De gewone uilgaven over 1849 minder dan geraamdf 2000. Meerder opbrengst der accijnsen over 18495822. Meerdere opbrengst van den verkoop van kapitalen5000. Meerdere aflossing der linnenweverij6000. Te zamen1S822. Eu meenen wij dus nu reeds te kunnen zeggen, dat de rekening over 1849 met ruim 18000 batig saldo zal sluiten, of met ruim 16000 indien de waarschijnlijk meer benoodigde uitgaaf van ƒ2000 voor opgenomenen in de koloniën, gevonden wordt door overschrijving op andere artikelen waarop, zoo als boven gebleken is, waarschijnlijk 2000 zal overschieten. Dit batig saldo zal als eerste post op de begrooting van 1851 moeten komen en daarbij het aanwezig zijn van een batig saldo de buitengewone uitgaven nu onder Art. 79 en 80 vermeld, van zelf vervallen, en de uitgaaf onder Art. 78 maar voor ééns kan voorkomen, zal er reeds op de begrooting van 1851 evenwigt bestaan tusschen de ontvangsten en uitgaven, en buitengewone middelen niet meer noodig zijn. In dezen stand van zaken gelooven wij dat het zaak is om het op de dienst van 1850 bestaande te kort, door buitengewone middelen te dekken, en bij de waarschijnlijkheid dat van 1851 af, zouden buitengewone omstandigheden de uitgaven, daaronder begrepen de 5000 tot aflossing en intrestbetaling, door de ontvangsten zullen gedekt kunnen worden, achten wij het voorgestelde plan eener negotiatie van ƒ45000 zeer doeltreffend, indien maar de jaarlijksche last niet meer bedraagt dan tegenwoordig, en om dit te verkrijgen geven wij in bedenking om art. 6 en art. 7 van bet plan aldus te wijzigen. Art. 6. Jaarlijks, te beginnen met 1852, zal wel meer maar niet minder dan 5000 besteed worden tot betaling der intres- sen en aflossing dezer negotiatie." Art. 7. De aflossing zal geschieden op 1 Julij van elk jaar, na voorgaande enz." Bestond er geen vooruitzigt om reeds met 1851 evenwigt tusschen de ontvangsten en uitgaven te verkrijgen, dan zouden wij liever gezien hebben dat een verkoop van inschrijvingen ware voorgesteld, en wel om twee redenen: Vooreerst, omdat dan met 1852 als de nu bestaande schuld geheel afgedaan zal zijn, de jaarlijksche post van 5100 voor aflos sing zoude vervallen, en de jaarlijksche last met p. m. ƒ3000 zoude verminderen, en ten tweede, omdat wij van oordeel zijn, dat de nu nog op het grootboek bestaande inschrijvingen ten onregte als kapitaal beschouwd worden. Mogelijk zullen vele jongere leden van den Raad deze stelling vreemd vindenen wij meenen daarom in eenige ontwikke lingen te moeten treden. Toen in 1839 door de onvermoeide zorg van Burgem en Weth. en van de personele Raads- Commissiedaartoe opzettelijk be noemd, de verwarring die vroeger in de Stedelijke financiën heerschte, geheel had opgehouden en de gelden, die reeds vroeger hadden moeten verantwoord worden, in de stedelijke kas gestort waren, bleek het dat aanzienlijke sommen aanwezig waren, en tevens dat de inkomsten meer dan genoegzaam waren om de uitgaven te dekken. Op voorstel van Burgem. en Weth. is toen bij Raadsbesluit van 13 Junij 1839 bepaald, dat een gedeelte der disponibele gelden zou gebruikt worden tot oprigting eener linnen weverij, waartoe 15000 bestemd werden, welke som later, ook uit de disponibele gelden nog met 10000 vermeerderd is, dat uit dezelfde gelden ƒ300000 aan inschrijvingen op het grootboek der werkelijke schuld a 2j- pCt. zou aangekocht worden, en eindelijk dat de belasting op de brandstoffen, die jaarlijks dooréén 36000 opbragt met 1 Julij daaraanvolgende zou opgeheven worden. Het voorschot aan de linnenweverij en de aankoop der inschrijvingen kan niet anders beschouwd worden dan als eene tijdelijke plaatsing van geldenvoortgesproten uit hetgeen de inkomsten in vorige jaren meer hadden opgebragt dan geraamd was. Men heft toch geene belastingen om een kapitaal ten behoeve der gemeente daar te stellen, maar het is allezins rationeel, dat, wan neer de in kas zijnde disponibele gelden meer bedragen dan tot verzekering van het loopende beheer noodig is, en men bere kenen kan, dat er in den eersten tijd geene behoefte aan die gelden zal zijn, dat men ze alsdan rentegevend make, door plaatsing van die sommen, op welke wijze dan ook; maar daardoor kan de aard van die gelden niet veranderen, en men moet ze steeds als disponibele gelden blijven beschouwen; dat is, als zoodanige gelden waarover men beschikken kan en moet, zoodra door bui gewone omstandigheden de inkomsten niet meer genoegzaam zijn om de uitgaven, te dekken. Ja, men zou verder kunnen gaan en zeggen dat bet ongeoorloofd isom tot het beffen van nieuwe belastingen over te gaanvoordat de disponibele gelden over vroegere diensten opgebruikt zijn. Dit is hier ter stede nog niet het geval; van het voorschot aan de linnenweverij is successive- lijk 11000 in stads kas teruggevloeid 8000 uitgetrokken als aflossing over 1849, en nu de opheffing besloten is, zal ook de resterende 6000 in de stedelijke kas terugkomen en daarmede over dat gedeelte der disponibele gelden beschikt zijn. Van het andere gedeelte, waarvoor toen 300000 inschrijvingen aangekocht zijn, is slechts een deel, en wel 120000, aan inschrijvin gen verkocht, en uitgetrokken op de begrooting over 1849 onder Art. 2. Van die disponibele gelden, tijdelijk rentegevend ge plaatst, op het grootboek, blijft dus nog 180000 te verkoopen over: eene waarde vertegenwoordigende van circa 96000, dus meer dan het dubbele van hetgeen dit jaar benoodigd is. Het is dus geheel onjuist, wanneer gesproken wordt, van het verteeren van kapitaal, van benarden financieelen toestand; alleen onbekendheid met den wezenlijken financieelen staat dezer Stad, kan tot zulke, geheel verkeerde, voorstellingen aanleiding geven. Wat wij bier gezegd hebben zal duidelijk blijken, uit eenen, op last van Burg. en Weth. opgemaakten, en aan ons medegedeelden vergeliikenden Staat, van de wezenlijk plaats gehad hebbende ontvangsten en uitgaven van de stad Leydenin de jaren 1832, 1837, 1842 en 1847, en welken Staat, met de daarbij gevoegde toelichtingen, wij de eer hebben, met voorkennis van Burg. en Weth., hierbij over te leggen. De toelichtingen meenen wij dat geheel juist zijn, en wij vereenigen ons er geheel mede; maar wij wensehen van dezen staat nog gebruik te maken, om UEd. Achtb. aan te toonen, en zoo wij hopen te overtuigen, dat do financieele toestand dezer stad, in vergelijking met alle andere groote steden, zeer gunstig mag genoemd worden. In de laatste 12 jaren zijn hier verschillende belastingen afgeschaft. Gemiddelde jaarlijksche opbrengst. 1°. Op de zeevisch1600. 2°. Op de brandstoffen36000. 3°. 10 opcenten op het geniaal3400. 4°. Verlaging van het tarief voor het van buiten ingevoerd brood en vleesch en spek1000. 5°. Verlaging van den intrest bij de Bank van Leening1000. Tc zamen een bedrag van43000. Daarentegen is in 1844 de omslag voor het Lantaarn en Brandspuitengeld en voor de Nachtwacht verhoogd met f 11000 Zoodat nu jaarlijks32000 minder wordt opgebragt dan vroeger, door het afschaffen van belastingen; wij gelooven niet dat er eene enkele andere groote stad in ons Rijk gevonden wordt, waar dit heeft plaats gehad. Wij moeten echter nog de aandacht vestigen op een ander punt; de opbrengst namelijk der stedelijke eigendommen, op den Staat onder nummers 20, 21 en 22 uitgetrokken, en bestaande in verhuring van Huizen en andere gebouwen, Landpachten, Tien den, Chijnsen en Erfpachten, Interessen van Kapitalen. De opbrengst daarvan was in 1832 18464.92, in 1837 f 16565.40, in 1842 f 32507.00.1- en in 1847 29551.13, en is op de begrooting van 1850 uitgetrokken tot 28390.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1849 | | pagina 16