TOELICHTING TOT DE BEGROOTING. IP- BIJVOEGSEL tot de Leydsche Courant ran 12 Januarij vV 1849. ttó* «I De Stedelijke Rekening over 1847 is door den Raad op 26 Oc tober 1848 opgenomen en gesloten met een nadeelig saldo van 35666 70. Reeds op 28 September 1848 was door den Raad in eene vergadering waar slechts vier leden afwezig waren, met algemeene stemmen goedgekeurd een voorstel, om dat te kort te dekken door verkoop van een nominaal kapitaal van ƒ80000, in geschreven op het Grootboek der Nationale Schuld. De Raad is hiertoe te eerder overgegaan, omdat reeds op de begrooting van 1846 was uitgetrokken een post ter voorziening in den buitenge wonen nood der armen, groot 50000, te verkrijgen door ver koop van Werkelijke Schuld; welke verkoop toen geen plaats heeft gehad, omdat de uitgaven over 1846, door de gewone in komsten zijn kunnen gedekt worden, en de nadeelige gevolgen van de duurte der levensmiddelen, zich eerst in het jaar 1847 meer bepaald hebben doen gevoelen. Tot den verkoop der bovengenoemde 80000 is autorisatie verleend bij Kon. Besluit van 21 November 1848, zoodat reeds het te kort op den dienst van 1847 gedekt was vóór het opma ken der begroot!ng over 1849. Ingevolge de bestaande voor schriften van het Hooger Bestuur moest echter deze post nog ge regulariseerd worden op de begrooting van 1849: waardoor dan nu onder art. 2 in buitengewonen ontrang vermeldt wordt 5.5000: zijnde het bedrag van de boven vermelde 80000 Inschrijvingen, en van 40000 Inschrijvingen, tot welker verkoop later autori satie zal aangevraagd worden indien er werkelijke behoefte aan zal zijn: terwijl daarentegen van het bedrag der buitengewone ontvangsten wordt afgetrokkenbet te kort op den dienst van 1847, volgens art. 1, groot 35952.61, omdat dit te kort reeds gedekt teas. De oorzaken van het te kort op den dienst van 1S47 zullen uit het volgende blijken. Wegens de duurte der levensmiddelen is de belasting op de rogge gesehorst van 22 Waart tot 31 Julij 1847, 't geen een mindere ontvangst heeft veroorzaakt van 5562. Om dezelfde reden is in der tijd door den Raad besloten de winlerbedeeling van de armen ook over de maand April 1847 te laten voortduren, waardoor eene buitengewone uilgaaf is ont staan van 4288.17. Voor kosten van verpleging van opgezondenen naar de Kolo niën der Maatschappij van Weldadigheid was op de Begrooling uitgetrokken 7000maar het getal der bij Regterlijk Vonnis wegens bedelarij veroordeelden is zoo aanzienlijk geweest, dat de werkelijke uitgaven voor verpleging in die Koloniën hebben bedragen 17823.88} en dus eene buitengewone uitgaaf van f 10823.88'. Voor de daarstelling der Gasfabrijk was op de begrooting voor 1847 uitgetrokken een som van 250000, te verkrijgen door verkoop van 430000 Inschrijvingen 2, pCt. werkelijke schuld. De geheele kosten van daarstelling der Gasfabrijk hebben bedra gen 243988.17 en zou dus de verkoop van die Inschrijvingen tot den toenmaligen koers van 58 pCt. nog ruim 6000 meer hebben opgebragt dan noodig was, indien aan het voornemen der Regering om die Inschrijvingen in eens te verknopenen zich dus tegen alle eventualiteiten te verzekeren, gevolg had kunnen gegeven worden. Het Koninklijk Besluit van 16 Augustus 1846 waarbij de autorisatie tot dien verkoop verleend werd, behelsde echter de voorwaarde, dat die verkoop alleen zou kunnen ge schieden naar mate de behoeften en onder autorisatie van Gede puteerde Staten door deze bepaling gehouden heeft de verkoop op verschillende tijden moeten geschieden, naar mate de beta lingen van aannemingen of leverantien moesten plaats hebben en wel de eerste op 1 Julij 1847, de laatste op 1 Septemb. 1848, met dit nadeelig gevolg dat de geheele opbrengst der f 430000 Inschrijvingen, slechts 230419.33 heeft opgebragt en dus min der dan geraamd was19580.67 r/V(VV>- .B-* JwL-Nj 1 Deze vier sommen als: Schorsing der belasting op de rogge f 5562.00 Buitengewone wiuterbedeeling in April4288.17 Buitengewone verplegingskosten in de koloniën 10823.88} Verlies op den verkoop der Inschrijvingen19580.67 Bedragen te zamen 40254.72}- en dus alléén reeds 4588.02} meer dan het nadeelig Saldo over 18-47. Bezuinigingen op andere uitgaven, het inkomen van gelden waarop men niet had kunnen rekenen, en eene goede admini stratie, zouden de geheele som van 40254 72} nog ruim hebben kunnen dekken, ware het niet dal, ook ten gevolge der duurte van alle levensbehoeften, over 1847, de Accijnsen ƒ,34664.03 minder hadden opgebragt dan de raming, of wel na aftrek van de bovenvermelde 5562.00 voor de schorsing der belasting op de rogge f 29102.03. Daarenboven was volgens de bestaande voorschriften als eerste post op de Begrooting van 1847, gebragt hel vermoedelijk batig Saldo der rekening van 1845 a ƒ37685.97, terwijl het werkelijk batig slot maar bedragen heeft 22023.35 en dusƒ 15662.64 minder. Voegt men nu dit alles bij een, namelijk De bovengemelde som van40254.72} De mindere opbrengst der Accijnsen29102 03 Het verschil tusschen het vermoedelijk en het wer kelijk batig slot15662.64 dan blijkt dat het nadeelig Saldo der rekening over 1847 zou hebben moeten bedragen 85019.39.J. Het nadeelig Saldo over 1847 bedraagt maar 35666.70 Zoodat eene som van 49352.89} door het geheel gebruiken van het batig Saldo a 22023.35, door bezuinigingen en door andere gepaste maatregelen is kunnen ge vonden worden, zoo als later blijken zal, wanneer de rekening over 1847, nu nog bij Gedeputeerde Staten berustende, zal zijn terug ontvangen en publiek gemaakt. Wat den dienst over 1848 betreft, het is meer dan waarschijn lijk dat die zonder nadeelig slot zal sluitenwaartoe veel zal bij dragen dat. de opbrengst der Accijnsen in 1848 hoewel nog 4948.52 beneden de raming, echter 14715.51 meerder gewe'est is dan in 1847, zoo als uit de hierbij gevoegde Staten zal blijken. Wat de vóoruitziglen voor den loopenden dienst van 1849 betreft, deze zijn niet ongunstig. De opbrengst der Accijnsen is geraamd op 180900 en dus 4251.48 minder dan de werke lijke opbrengst in 1847 die 185151.48 bedragen heeft, terwijl de zeer lage prijzen van alle levensbehoeften grond geven om te verwachten dat de Accijnsen in 1849, meer zullen opbrengen dan in 1848. Indien er geene som van 10000 onder art. 82 voor de kosten van het Cholera hospitaal enz. en van f 2065.17 onder art. 83 voor restanten en onafgehaalde posten had moeten gebragt worden in buitengewone uitgaaf, dan zou reeds nu bijna de ver zekering kunnen gegeven worden dat de verkoop van nog 40000 Inschrijvingen 2} werkelijke schuld en van de tienden en heerlijkheden niet zal behoeven te geschieden. Er bestaat echter gegronde reden om te vertrouwen dat in 1849 even als in 1846, de gewone ontvangsten alle de uilgaven zullen kunnen dekken en moet dus het uittrekken op de begrooting van de sommen uit die verkoopen te verkrijgenbeschouwd worden als een maatregel van voorzigtigheidom, mogten er nog andere buitengewone uitgaven noodig zijn, de middelen te heb ben om daarin te voorzien, zonder gevaar te loopen van den dienst over 1849, met een nadeelig Saldo te moeten sluiten. Onder de buitengewone uitgaven komt nog voor onder art. 81 eene som 5100 tot aflossing van schuld; hierbij moet opgemerkt worden, dat in 1850 en 1851 nog eene gelijke som van ƒ5100 voor aflossing op de begrooting zal moeten uitgetrokken worden, en dat dan alle scïiulden der Stad zullen zjju afgelost. M

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1849 | | pagina 9