LEYDSCHE COURAN MAANDAG, 15 JULIJ. BINNENLANDSCHE BERIGTEN. De Courant wordt MaandagWoensdag en Vrijdag uitgegeven. Die van Maandag komt uit Zaturdag Avond. De Prijs der Courant is f 13 in het jaar; de afzonderlijke nommers werden tegen 10 Centen afgegeven. LEYDEN 13 J ulij* E n Blankenezer visscher heel'l in tic vorige week in de Noordzee een zeer zeldzaam daar verschijnend ondier, namelijk een zoogenaamde zeeduivel (Lophius ptscatorius) gevangen, die menigvuldiger in den Atlantischcn Oceaan wordt aangetroffen, maar toch ook wel in de nabijheid van Helgoland wordt geian gen. Deze visch heeft een zeer hreeden stompen kop inet een wijden hek, met tanden als die van een haaizelfs de tong is met tanden hezetop den kop staan een paar elastieke voelhorens en in plaats van zwempooten heeft hij vier voeten, die duidelijker zijn gevormd dan de voorpooten of vinnen van den zeehond het dier schijnt meer tot kruipen dan tot zwemmen geschapen te zijn. De kleur der huid is hoven donkerbruin en onder lichtklenrig. Daar het dier te groot is om in sterk water gezet te worden (metende 3 a 4 voet), zal hel als geraamte bewaard worden. (Handelsbl 's GRAVENHAGE, 11 Julij. De gemengde Commissie uit de beide Kamers der Staten Generaal voor de bestaande Slenographische Iririgting bij die Kamers, heeft door de Staats- Cour. de belanghebbenden verwittigd, dat zij, op eenen nader te bepalen dag van de aanstaande maand Augustus, eene tweede maal aan de stcnogra- phen de gelegenheid zal geven om van hunne bekwaamheid te doen blijken. Eensdeels moet dit strekken, om eene nadere regeling omtrent de voorloopig aangestelde stenographen tot stand te brengen; anderdeels om, daartoe ter men zijnde, nevens hen nieuwe stenographen aan te stellen. Tweede Biamer der Staten-deneraal. Vervolg van de zitting van Donderdag 11 Julij. Art. 5 komt in beraadslaging. Er worden deswege verscheidene ophelde ringen gevraagd en eenige amendementen voorgedragen. Ten slotte is het artikel met een amendement van den Heer van Eek, gewijzigd aangenomen, en luidt aldus: »De vereisehten om te kunnen worden genaturaliseerd, zijn: 1°. De volle ouderdom van 23 jaren 2". Een gevestigd verblijf in het Rijk in Europa of in de koloniën of be zittingen van het Rijk en andere werelddeelen gedurende zes (in plaats van tien) achtereenvolgende jaren, met hel verklaard voornemen om er gevestigd te blijven." Op art. 6 stelt de Regering alsnu, in verhand lot het zoo even aangeno men amendement, voor, om, in plaats van het bewijs van het gevorderd tienjarig verblijf, te lezen zesjarig vei blijf. Het artikel wordt aldus gewijzigd aangenomen, en luidt: Bij het in te dienen verzoekschrift om naturalisatie worden gevoegd: a. De geboorte-akte van den verzoeker, of zoodanige andere aktewelke vol gent het regt van het land, waartoe hij behoort, daarvoor in de plaats treedt b. Het bewijs van het gevorderd zesjarig verblijf; c. Een bewijs, afgegeven door het bestuur van de plaats, binnen welke de verzoeker gevestigd is, der door dezen voor hetzelve afgelegde verklaring, dat hij voornemens is, in het Rijk in Europa, of in de koloniën of bezittin gen van het Rijk in andere werelddeelen, gevestigd te blijven. Art. 7 (zonder beraadslaging aangenomen) luidt aldus: »Üe naturalisatie kan mede verleend worden ter belooning van uitstekende diensten aan het Rijk in Europa of deszelfs koloniën of bezittingen in andere werelddeelen be wezenof om andere overwegende redenen van Staatsbelang. »De artt. 5 en 6 zijn daarbij niet van toepassing." Tusschcn art. 7 en 8 waren drie amendementen voorgesteld; 1°. van den Heer de Fremeryorn op de te verlecnen brieven van natu ralisatie een regt van ƒ100 tot 600 te heffen, telkens bij de wet aan te wijzen; 2°. van den Heer Fokker, om blootelijk een vast registratie-regt van 80 cents te beffen 3°. van den Heer Bachiene, om alleen bet eerste deel van bet amendement van den Heer de Fremery aan te nemen, namelijk: »Aan ieder die door de wet genaturaliseerd is, zullen door Ons brieven van naturalisatie worden uitgereikt; blijvende zoo doende de bepalingen der wel van 31 Mei 1824 in stand, en zal het aan de uitvoerende magt blijven, om voor ieder geval, gelijk tot dusver, de hoegrootheid van het regt te bepalen. Na langdurige woordenwisselingen, zijn de amendementen sub 1°.,en 2°. ingetrokken en sub 3°. aangenomen als nieuw artikel tusschcn art. 7 en 3. Zitting van Vrijdag 12 Julij. Aan de orde is in de eerste plaats de loting, voorgeschreven bij artt. 116 der kieswet bepalende den tijd waarop elk lid der Kamer naar den rooster aftreedt, in zooverre die rooster dien tijd niet zelf heeft aangewezen. De Heeren van Twist, Storm van 's Gravesandevan Voorsten Fokker worden benoemd om dit Iotingswerk te doen plaats hebben in dier voege: de Heeren van Twist en 's Gravesande plaatsen zich aan eene tafel en belasten zich met telkens de naambrieljes der twee leden, die met elkander loten, in een bus te werpen, terwijl de heide andere Heeren, aan eene andere tafel ge zeten, de bus met de twee briefjes ontvangen; en een der Heeren telkens één briefje er uitneemt; do eerst uitgetrokkrne zal beschouwd worden als de eerst aftredende (September 1850); de tweede, als de later aftredende (September 1852); terwijl voor Amsterdam, waaruit 3 leden moeten aftreden, de na men der 5 Afgevaardigden tegelijk in de bus zullen worden geworpen, en de drie eerst uit de bus komende bet eerst, en de twee laatst uitkomende later zullen aftreden. Niemand tegen deze lotingswijze eenige aanmerking hebbende, zal daartoe worden overgegaan. Vooraf verklaren acht leden, naar aanleiding van hetgeen velen hunner reeds bij de beraadslaging over de kieswet hadden te kennen gegeven, dat zoo de Kamer niet ontbonden mogt worden zij evenwel als leden der Kamer hun ontslag zullen indienen, uithoofde van de nieuwe grondslagen der kieswet. Die leden zijn: 1°. de Heeren van Dam van Isselt, 2°. Boreel van Hogelanden 3°. Wintgens, 4". van Hall, 5°. van Randwyck, 6°. van Doorn, 7'. van Heiden Reinestein en 8°. Groen van Prinsterer. De uilslag van de loting ingevolge art. 116 der kieswet: liet lot bepaalt den tijd waarop elk lid der Kamers naar den rooster aftreedt, zooverre deze dien tijd niet zelf heeft aangewezen," is dat zullen aftreden: In 1850, de Heeren: Zylker, van Randwyck, Dirks, Costerus, Sloet tot Oldhuis, Donker Curtius, Dullert, van Dam van Isselt, Dommer van Pol- dersveldt, van Walchren, van Doorn, van Hasselt, de Moraaz, Backer, Heemskerk, van Naamende Fremery, van der Linden, Anemaet, van Ryckevorsel, SchooneveldLotsy, Slicher van Domburg, L. I). Storm, Mut- saers, van der Heyde, Borrct, Lambrechts en Schiller. In 1852, de Heeren: Westerhoff, van Heiden Reinestein, van Heemstra, van Heioma, Groen van Prinsterer, de Man, van Zuylen van Nyevelt, van Nispen van Sevenacr, Hengst, Engelen, van Goltstein, Scheltinga, Winter berg, Smit, van Hall, GodefroiVerwey MejanPoortman, Wintgens, de Moncby, Roreel van Hogelanden, Wynacndts, van Eek, MeeussenJespers, Bols, de Vil Iers de Pité, Leelercq en Loyhcn. Daarenboven volgens den in het aangehaalde artikel bedoelden rooster: In 1850, de Heeren: Reinders, ter Bruggen Hugenhollz, vari Hoëvell van Voorst en Fokker. In 1852, de Heeren: WichersDuyrnaer van Twist, Storm van 's Grave sande, Boxman, Bachiene en de Lom de Bprg. Daarna vraagt de Heer W'yriaendts bet woord en zegt: Ik voor mij zie in de Grondwet niet de verpligting lot ontbinding opgenomen en dus veel min der die tot vrijwillig ontslag, maar er bestaat eene zedelijke overtuiging, die dringt om zich aan eene herkiezing te onderwerpen en geene zitting te nemen als lid gekozen volgens bet vooiloopig kiesreglement uiet de zoodanigen, die volgens de kieswet zullen worden gekozen. Ik heb in handen genomen het reglement van orde en daarin in art. 117 gevonden, dat niets bepaald wordt omtrent den tijd binnen welken, maar alleen omtrent de wijze waarop een lid, dat zijn ontslag wenscht te riemen, dit behoort mede te deelen. En nu is mij tevens geene andere bepaling bekend, die mij zou verbieden reeds nu de inededeeling te doen, dat ik met den derden Maandag in September aan staande, mijn ontslag neem. Op deze gronden zal ik de eer hebben reeds eerstdaags eene mededeeling op het bureau van den Voorzitter neder te leggen, ingevolge genoemd art, 117. De beraadslagingen worden voortgezet over het ontwerp van wet tot uitvoe ring van art. 7 der Grondwet. Ten aanzien van art. 8 (nu 9) worden door de Heer de Fremery eenige wij zigingen voorgesteld, waarmede bet Ministerie zich, volgens de verklaring van den Minister van Justitie, vcreenigt. Mitsdien wordt bet art. zonder stem ming aangenomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1850 | | pagina 1