welken aard ook, op de slem der vertegenwoordigers van invloed wezen zal.
Doch dit wil hij verklaren, dat, indien de vergadering liet voorstel rnogt
aannemen er dan een rustpunt ook voor godsdienstige geschillen zal zijn.
Er zal verbroederingtoenaderingverdraagzaamheid tusschen de belijders
van onderscheidene gezindheden worden tot stand gebragt. Doch eene ver
werping zal, naar hij vreest eene klove daarslellendie welligt in lange
jaren niet te digten zal zijn.
De Heer Bijleveld zegt dat, daar bij art. 8 het regt van placet wordt opge
heven er naderhand in geen welhoek eonigc bepaling kan worden vast ge
steld en zoo doende zou zonder uilvoering blijven art. 7 dezer voord ragt
waarbij aan den Koning wordt opgedragen de zorg, dat alle kerkgenootschap
pen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den
Staat. Van woge de opheffing van het regt van placet, zal Spr. zich verklaren
tegen het ontwerp.
De Heer Smit blijft bij zijne bedenkingen tegen art. 8. 1°. Omdat de op
heffing van het placet is in strijd met art. 7. De zorg en waakzaamheid aim
der. Koning daarbij opgedragen, heeft eene preventive beteekenis. 2". Omdat
art. 8 een gedeelte der burgers volkomen emancipeert in het godsdienstige,
terwijl een ander gedeelte aan een preventief toezigt blijft onderworpen. Spr.
wenseht voor alle gezindheden gelijkelijk ondergeschiktheid aan den Staat.
3°. Omdat door art. 8 (opheffing van het placet) het koninklijk oppergezag
de afkondiging zal moeten dulden van voorschriften van eene binnen- of bui-
tcnlandsche overheid buiten zijne voorkennis. Hij vreest dat de geestelijkheid
zich ten nadeele van de rust van den Staat op staatkundig terrein zal plaatsen.
4". Omdat (le vrijheid in art. 5 gegeven tot onbelemmerde uitoefening van
godsdienst binnen de inuren, de bepaling van art. 8 overbodig maakt, en
daardoor bovendien alle denkbeeld wordt weggenomen van inbreuk op de gods
dienstige belijdenis van andersdenkenden. Ten slotte voert ook Spr. het meer
malen geopperd argument aan dat het placet gcene nieuwigheid is, maar dat
liet is van zuiver katholijkcn oorsprong; dat het in Frankrijk nog bestaat en
in andeie Staten wordt ingevoerd of nog heerschende is. Geen godsdiensthaat
bezielt Spreker, maar art. 8 wil hij uit de voordragt doen verdwijnen.
De lieer Mackay zegt na eene voorafspraak omtrent het door hem verkozen
standpunt, dat aan den cenen kant het regt van placet een gevaarlijk wapen
genoemd wordt, en aan de andere zijde, dat de Grondwet een steunsel aan den
Troon ontneemt. Hoe hier eene veilige haven le vinden? Spreker heeft die
gevonden, hij de geregtigheid. Noch als Katholijk, noch als Protestant, noch
als Israëliet ziet hij op het onderwerp des gescliils. Hij heeft in de eene schaal
de eigene wetgeving der kerk, in het andere het placet gelegd, en de evenaar
verroerde niethet besluit was genomen weg met het placetmaar ziende
op de menigvuldige inmenging van den Staat in de Hervormde kerk, waarom
trent hij in eene belangrijke uitweiding treedt, eindigt hij met te zeggen
dat als 't vrijheid geldt, hij volle vrijheid, ware vrijheid en vrijheid als regt
verlangt.
De Heer Wichers mist hier den eerste grondslag van elke wet, de regtvaar-
digheid. Er is meer; hoe zal men die beperking overeenbrengen met de
volledige vrijheid van godsdienstoefening? Het gevolg zou zijn, haat en twee-
dragt onder de burgers en dat wel in een Staat die, zoo zeer behoefte heeft
aan eendragt en rust.
De Heer van Heloma herinnert hoe hij reeds bij de discussie over het straf
wetboek der Regering zijnen dank heeft betuigddat zij geene strafbepalin
gen wegens overtreding van het placet heeft voorgedragen hij zegt der Re
gering andermaal dank dat zij ditmaal dit twistgeding eens voor altijd uit
den weg ruimt. Hij acht ook het placet hij vrije drukpers nutteloos, en
onbestaanbaar met vrije uitoefening der Katholijke godsdienstvermaant voorts
tot broederliefde en onpartijdigheid en schetst ten slotte de heillooze gevolgen,
die hij voorziet van de handhaving van een regt van placet. Scheuring,
onderlinge velen en verdeeldheid onder de ingezetenen, haat en minachting
jegens den Vorst, die het uitoefent.
De Heer van Dam van Isselt zegt, dat de Staatscommissie, en daarna de
Regering een twistappel beeft geworpen bij de vergadering en bij de natie.
Indien Spreker de overtuiging had, dat art. 8 noodig was voor de vrije
uitoefening der Godsdienst, hij zou niet aarzelen het aan te nemen. Maar heb
ben dan, onder de tegenwoordige verordeningen, de Katholijkcn niet alle
mogelijke godsdienstige vrijheden? Worden zij ergens in belemmerd? Art. 8
maakt, naar zijne mecning, alle handen tusschen Kerk en Staat los. Spreker
maakt de woorden van den Minister van Justitie, bij de beraadslagingen over
het regt van vereeniging, tot de zijne; dat de vrijheid een natuurlijk regt
is, dat de vrijheid aan allen toekomt, maar dat de maatschappij waken moet
dat zij niet nadeelig werke. Nu vraagt Spreker aan allen met vertrouwen
als de Kerk zich buiten den staat stelt, als aan de Kerk het wapen in de
hand wordt gegeven, om te schaden, en als men aan den Staat het wapen en
het schild ontneemt om zich te verdedigen, zal dit dan vrijheid of bandeloos
heid zijn? De redenaar vreest, dat door de aanneming, geboren zal worden
wat anderen van de niet aanneming vreezen. Hij ziet daarin twist en beroe
ring, drijvers van weerszijden en dan zal de Regering magteloos zijn de par
tijen te bedwingen. Onder de plegtige verklaring, dat hij geenszins de broe
derhand weigert, dat hij de bepaling van het placet in het belang der rust
van den Staat en van den Koning achten om Hem in de gelegenheid te
stellen, niet ontrouw te worden aan zijn' gezworen eed, in het belang der
verdraagzaamheid waarbij men vrij moet zijn door wijze wettenzal Spreker
tegen de voordragt stemmen.
De Heer Wichers licht zijn gevoelen nader toein antwoord op eenige aan
merkingen, door den vorigen redenaar, in het midden gebragt.
De lieer Alewijn zegt, dat de Regering gcene bijzondere godsdienst moet
voorstaan, maar zorg dragen, dat aan alle gezindheden gelijke vrijheid en
gelijke bescherming worden verleend. Er wordt beweerd dat 1,200,000
R. Katholijke landgenooten de afschaffing van het regt van placet zouden ver
langen. Maar Spreker meent, dat eene andere nog grootere bevolking bezorgd
is voor de vernietiging van dit regt. Hij vraagt den Minister voor de Zaken
de R. Katholijke Eeredienstdal hij aan de vergadering inlichting geve, no
pens de behoefte tot opheffing van dat regt. En van den Minister voor de
Zaken der Hervormde Kerk enz. verlangt hij verklaring, dat de Protestantsche
bevolking, in den afstand van dat regt, geen bezwaar zul kunnen ondervin
den. Na het bekomen dezer ophelderingen zal hij zijne stem regelen.
De Heer Duymaer van Twist zegt dat thans de vraag is, of de grondslag,
in art. 8voldoende isom de inmenging der geestelijken in de zaken van
den Staat, met kracht te kunnen tegengaan? Hij merkt op dat de verga
dering zich thans op een ander standpunt bevindt, dan in 't vorige jaar.
Toen gold het de toepassing der beginselen van de bestaande Grondwet, nu
betreft het de vaststelling van beginselen. Toen begreep hij, dat het regt
van placet in den geest der bestaande instellingen lag. Thans is* gelegenheid
tot opheffing. Een groot deel ingezetenen zien in dat regt eene inbreuk op
de godsdienstige vrijheid. En nu is de vraag, of de grondslag in art. 8,
voldoende is voor het belang van den Slaat? Spreker gelooft vany» en
alzoo kan aan veler bezwaar worden toegegeven. Ten vorigen jaro verlangde
men strafbepaling tegen elke briefwisseling en afkondiging, geschied zonder
voorafgaande goedkeuring; en thans stelt men voor: vrije afkondigingbe
houdens verantwoordelijkheid volgens de wet. Die wet kan de noodige
voorzieningen maken. In heide gevallen was 't niet te doen orn de afkondi
gingen te bi letten, maar om het nadeel en de schade daarvan te beteugelen,
en te straffen. Het is hem slechts te doen dat voor de belangen van den
Staat worde gewaakt. Dit zal er volgens art. 8. Hij meent alzoo de vooraf
gaande tusschenkomst der Regering bij de afkondiging te mogen opgeven.
De Heer de Man zal zich kort verantwoorden over de slem, welke hij zal
uitbrengen. Bij het uitbrengen zijner stem in de vorige zitting stond de
Spreker uitsluitend op het gebied van het Strafregt en stemde toen tegen
nu op het gebied van de staatkunde acht hij -zich omirenl de vraag, wat
raadzaam en vooral thans voor zijn vaderland goed en nuttig is, vrij en on
belemmerd. Hij had dit tecdcr punt bij de Grondwet liever niet aangeroerd
gezien. Maar nu dat voorstel door de Regering is gedaan, nu mag en kan
hij op de terugneming niet aandringen. Nu acht hij het staatkundig en
voorzigtig, aan de godsdienstige overtuiging van een groot deel zijner land
genooten te gemoel te komen en de rust te bevorderen. Alleen is hier de
vraagof de maatschappij tegen mogelijk misbruik door deze bepaling is
verzekerd? De vorige Spreker heeft die vraag geruststellend beantwoord. De
Redenaar vereenigt zich daarmedemaar nog meer met de verklaring der
Regering. Hij nee int die uitlegging aan, als een deel van de wet. In die
uitlegging ligt geheel het stelsel van den vorigen Spreker. Hij zal in dien
zin de voordragt aannemen.
De Heer van Panhuys zal evenzeer voor het ontwerp stemmen. Hij is met
vorige Sprekers eens, dat thans de grondslag gelegd wordt voor hetgeen men
in het vorige jaar heeft verlangd. Hij acht het pligt, dat later bij de wet
de verantwoordelijkheid der bedienaars van de godsdienst, die in zekeren zin
ambtenaren zijn van den Staatworde geregeld en vastgesteld. De bepalin
gen uit het Strafwetboek die men in het vorige jaar heeft wenschcn te be
houden, kunnen in de bedoelde wet worden opgenomen. Trouwens, de pligt,
het voorschrift van art. 7 van dit ontwerp, dat de Koning waakt, dat alle
kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de
wellen van den Staat, levert hem zekerheid op en geelt hein gerustheid, dat
de bedoelde wet in alle gevallen, waarvan artt. 201 210 van het Strafwet
boek gewagen, zal voorzien. Door de aanneming van het hoofdstuk zal hij
aan de ééne zijde gerustheid te weeg brengen bij hen, die de overtuiging
voorstaan, en welke hij eerbiedigt, dat er met behoud van het placet gcene
vrijheid van godsdienst voor hen zou bestaan; terwijl hij, aan den anderen
kant, den waarborg heeft, dat de orde en het belang van den Staat niet uit
het oog zullen worden verloren.
De fleer Schecrs van Harencarpel stemt thans uit volle overtuiging voor
het hoofdstuk. Wierd het placet behouden, zijne Roomsch Katholijke land
genooten zouden niet geloovcn, dat er volkomene vrijheid van godsdienst hier
bestaat. Het belang van den Staat vordert niet het behoudmaar veeleer
de opheffing van dat regt. Hij hoopt dat de aanneming tot wezenlijke ver
draagzaamheid zal leiden.
De Heer Uytwerf Sterling verlangt zoo zeer als iemand vrijheid van Gods
dienst, doch niet, dat de Godsdienst den Staat beheerschen, of nadeel aan
den Staat zal kunnen toebrengen. Hij verlangt slechts óf het doen vervallen
van art. 8 van het Ontwerp, of ten minste oin de magt niet geheel uit han
den der Regering te geven. Tot dat einde stelt hij voor, dat men zich ver-
cenige met de redactie van het artikel, zoodanig als het in een adres van
boogleerarennotabelen en aanzienlijken der stad Leiden is voorgedragen,
zijnde de volgende: De betrekkingen tnsschen den Slaat en de Kerkgenoot*
schappen worden op cenen cenparigen voet door de wet geregeld." Hij zal den
loop der beraadslagingen afwachtendoch hij vreestdat zijne overtuiging
hem zal leiden tot afkeuring van dit hoofdstuk.
De Heer Luyben kan zich over het geheel met het hoofdstuk vereenigen.
Hij meentdat de Regering met het placet geen goed verrigten kanmaar
dat het haar wel kan kwetsen. Zij is sterk genoegom door de Strafwet
onrast tegen te gaan. Hij verlangt vrijheid voor allen en in alles, en be-