blad zal worden verkrijgbaar gesteld, zoowel bij liet Departement van Oorlog
zelf, op schriftelijke aanvrage, als hij zoodanige boekhandelaars, die zich met
het debiet daarvan, onder de gewone voorwaarden, zouden willen belasten.
Dat eindelijk het blad Arnhem afgedrukt zijnde, daarvan, en van het Ver
zamelingsblad, tot proeve, inzage zal kunnen worden genomen op de bureaux
der Hceren provinciale Gouverneurs, daartoe door hem Minister in staat gesteld
cn verzocht; mitsgaders aanvankelijk bereids bij de Boekhandelaren: Gebroe
ders van Cleef te Amsterdam en te 'sltagc; Mulst van Keulen te Amsterdam;
Erven Doorman te 's Hage en Broese en C°. te Breda.
De Hooge Baad beeft dezer dagen beslist in het regisgedir.g, wegens het
opschrijven en uitgeven van kanselredenen van Predikanten cn heeft ver
klaard, dal, door dit bedrijf niet is gehandeld tegen het voorschrift der wet
van 25 Januarij 1817, en dat alzoo teregt door het Geregtshof van Noord-
Holland regtsingang in deze is geweigerd.
De Hooge Raad zegt in hare nitspraak onder anderen dat hij niet is geroe
pen om in .beschouwingen te treden omtrent de vraag, wat uit een wetgevend
oogpunt ten deze zou kunnen worden wenschelijk geachtnoch ook het hier
gebeurde aan de beginselen van zedelijkheid te toetsen, maar alleen en
uitsluitend de vraag heeft te onderzoeken, of tegen hetgeen hier heeft plaats
gevonden bij de strafwet van 25 Januarij 1817 is voorzien, en of de reg-
fer, door die wet niet toe te passen, dezelve heeft geschonden en dat daarbij
alleen de wet zelve, en niet wat in andere landen onder andere wetgevingen
regtens iskan in aanmerking komen.
Dat de Regtbankwaarmede het Hof zichwat de motieven betreftbeeft
verecnigdvan mecning is geweest, dat de aangehaalde wet het hier ver
melde geval blijkbaar niet heeft op het oog gehad.
Dat het bestaan van een handschrift niet alleen geen noodzakelijk vereischte
is voor cene leerrede, welke, als voor de vuist kunnende zijn uitgesproken,
niet behoeft te zijn in geschrift gebragt en mitsdien per se geen letterwerk
daarstelten dat het bestaan van een manuscript der uitgesprokene leerrede
en het misbruik maken daarvan ten deze zelfs niet wordt beweerd, maar
alles zich bepaalt tot woorden, die door den Leeraar in het openbaar zouden
zijn uitgesproken; cn de strafwet geene extensive uitlegging gedoogt, en dat,
al mogt er dus bier aan een casus omissus kunnen worden gedachtdit
alleen door den wetgevercn niet door den strafregterzou vermogen te wor
den aangevuld.
Tweede Eiamer der Sfafen-f* ere:a
Zitting van Woensdag 10 Julij.
In deze zitting heeft de Heer van Voorst, na de voorlezing der notulen,
zich beklaagd over de wijze waarop heden in de officiële Staats-Courant ver
slag is gegeven van de verklaringen, gisteren door de Ministers afgelegd, als
zoude volgens dat verslag de Regering in de zitting van gisteren hebben
verklaard, dat de letters c en d van het bekende besluit van 1841, betrek
kelijk de afgescheidenen, door haar niet meer zouden worden toegepast. Hij
vreesde, dat daaruit groote ongelegenheden zouden kunnen ontstaan. Hij
herinnerde hetgeen er was gezegd, en drong er op aan, dat de Slaats-Cour.
de dwaling zou herstellen.
De Ministers van Binnenl. Zaken en van Justitie hebben toen herinnerd aan
hetgeen er gisteren is gebeurd en te kennen gegeven, dat hunne verklaringen
onderling niet in strijd waren. Het Koninklijk besluit van 1841 zal bij de
vaststelling van de wet, nopens het regt van vereeniging en vergadering, ko
men te vervallen. De Minister van Justitie heeft er echter thans bijgevoegd,
dat er tusschen den Raad van State en zijn Ministerie overwegingen aanhangig
zijn over de vraag, of het genoemde besluit, in afwachting van die wet, kan
worden gewijzigd of ingetrokken.
Deze woordenwisseling liep daarmede ten einde.
De Commissie, belast met het onderzoek van de rekening van liet fonds
nopens de herbelasting van de grondbelasting, heeft, bij monde van den Heer
Lotsy, verslag gedaan. Ter griffie en drukken en ronddeelen van het verslag.
Ingevolge de deswege vastgestelde bepalingen bij de kieswetis besloten
aanstaanden Vrijdag over te gaan tot de loting van aftreding voor de leden
der Tweede Kamer.
Daarna zijn de algemeene beraadslagingen voortgezet over het ontwerp tot
uitvoering van art. 7 der Grondwet.
Een aantal sprekers hebben aan deze algemeene beraadslagingen deel ge
nomen. De Ministers van Binnenl. Zaken en van Justitie hebben de alge
meene strekking breedvoerig verdedigd.
De Minister van Binrienlandsche Zaken heeft gezegd, dat de algemeene be
denkingen, die wegens dit ontwerp gemaakt zijn, gerangschikt kunnen wor
den tot vier klassen, als: I. bedenkingen tegen de bepalingen nopens bet
Nederlanderschap; II. wegens het ingezetenschapIII. ten opzigte van art. 4
van bet ontwerp; en IV. ten aanzien der Naturalisatie, welke punten de Mi
nister vervolgens in 't breede ontwikkelt.
De Heer Wintgens beantwoordt den Minister en behandelt bepaaldelijk de
door dezen ontwikkelde twee stellingen. De eerste stelling van den Minister
was, dat de Grondwet cene wet eischt, die verklaart, wie Nederlanders zijn.
De spreker beaamt die stelling ten volle, maar voegt er bij de stelling, dat
die wet reeds bestaat in het Burgerlijk Wetboek, en dat, zoo dat wetboek
niet voldoende is, men het veranderen moet, maar geene andere wet vaststel
len, om aan het vereischte bij de grondwet te voldoen; anders bestaat er on
zekerheid ten deze in het oneindige. Art. 7 is niet geschreven voor de toe
komst, evenmin als art. 4 der Grondwet iets voor de toekomst bepaalt. Aan
,art. 4 der Gwt. is evenzeer voldaan in het Burgerlijk Wetboek. De tweede
stelling van den Minister was, dat het Burgerlijk Wetboek gebrekkig is, dal
daarin de burgerschaps-regten besloten zijn binnen den kring der burgerlijke
regten.
Hij acht wel gegrond de bedenking omtrent de onvolledigheid van het Bur
gerlijk Wetboek, maar dit levert volgens hem geene reden op om eene wet
daarnaast te stellen, maar wel om veranderingen en verbeteringen te brengen,
waar die noodig zijn.
De Heer Donker Curtiusde overwegingen van de voordragt tot grondslag
van zijn betoog nemende, is van meening, dat er geene noodzakelijkheid be
staat om te verklaren, wie Nederlanders zijn, en zeker niet op den voet vari
dit ontwerp; dat er evenmin noodzakelijkheid bestaat om bij de wet de alge
meene voorwaarden en vormen vast te stellen, naar welke de hoedanigheid
vari Nederlander bij wege van naturalisatie in ieder bijzonder geval zal kun
nen worden aangevraagd en verleend. Al aanstonds merkt bij op, dat liet
buiten allen twijfel is, dat liet Burg. YVetb. reeds verklaard bad wie Neder
landers zijn, en dat, zoolang die wet niet gewijzigd is, zij ook moet gelden.
Nu heeft men wel gezegd dat de bepalingen in liet B. W. zeer slordig zijn
gesteldspr. laat dit voor rekening van den Minister van Binnenl. Zaken
maar als bij de bepalingen van het B. W. met, deze voordragt vergelijkt,
dan ziet bij niet in, dat deze zoo veel beter gesteld is.
De Minister van Binnenlandsche Zaken beantwoordt op nieuw de gemaakte
bedenkingen. Hij blijft volhouden dat de verandering van de bepalingen van
het Burg. Wetb. bij deze gelegenheid niet zonder bezwaar was. Bovendien
zou hij liever dergelijke bepalingen geheel buiten liet Burg. Wetb. houden,
zij zouden in dat geval onder de algemeene bepalingen van dit Wetb. moeten
worden opgenomen. Hij verdedigt de voordragt ook legen bet verwijt dat
zij in strijd zou zijn met de Grondwet. Hij beschouwt de bepaling van art. 4
noodzakelijk. Het is loeb gebleken, dat de personen daarbij bedoeld, zich,
ten aanzien van bunnen staat, in twijfelachligen toestand bevinden. In
België zijn ze uitgesloten. Hier te lande kunnen zij geene vreeindelin-
gen zijn.
De Minister van Justitie komt in de eerste plaats terug op liet vraagstuk
over het Nederlanderschap en beantwoordt inzonderheid liet punt der natu
ralisatie.
Na nog eenige woordenwisseling worden de algemeene beraadslagingen gesloten.
Daarna zijn die over art. 1 gehouden. Ook dat art. heeft tot vele discus
sion aanleiding gegeven.
Bij stemming is bet eerste artikel aangenomen met 85 tegen 15 stemmen.
Dat artikel luidt als volgt:
Nederlanders, ten aanzien van bet genot van burgerscliaps-reglen zijn:
1°. die geboren zijn uit ouders, binnen liet Rijk in Europa gevestigd;
2°, die binnen bet Rijk in Europa uit aldaar niet gevestigde ouders gebo
ren binnen het jaar, nadat zij den vollen ouderdom van 23 jaren hebben
bereikt, hun voornemen om daar te blijven wonen aan bet bestuur hunner
woonplaats hebben verklaard.
Zij echter, welke dien ouderdom bij de afkondiging dezer wet reeds hebben
bereikt, kunnen die verklaring nog gedurende bet jaar na die afkondiging
doen
3°. die genaturaliseerd zijn;
4°. die van de in de voorgaande nummers genoemden afstammen, ten ware
de geboorte op een tijdstip mogt hebben plaats gehad, waarop de ouders in
een der termen van art. 9 waren vervallen."
Het vervolg der beraadslagingen is bepaald op morgen ochtend ten 11 ure.
Zitting van Donderdag 11 Julij.
In deze zitting is art. 2 aangenomen met 48 tegen 5 stemmen.
Over art. 8 over den tijd en wijze boe vreemdelingen ingezetenen worden
werden langdurige debatten gehouden.
De Minister van Binnenl. Zaken heeft, na beantwoord te hebben de beden
kingen, welke hem minder gegrond toeschenen, de Heeren van Twist en van
Heemstra, die hunne bezwaren meer bepaald in den vorm óf van amendement
óf als leiddraad tot verbeterde redactie hadden geformuleerd, verzacht beider
lezingen zoo mogelijk tot een geheel te brengen en zich dienaangaande te ver
staan, als wanneer de Minister zou kunnen nagaan, of bij tegen liet geheel
der nieuwe redactie 6oms hoofdbezwaren mogt kunnen hebben, betgeen hij
voor alsnog meent niet het geval te zijn.
Ten slotte is het artikel eenigzins gewijzigd aangenomen, met 51 tegen
6 stemmen.
Art. 4 wordt, na cene wijziging van bloote redactie der Regering, aange
nomen.
GOUDA, 5 Julij.
De Raad is heden terug gekomen op het onlangs genomen besluit, waarbij
was vastgesteld, dat den onderwijzer in de Wis- en Natuurkundige ti eten-
schappen aan het op te rigten Gymnasium, zou worden toegelegd eene jaar
wedde van ƒ1,200, in plaats van ƒ1,000.
De Raad beeft thans besloten dat de benoeming zal geschieden uit de solli
citanten, die zieii hebben aangemeld tegen de eerst uitgeloofde jaarwedde van
ƒ1,000, en onder bepaling dat de benoemde onderwijzer, wil hij zijne betrek
king vaarwel zeggen, daarvan drie maanden te voren den Raad zal moeten
kennis geven, terwijl de Raad van zijne zijde zich verbindt, wil bij ontslag
verleenen, daarvan mede drie maanden te voren den belanghebbende te ver
wittigen. Dientengevolge kan de benoeming, als eene tijdelijke worden aange
merkt en behoudt de Raad steeds aan zich de bevoegdheid, mogt de benoemde
persoon niet bevallen, hem ten allen tijde door een ander te doen vervangen,