B UITEN L ANDSCH E BEK i «TEN
Omtrent do vierde vraag:
Ilcblten de verpachtingen der onderscheidene middelen op Java over 1850
minder opgebragt dan in 1849? Zoo ja tot welk bedrag?
llestaat er huiten onvoorziene voorvallen van hoogcr hand, ook vooruitzigt,
dat, in den tegenwoordigen toestand van Java een verlies op de overige in
komsten in Indië over 1850 zal geleden worden?
De Heer van Dam van Issclt zegt, dat niemand hem zal beschuldigen, een
voorstander te zijn van het autocratisch stelsel in Indië. Dat niemand meer
dan hij zijne beste pogingen heeft aangewend om die bepalingen in de Grond
wet te erlangen, als welke thans hij art. 59 zijn bepaald. En toch heelt hij
de interpellatie met leedwezen aangehoord, want hij vreest dat de interpellatie
nadeelig zal cri moet werken. Daarenboven is het regt lot interpellatie niet
ingesteld, om de Kamer tot een cursns, van welke wetenschap dan ook, te
te maken. De vorige Spr. heeft onlangs gezegd, dat liet hier verhandelde
niet ter kpnnisse van den Javaan zou komen. Spr. gelooft dit wel. Hij kan
hier geen namen noemen; al wat er voor den Javaan noodig is om hem vij
andschap tegen ons bestuur in 1c boezemen, wordt te zijner kennis gebragt.
De ramp bepaalt zich tot een zeer klein gedeelte van Java. Indien de Minis
ter zijne beste zorgen aan de belangen der Koloniën wijdt, dan ware het vol
doende geweest om den Minister op bestaande gebreken opmerkzaam te ma
kenom van zijne kennis en regtvaardigheid het einde der misbruiken te
erlangen. Daarenboven zal, naar aanleiding der interpellatie van het lid
nit Gelderland, zoo spoedig mogelijk, een verslag nopens de koloniale aange
legenheden aan de Kamer worden aangeboden. Dan zal er gelegenheid zijn
hij de processen-verhaal al die inlichtingen te vragen, al datgene in het mid
den te brengen nopens de beginselen van regering in Indië, als men geraden
zal oordeelen. Dit zou alsdan cene niet zoo ver klinkende strekking gehad
hebben, waarvan de vijanden des Vaderlands partij kunnen trekken, tot na
deel der rnst en tot geen voordeel voor den Javaan. Het lid uit Overijssel,
zegt Spr. is een vriend zijner jeugd. Hij zal het hem dus niet ten kwade
duiden, zoo gesproken te hebben; maar uit het volle zijns harten moest Spr.
verklaren, dat hem het aangevoerde in zijne ziel leed gedaan, en hij hem een
onaangenaam en pijnlijk gevoel opgewekt had. Laten wij, zegt Spr. het
regt tot interpellatie en het doen van vragen aan de Ministers toepassen daar
waar het geldt beginselen van regering, het lot eener wet. Laten wij dat
regt bewaren voor groote en plegtige gelegenheden. Dan zullen de Ministers
met ernst hier verschijnen, omdat zij welen dat hier eene ernstige zaak be
handeld wordt. En dan zullen wij ook met gespannen aandacht luisteren
naar de vragen en de antwoorden, omdat zij invloed zullen hebben op den
gang van het Gouvernement. Mogt Spr. door deze zijne taal aan de voor
standers van te groote openhaarheid in Indische aangelegenheden mishagen,
hij moet verklaren dat hij niet zoo zou spreken als het gold de regten van
den Javaan; dan zou hij met even veel vuur als iemand anders zich doen
gelden.
De Heer Sloet tot Oldhuis zal slechts één punt tot rectificatie in het mid
den brengen. Hij heeft namelijk in zijne redevoering de ellende en sterfte
niet willen overdrijven; maar willen waarschuwen opdat dit onheil zich niet
verder uitbreide.
De Minister van Koloniën huldigt de goede bedoelingen van den fleer Sloet,
waarmede zich deze het lot der bevolking van Indië en die van Java in 't hij
zonder, heeft aangetrokken. Hij had zich echter wel gereed gemaakt om te
antwoorden op die interpellatie, maar niet op andere punten, meer bijzonder
over het cultuurstelsel. Aari den anderen kant moet de Minister het toch
betreuren, dat de ramp waarover hier sprake is, en die zich slechts tot de
helft van de residentie Samarang heeft uitgestrekt tot zulk eene ernstige
discussie heeeft aanleiding gegeven. Hel is ons allen alléén te doen om het
goede te bevorderen, en daarom bepaalt hij zich tot de verzekering, dat de be-
rigten wel bevestigen dat er ten gevolge van wanoogst van de rijst, dat zoo
niet geheeldan tccli voornamelijk is toe te schrijven aan overstroomingen
uithoofde van veelvuldige regens, in sommige gedeelten van Samarang
gebrek aan dat voedingsmiddel is ontstaan. Maar afgescheiden daarvan, moet
de Minister er hij voegen, dat een voorloopig ingesteld onderzoek naar de oor
zaken, het gevolg heeft gehad, dat men bevonden heeft, dat na den rijken
oogst van 1848, de Javaan niet genoeg gezorgd heeft om van zijn' overvloed
iets over te leggen voor later, zoodat zijne gewone zorgeloosheid mede oorzaak
is van zijn tegenwoordigen nooddruft. Hij wil aannemen dat daarbij kan ge
komen zijn eene slechte behandeling van mindere inlandsche beambten, maar
moet toch opmerken dat, op zulk een uitgebreid gebied als Indië, het toch
wel onmogelijk moet geacht worden alle gebreken of afwijkingen op eenmaal
te voorkomen, en dat het nemen van maatregelen tot wegneming van al wat
minder goed of verkeerd is, op dat terrein, oneindig inoeijelijkcr is, dan in
cenen slaat met een ordelijk en welgeregeld bestuur, l'it alle hij het Gou
vernement ontvangen berigten blijkt evenwel, dat er alle voorzorgen zijn ge
nomen, en hij verklaart wijders dat de ramp zich bepaalt tot Damak eri Gro-
bogan. Wel is waar dat in een gedeelte van Bagclen, zich ook insecten heb
ben vertoond, maar dat daar de gevolgen niet van dien aard zijn geweest
dat de tussehenkomst van het algemeen bestuur noodig is geweest, zoodat
men aldaar heeft kunnen volstaan met het nemen van plaatselijke maat
regelen. Hij Minister zal de wenken van den Spr. mededcelen aan het Indisch
bestuur, en daar waar verkeerdheden en misbruiken heerschen, voorziening
aanbrengen, opdat men wetc, dat ook al gedaan wordt wat noodig is tot
verbetering van den toestand der Javaansehc bevolking. Het Indisch bestuur
bovenal moet niet geschokt of ondermijnd worden; hij is van meening dat
discussion zoo als van heden, niet al te ver moeten uitgebreid, niet al te
dikwerf moeten plaats hebben. Hij wil de Vertegenwoordiging geenc lessen
geven over het gebruik van het regt van interpellatie, maar moet toch wij
zen op de mogelijke gevolgen van beraadslagingen over het inwendig beheer
der koloniën.
Z. Exc. herhaalt, dal hij niet ontkennen wil dat er in Indië misbruiken
heslaan, maar ze op eens weg te nemen is onmogelijk. Deze verzekering wil
hij echter gearne geven dat zoowel hij als het Indisch Bestuur ernstig ge
zind zijn, alle misbruiken of verkeerdheden, zoo veel maar immer mogelijk
is, te keer te gaan.
De Kaïner zal van hem nu hij meer bepaald tot de gerigte vragen komt,
niet verwachten dat hij den Spreker op den voet volge in diens uitgebreide
rede of in al de details komeer zijn zelfs vragen van cijfers gedaan, waarop
hij Minister geheel onvoorbereid zijnde, geen voldoend antwoord zou kunnen
geven. meent echter door het tot dus ver aangevoerde voldaan te hebben
aari den wensch in de eerste plaats door den Heer Sloet geuit, om namelijk de
andere oorzaken te kennen van het bestaande gebrek in een gedeelte van
Java. Hij herhaalt, dal behalve aan insecten, de ramp is toe te schrijven
aan overstroomingen, aan zorgeloosheid der bevolking en welligt ook aan
misbruiken van eenige mindere beambten. Een onderzoek is nopens een en
ander ingesteld waai uit de nadere bijzonderheden dienaangaande zullen kun
nen blijken. 2°. Wat betreft de uitgebreidheid van de ramp, zij heeft zich
uitgestrekt tot twee afdcelingen van de vijf van Samarang. 3°. De middelen
van herstel zijn 1". tegemoetkoming door verstrekking van voedsel en 2°. in
staalstelling otn weder door eigen arbeid zich middelen van bestaan te verschaf
fen. 4". Wat aangaat den invloed van de ramp op de inkomsten van
Indië. Z. Exe. verklaart met den besten wil ter wereld dien invloed on
mogelijk te kunnen opgeven. De verpachtingen zijn nog niet geheel afgcloo-
pen hij kan dus met geenc mogelijkheid eene opgave doen van liet verschil
lusschen een gelijk tijdperk van 50 met 49. Het is waar dat de amlioen-
pacht circa 9 ton minder dan het vorige jaar heelt beloopcn maar hij wijst
er ook op dat die opbrengst liet eene jaar meer, het andere jaar minder be
draagt, doch dat die pacht in de laatste jaren steeds gemiddeld 6 a 7 mil
joen heeft opgebragt. Z. Exc. ofschoon onvoorbereid op deze punten, heeft
gaarne voor zoo ver hij kon inlichting willen geven ten einde van zijnen goeden
wil blijk te geven. Hij vertrouwt, en hiermede besluit hij dat de
Kamer de overtuiging licbbe dat hij de meeste aandacht heeft gevestigd op
de rede van den geachten Spr.en op de wenken daarin gegeven. Hij her
haalt den Spr. zijnen dank voor die wenken en zal er het Indisch Bestuur,
voor zoo veel noodig opmerkzaam op maken en hij betuigt nogmaals dat
daar waar misbruiken bestaan en hij Minister ze zal kunnen voorkomen of
verhelpen, hij daarin met allen klem zal te werk gaan.
De Heer van Hoëvell kan niet toegeven, dat deze interpellatie eene gevaar
lijke strekking, een nadeeligcn invloed op de bevolking van Java zou kun
nen uitoefenen. Hij gelooft integendeeldat zij, zoo als zij heeft plaats gehad,
en na het antwoord, door den Minister gegeven, een hoogst nuttig gevolg kan
opleveren, en bepaalt zich nog bij de herinnering aan den Minister van den
ongelijken omslag der Landrenten en ongelijke vcrdeeling der Hceredienstcii
Niemand vraagt meer liet woord, zoodal deze beraadslagingen worden ge
sloten en deze interpellatie is afgeloopen.
De Heer v. Eek wenschte gaarne aan den Minister van Binnen). Zaken in
lichting te hekomen, waarom het Bijblad lot de Nederl. Staats-Cour. 1 Jaar
gang 1849, nog niet voltooid is.
Nadat de vergadering verlof had verleend lot het doen dier vraag, heeft de
Minister van Binnenl. Zaken geantwoord dat hij niet genoegzaam met de bij
zonderheden der administratie van het Bijblad hekend is. om de redenen op
te geven waarom het Bijblad nog ten achteren is. Hij wil echter gaarne op
zich nemen, inlichtingen dienaangaande in te winnen, ten einde in eene vol
gende vergadering deswege mededeeling te doen.
De Heer van Eek neemt met dat antwoord genoegen en trekt alzoo het
riglen van verdere vragen in.
Waarna de vergadering wordt gescheiden.
Heden avond is de Commissie van Rapporteurs over de ontwerpen van
wet nopens de scheepsvaartregten vergaderd geweest, tot het opmaken van
haar verslag.
Morgen ten 1 ure zal de Commissie over de rekening van het fonds
voor kolonisatie van de Maatschappij van Weldadigheid, en ten 2 ure die over
het verslag van de Algem. Rekenkamer, vergaderen, mede tot het opmaken
van hare verslagen.
Onder de verzoekschriften, waaromtrent de Commissie heden rapport
heeft uitgebragt, is er een van J. F. Kleyn en 20 andere ingezetenen van
Amsterdam en Zutphen, betrekkelijk de Maatschappij van Weldadigheid.
Griffie.
EN GEI., ART».
LONDEN, 2 Maart.
Het voorstel van den Heer Hume, om het kiesregt uit te breiden tot alle
meerderjarigendie gedurende twaalf maanden op zich zeiven hebben ge
woond en voor de armen-belasting aangeslagen zijn alsmede om te bepalen
dat de verkiezingen met geslotcne briefjes zullen plaats hebben, en dat de