stuur en tot inmenging van uitgaven op de hegrooting, waarop alleen ge wone uitgaven dienden voor te komen. Hij ziet zich bezwaard zijne goed keuring aan dit ontwerp te verleenen. De voortzetting der beraadslagingen worden bepaald op morgen ochtend ten 10 ure. Alsdan heeft de Minister van Binnenl. Zaken bet woord. Het ontwerp tot regeling van de verjaring der straffenuitgesproken krachtens de wetten van Mei 1829 en Junij 1830, bevat een eenig artikel, aldus luidende; De straffen, uitgesproken, krachtens de wetten van 16 Mei 1829 en 1 Junij 1830 verjaren door het verloop van tien jaren, te rekenen van den dagwaarop het arrestof vonnis kracht van gewijsde heeft bekomen. Zitting van Vrijdag 20 December. In deze zitting heeft de Minister van Binnenl. Zaken de bedenkingen der leden in twee deelen zamengevat. In de eerste plaats heeft hij be handeld die opmerkingendie betrekking hebben tot onderscheidene regten en belangen die aan de behartiging of bescherming van zijn Depart, zijn toe vertrouwd, en in de tweede plaats heeft hij nagegaan wat nopens het cijfer der hegrooting is in het midden gebragt. Het eerste gedeelte beeft hij geplitst in vier onderdeelen als 1°. bedenkin gen die betrekking hebben tot de rigting van het Bestuur van Binnenl. Zaken in het algemeen; 2°. die in verband staan tot de landhuishoudkunde; 3°. die nopens de binnenlandsche gemeenschap, en 4°. die wegens den Wa terstaat. 1°. Wat betreft de opmerkingen door den Heer v. Goltstein gemaaktdat niet die vrijheiddie zelfstandigheid van provinciën en gemeenten wordt in het oog gehouden, die de Grondwet en de wetten verlangen, zegt de Minister, dat hij zelf die ten allen tijde heeft voorgestaan en begrependat de pro vinciën en gemeenten behoorden vrijgelaten te worden in den kring van hare huishouding. Hij gelooft nietdat de handelingen van zijn bestuur in strijd zijn met dat beginsel. Doch Minister moet daarbij niet uit het oog verliezen, 1°. dat dikwerf de werkkring der provinciën en gemeenten op een aantal punten in Daauwe aanraking komt met de algemeene dienst; 2°. dat hij die aanraking dikwijls voorbeelden bestaan dat de vertegenwoordigers der provin ciën en der gemeentebesturen de zaken en belangen uit zoodanig hijzonder oogpunt beschouwendat zij daarbij de algemeene belangen over het hoofd zien, of althans niet naar waarde schatten; 3°. dat de Minister met de provinciën en stedelijke besturen dagelijks ten doel staat aan allerlei bezwa ren eischen en klagten. Ieder meent dat zijne belangen bovenal de aan dacht des Ministers verdienen. Hoe geneigd hij nu ook zij, aan billijke wen- schen te voldoen en de zelfstandigheid der provinciën en gemeenten te eerbie digen moeten toch de perken van toezigt niet te naauw worden getrokken. De gemeentebesturen zijn daartoe steeds geneigd en tevens om die van hunne huishouding uit te breiden. £n waar nu de Kroon geroepen is tot medewer king van de regeling der provinciale en plaatselijke aangelegenhedendaar is soms misverstand en verschil mogelijk. Dat schorsen of vernietigen van beslui ten of reglementen is zeer tcregt door de Grondwet voorgeschreven doch die bevoegdheid is ook aan den anderen kant beperkt. Het kan gebeurendat de belangen eener provincie of gemeente door eene andere worden miskendof voorbijgezien. Dan behoort de Kroon tusschen heide te treden en van haar regt gebruik te maken. Die beslissingen worden waar al te dikwerf niet naar behooren gewaardeerd. Intusschen is de Kroon wel degelijk gehouden te let ten op de belangen van naburige gemeenten of provinciën. 2°. Eene tweede handeling des Ministers zou zijn de vereeniging van on derscheiden gemeentenwaaruit men eene zucht tot centralisatiemeende te bespeuren. Het is zoo, hij heeft den Koning voorgesteld, sommige Burge meesters over meer dan ééne gemeente aan te stellen doch het bestuur en het beheer der gemeente blijft voor het overige afgescheiden. Meer heeft hij niet gedaan. Hij erkent echter gaarnedat hij daartoe aanleiding gegeven heeft met het doelom die combinatiën van verschillende gemeenten onder ëén hoofd te toetsen aan de belangen der gemeente. Ook die handeling dat beginseldraagt geen blijk van zoodanige centralisatiedie in strijd zou zijn met de Grondwet of de wetten. Beeds sedert vele jaren is het erkend, dat er te veel kleine gemeenten bestaan. Dat getal kan worden verminderd, en kan tot vereenvoudiging aanleiding geven. Zoodanige vereeniging van ge meenten kan langzamerhand tot stand worden gebragt. De tegenwoordige combinatiën kunnen welligt daartoe tot grondslag gelegd worden. Waar dit met de belangen der gemeenten niet in strijd waskonden sommige onder ëén hoofd gebragt worden. Dat is te meer wenschelijk, omdat men door dat groote getal kleine gemeenten, zich dikwerf in verlegenheid beyiridtom een goed personeel te verkrijgenom bekwame personen te kunnen kiezen. Die vereeniging kan bovendien strekken tot bevordering van de' gezamenlijke be langen der gemeenten. Geene gemeente kan verpligt worden, iets te doen wat aandruischt tegen hare belangen. De Burgemeester die over onderscheidene gemeenten geplaatst iskan zijn de middelaardie de schijnbaar strijdende belangen der gemeenten in overeenstemming kan brengen. Eene vereenvoudiging kan alzoo strekken tot bevordering van het gezamenlijk belang. Vereeniging moet worden voor bereid door zamenvoeging en hondgenootschap. Daartoe strekt voorloopig de maatregel, waartoe het Gouvern. is overgegaan. Volgens de bepalingen der Grondwet, zal eene vereeniging van gemeenten alleen bij de wet kunnen geschieden. De Minister heeftin antwoord op de vragendoor den Heer Wintgens ge daan, verklaard, 1°. dat de wet van 6 Maart 1818 ten gevolge van de vast stelling der organieke wetteu, verandering zal moeten ondergaan, en 2°. dat het was een gelukkig denkbeeld van dien spr. dat er eene algemeene lijst worde opgemaakt van de hoogst aangeslagenen in de directe belastingen over het geheele Rijk, ten einde het doen van algemeene keuzen over het geheele Rijk te bevorderen. De Minister zal op de uitvoering van dat denkbeeld bedacht zijn. Daarop treedt de Minister in eenige bijzonderheden betreffende de beden kingen die in verband staan tot de landhuishoudkunde, binnenl. gemeenschap en waterstaat, en zegt verder dat hij gelooft dat deze begrooting reeds ten deele de blijken draagt, dat hij er op uit is, de uitgaven meer productief te maken. In een jaar heeft men toch niet alles kunnen doen. Het komt den Minister voor, dat het Gouvern. verpligt is den aanleg van publieke werken voor te staante beschermen en te ondersteunen. Het moet daarbij de strik- ste onpartijdigheid in acht nemen. Hij verzekert, dat, zoo lang hij de eer zal hebben aan het hoofd van het Depart, te staan, er met geen grond eene beschuldiging van partijdigheid zal kunnen worden ingehragt. Het Gouvern. streeft er niet naar populair te zijn. Het wil zijne sterkte vinden in de deugdelijkheid van zijne maatregelen. Het zal geene begunstiging verleenen aan eenige provinciegemeente of aan eenige klasse der maatschappij. Hij hoopt dat de provinciale wet en de later vast te stellen gemeentewet tot stand zullen gebragt hebben of brengen vertegenwoordigers, die de ware organen hunner provincie of gemeente zullen zijn bij het Gouvern., en die aan zijne aandacht zullen aanbevelen de stoffelijke belangen der aan hen toevertrouwde ingezetenen. Zij zullen overtuigd kunnen zijn, en de Minister geeft er de verzekering van, dat op hunne stem zal worden gelet en op hunne aanvragen zoodanig antwoord zal worden gegeven, als met het vermogen en het regt van het Gouvern. zal overeenstemmen. De Minister is daarna overgegaan tot het tweede deel zijner rede, de bedenkingen die gemaakt zijn tegen het cijfer der begrooting. In het alge meen zegt hij deswege in antwoord op gemaakte bedenkingendat hij gaarne de duurste Minister van het departem. wil zijn, als dat wat hij vraagt we zenlijk noodig is en gevorderd wordt. Hij herinnert dat vele hoofdafdeelingen van het hoofdstuk zijn in cenen voorloopigen toestand, zoo als 1°. de Natio nale Militie en de schutterijen, 2°. de Medische Politie, 3°. de Maten en gewigten3°. het Onderwijs5°. het Armbestuur6°. de Opperhoutvesterij Jagt- en Visscherij. Alle die takken van bestuur eischen hervorming. Op al die takken zullen nu wel geene bezuinigingen kunnen worden verkre gen maar het gevolg daarvan isdat zij genomen zijn zoo als zij zich nu bevinden. Voorts geeft hij te kennendat vele posten op de begrooting voor Binnenl. Zaken voorkomendegeene posten of onderwerpen van uitgaaf zijn, maar veeleer van inkomsten, gelijk blijkt uit de wet op de middelen, waarhij op eene ontvangst van 9 ton a een mill, wordt gerekend uit ont vangsten die uit dat hoofdstuk voortvloeijen. Het departem. van Binnenl. Zaken vraagt niet alleenmaar geeft ook geldhetgeen niet bij alle andere departem. geval is. Hij gelooft ook niet, dat het land zich, ten aanzien zijner geldmiddelenin zoodanigen buitengewonen toestand zou bevindendat het de eerste pligt zou zijn te vragenniet wat wordt er gevorderdmaar wat kan er worden verleend. Daarop treedt de Minister in eene uitvoerige becijfering tot vergelijking der begrooting van het departem. over de jaren 1845 en 1849 met de voorgedragene voor 1851. Hij wenschte den geachten spr. uit de hoofdstaddien hij daarbij beantwoordtniets te ontnemen van den lof die men hemwegens de vroegere orde van zakenverschuldigd is noch ten aanzien van de rol die hij daarin heeft vervulddoch hijMi nister wenscht alleen regtvaardig te worden beoordeeld en behandeld. Hij gaat nu afdeclingsgewijze het hoofdstuk na; toont aan dat juist de rigting bestaat, om op het personeel te verminderen, maakt vergelijkingen met do Belgische begrootingenherinnert dat daar een afzonderlijk ministerie voor de openbare werken bestaatwaardoor de uitgaven voor het personeel van het departement in België veel hooger zijn; geeft te kennen, dat hij niet ge looft dat de hesparing op de kosten der provinciën verkregendoor het be drag der reis- en verblijfkosten voor de leden der Prov. Staten zal worden overschredenen toont aandat er ook op den Waterstaatwat het personeel aangaatbezuinigd is. Hij doet verder uitkomendat vele uitgavendie vroeger uit bijzondere fondsen werden bestredenen op de begrooting worden gevonden; waardoor de hegrooting voor 1845 is gestegen tot 4,302,000. Wat de onvoorziene uitgaven betreft, toont de Minister aan, dat ook die som bij vergelijking met hetgeen het departement vroeger werkelijk ver kreeg, niet te hoog te beschouwen is. Ten slotte geeft hij den gulden regel toe: vele kleintjes maken een groote. Hij meent, dat die regel bij de begrooting, die aanhangig is, betracht is en dat het, hij eene vergelijking der hegrooting, ook blijken zal, dat bedoeld oogmerk is bereikt. Hij verklaart eindelijk, dat hij aan §4der Memorie van Beantwoording nooit eene andere uitlegging heeft willen geven, dan dat de rij der groote bezuinigingen op eens niet meer mogelijk is, doch nooit, dat er geene bezuiniging meer mogelijk of noodzakelijk zal zijn. Na den Minister hebben nog verscheidene leden het woord gevoerd, waarop de Minister bij herhaling heeft geantwoord. Daarop zijn de algemeene beraadslagingen over het hoofdstuk gesloten en is men tot de behandeling van de artikelen overgegaan. Des avonds zijn de beraadslagingen voortgezet, en zijn de eerste 34 arti kelen aangenomen. De Minister heeft herhaaldelijk het woord gevoerd. De zitting is opgeheven tot morgen ochtend ten 11 ure.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1850 | | pagina 2