vroegere inrigting dezer examina
niet reeds stof tot gegronde bedenkingen oplevertis dit zekerdat de te
genwoordige inrigting in 't geheel geen doel treft. In dit gevoelen ziet men
zich versterkt door de opmerkingen van bevoegde beoordeelaars. De Com
missie van Rapporteurs heeft dien ten gevolge gemeend aan de Regering in
bedenking te moeten gevenom het bedoelde staatsexamen geheel te doen ver
vallen en dus ook artikel 105 van dit hoofdstuk der begrooling in te trekken.
In de schriftelijke nota des Ministers is hieromtrent geantwoord
«Om de wijze, waarop het staatsexamen sedert twee jaren is ingerigt, met
grond goed of af te keurenis eene langere ondervinding noodig. De Rege
ring kent het verslag van het laatste examen nog niet. Zij zal daarna over
wegen of hetgeen als proef om eene gebrekkige instelling te verbeterentot
dat de wet het stelsel in zijn geheel zou regelenwerd ingevoerdin het
aanstaande jaar behoort te worden herhaald. Nu ware beslissing ontijdig."
De Commissie van Rapporteurs kan zich niet met het gevoelen des Minis
ters vereenigendat de afschaffing van het staatsexamen ontijdig zou zijn
zoolang daaromtrent geene meerdere ondervinding is verkregen. Naar hare
overtuiging kan dat onderzoek, zoo als het thans is ingerigt, uit zijnen aard
geen doel treffen of kunnen ten minste de mogelijk daardoor te verwerven
goede resultaten geenszins opwegen tegen de stellige ongelegenheden. De
Commissie van Rapporteurs vindt dien ten gevolge volkomene vrijheid, om
de Kamer tot het afstemmen van artikel 105 van dit hoofdstuk te advizeren.
De post voor de Koninklijke Akademie te Delft is op deze begrooting voor
memorie uitgetrokkenen welzoo als er op den toelichtenden staat uit
drukkelijk wordt bijgevoegd, omdat omtrent het lot dier instelling nog geene
beslissing is gevallen. Geenerlei reden wordt echter opgegeven, waarom dit
nog niet heeft kunnen plaats hebben. De Commissie van Rapporteurs heeft
dus nadere opheldering daaromtrent verlangdonder bijvoeging dat zij eene
spoedige beslissing in deze zaak wenschelijk rekent.
In de nota des Ministers is het volgende geantwoord:
«De beslissing over het lot der Koninklijke Akademie te Delft is nog niet
rijp. Het Departement van Binnenlandsche Zaken was in het laatste jaar met
dringende werkzaamheden zoo overladendat het deze gewigtige aangelegen
heid niet naar wensch kon behandelen. Er is nog eene andere reden voor
het verwijldoch die eerst met de beslissing te gelijk zal kunnen worden
medegedeeld."
Uit het Verslag der Commissie van Rapporteurs van de Tweede Kamer
over Hoofdstuk VI der Staatsbegrooting voor 1852, blijkt, dat het vraagstuk
ter geheele opheffing van de beide Ministerien van eeredienst weder in al de
afdeelingen ter sprake is gekomen. De Minister heeftop de deswege door
de Commissie van Rapporteurs aangeboden nota, het volgende geantwoord:
«Het is bekenddat ook de Regering niet vreemd is aan het denkbeeld tot
geheele opheffing van de beide Ministerien van Eeredienst; zij heeft echter
geoordeeld ten deze met omzigtigheid te moeten te werk gaan, en tot geen
bepaald besluit te komen, dan nadat de verschillende kerkelijke organisatien
haar volkomen beslag zullen hebben verkregen.
Naar het door de Regering met getrouwheid aangekleefd stelsel, om zich
geenerlei inmenging in de zuiver kerkelijke belangen der verschillende gods
dienstige gezindheden te veroorloovenligt het buiten hare magtom het
oogenblik te verhaasten, waarop dit onderwerp met gerijpte kennis zal kun
nen worden overwogenen zij moet zich daarom aan de zijde van de min
derheid der Commissie scharen, die voor alsnog het tijdstip tot het nemen
van een bepaald besluit niet gekomen acht.
De meening der Commissie van Rapporteurs, volgens welke de ondervin
ding der laatste jaren zoude hebben geleerd, dat de zaken der verschillende
kerkgenootschappenvoor zooverre de Staat daarbij betrokken iszonder
ongelegenheid bij afzonderlijke afdeelingen van twee Departementen van alge
meen bestuur kunnen worden behandeld, rust op eene min juiste voorstel
ling der zaak.
De beide Departementen van Eeredienst bestaan nog steeds geheel op zich
zelve, hebben hunne eigene inrigting en werkkring, en met de departemen
ten, waarvan zij vermoed worden slechts afzonderlijke afdeelingen uit te
maken, niets gemeen, dan de persoon die hen bestiert.
De vraagof de bemoeijingendie thans den werkkring van beide Depar
tementen van Eeredienst uilmaken, voor eene zoodanige vereenvoudigng vat
baar zijndat diezonder krenking der betrokken belangenmet gelijksoor
tige of verwante werkzaamheden van één of meer andere Departementen van
algemeen bestuur kunnen worden ineengesmolten, is door de ondervinding
nog niet opgelost. Deze heeft alleen geleerd, dat het mogelijk is, om bet
bestuur van één der Departementen van Eeredienst met dat van een ander
Departement van algemeen bestuur te vereenigen, en, daar deze proef is
genomen gedurende een tijdvak, waarin buitengewone en moeijelijke zaken
behandeld zijn, bestaat er aanvankelijk geen bezwaar om op den tegenwoor-
digen voet te blijven voortgaan.
De Regering heeft tot dusverregelijk reeds hoven is opgemerktmet
onwrikbare standvastigheid het beginsel der afscheiding van Kerk en Staat
nageleefd, en zal zich, zonder daartoe eenige nadere waarschuwing te behoe
ven van iedere inmenging in zuiver kerkelijke belangen zorgvuldig blijven
onthouden; maar daaruit schijnt in gcenen deele voort te vloeijen dat daar,
waar de belangen elkander aanrakengeene betrekkingen zouden kunnen en
moeten blijven bestaau, die voor de Regering de vervulling barer grondwet
tige verpliglingen meer gemakkelijk kunnen makenmet het oog op die
grondwettige verpligtingen zal zij hare handelingen in dezen blijven regelen."
In de tweede plaats werd in de nota aan de Regering als de overtuiging
der Commissie het navolgende te kennen gegeven:
Ook het bekende verschil van gevoelen omtrent den zin van het lstc lid
van art. 168 der Grondwet is bij de overweging der thans weder aangevraagde
gelden voor het Hervormde kerkgenootschap opzettelijk behandeld. De meer
derheid der Commissie van Rapporteurs houdt zich overtuigddat deze grond
wettelijke bepaling niet zoodanig behoort te worden uitgelegd, als of de ver
deeling van het aan de godsdienstige gezindheden zelve verzekerd bedrag tus
schen de onderdeelcn of leeraars van iedere gezindheid onder alle mogelijke
omstandigheden steeds op den bestaanden voet zou moeten plaats grijpenen
iedere kerkelijke gemeente alzoo een onvervreemdbaar regt op het eenmaal
verworven leeraarstractement zou hebben verkregen. Wel is in het arrest
van den Hoogen Raad van 5 Mei 1848 van een tegenovergesteld beginsel uit
gegaan; maar de bedoelde meerderheid der Commissie gelooft toch te moeten
aanmerkendat dit arrestals slechts in ééne zaak gewezenzonder dat zelfs
het middel van revisie xs beproefd, geenszins als eene onherroepelijke beslis
sing is aan te merken. Zij meent alzoo der Regering op nieuw te kennen
te moeten gevendat men het zou afkeurenindien zij zich door dit ééne
arrest liet afbrengen van het stelsel, dat, zoo men gelooft, tot ml toe door
de Regering in deze wordt gevolgd.
Een der leden van de Commissie van Rapporteurs heeft zich intusschen
geenszins met deze beschouwing vereenigd. Naar zijn gevoelen steunt het
aangehaalde arrest van den Hoogen Raad op goede gronden zou het hoogst
gevaarlijk zijn de beslissing van het al dan niet voortdurend toekennen van
bestaande leeraarstraclementen aan het Gouvernement over te laten, en is de
uitlegging, die men aan het lste lid van art. 168 der Grondwet geven wil,
te minder aannemelijk omdat daarbij geene weldaad of gunst verleend, maar
eene schuld uit het aan zich trekken door den Staat van kerkelijke goede
ren voortgesprotengeconstateerd is.
In het schriftelijk antwoord van den Heer Minister is hierover het volgende
gezegd
«Het gevoelen door de meerderheid der Commissie van Rapporteurs ten
aanzien van den zin van het lste lid van art. 168 der Grondwet aangekleefd,
heeft veel voor zichomdat de gevolgtrekkingen van het daartegenoverstaande
stelsel, tot het uiterste doorgevoerd, moeijelijk kunnen worden aangenomen.
«Intusschen mag bij de beschouwing van dit vraagstuk niet worden uit
het oog verloren, dat, nu de regterlijke magt zich niet slechts bevoegd heeft
verklaard om van dit geschilpunt kennis te nemen, maar dit zelfs in eenen
tegengestelden zin heeft beslistde krachtige handhaving van het vroeger
gevolgde stelsel moeijelijk geacht kan worden in de magt der Regering te zijn.
«Aan de andere zijde echter kan de Regering onmogelijk in eene enkele
beslissing der regterlijke magt voor zich een rigtsnoer barer handelingen vin
den, en zij heeft zich daarom voorgesteld, om, wanneer dit geschilpunt zich
op nieuw onder den vorm van een twistgeding mogt voordoende vroeger
van regeringswege aangevoerde gronden nogmaals te doen gelden en eene be
slissing in bet hoogste ressort uit te lokken."
I'tveeiie Bin nier tier Staten-Generaal.
Zitting van Maandag 17 November.
In deze zitting heeft de nieuw benoemde Commies-Griffier, Mr. J. J. Beau-
jon, zijne betrekking aanvaard, na de vereischte eeden te hebben afgelegd.