zullen zijn onderwerpen, daarop antwoordt Z. Exc, volmondig: ja. Voorts verdedigt Z. Exc. de bepaling dat Ministers ook de betrekking van volksver tegenwoordiger kunnen vervullen, rnaar wanneer een Afgevaardigde tot Mi nister benoemd wordt, is bij aan herkiezing onderworpen. De Regering beweert volstrekt niet dat het stelsel van regtstrecksche verkie zingen volmaakt is, maar er is geen stelsel uit te denken, waar tegen geene oneindige bezwaren zijn in het midden te brengen. Hij hoopt dat de goede ingezetenen aan de reglstrceksche verkiezingen zullen deelnemen en ze zullen leiden; dan vreest bij niet dat daaruit nadeelige gevolgen zullen ontstaan. Omtrent de Eerste Kamer zegt Z. Exc. dat hier te lande drie partijen zijn, die staatkundige incenigen vertegenwoordigenen daar is volstrekt geen kwaad in; die van het behoud, van gematigden vooruitgang en van snellen voortuitgang. Indien de keuze van leden der Eerste Kamer aan den Koning wordt overgelaten, dan zal elk ministerie trachten zijne aanhangers gekozen te krijgen. Treedt dat ministerie af, dan is een nieuw ministerie geplaatst tegenover eene Eerste Kamer, van een gansch andere kleur, en die volgens het verlangen onontbindbaar wezen zal. Dat daaruit onoverkomelijke bezwa ren zouden bestaan, wordt door Z. Exc. ontwikkeld. Zulk eene Kamer zou geen bolwerk maar een hinderpaal daarslellen. Gaarne had hij de Eerste Kamer door dezelfde kiezers als de Tweede Kamer gekozen gezien, maar meent echter dat daar de Provinciale Staten niet meer zullen zijn de tegen woordige Provinciale Staten, maar de regtstreeksch door het volk verkozene, de invloed van het volk wel zooveel werken zal op de Provinciale Staten, dat zij wel zullen inzien, dat zij nu mannen zullen te kiezen hebben die een ander stelsel zijn toegedaan. Op de aanmerking dat niet alleen geld de grondslag moest zijn voor de verkiesbaarheidmerkt Z. Exc. op dat er voor verstand en geestvermogens geen maatstaf is. Ten slotte merkt Z. Exc. op, dat er 39 zullen moeten gekozen worden uit 1000 allergegoedste ingezetenen, en denkt dat deze geredelijk zullen te vinden zijn. De Heer van Rosenthal zegt hierop dat de bedenkingen voldoende zijn op gelost. Alleen vraagt hij waarom de Provinciale Staten, welke de keuze voor de Eerste Kamer zullen doen, op geheel andere grondslagen zijn zamen- gesteld als thans, de keuze beperkt uit 1000 personen, en waarom niet liever algemeen. Z. Exc. de Minister van Justitie antwoordt hieropdatindien de verkie zing geheel vrij werd gelatenmen alsdan gevaar zou kunnen loopen dat tot de Eerste Kamer personen van minderen rang benoemd werdenhetgeen niet in hot beginsel dier Kamer ligt. De beraadslagingen over het 11Lde Hoofdstuk worden gesloten verklaard. Rij hoofdelijke oinviage wordt het met eene meerheid van 41 tegen 15 stem men aangenomen. Tegen hebben gestemd de Heercn Nap, Bijlcvcld, van Rosenthal, Menso, Hooft, Egter, Schccrs van HarencarspelJongsma, Star BusmannOpper does Alewijn, Telting, Nederburgh, Kien, Hoffman en van Leeuwen. Ingevolge het heden morgen genomen besluit wordt thans Hoofdstuk II in stemming gebragt. Het wordt aangenomen met eene meerderheid van 47 tegen 9 stemmen. Tegen de lleeren Nap, Lyeklama, Uytwerf Sterling, Scheers van Haren carspel, Verwey-MejanDuymaer van Twist, de Man, van Goltstein en van Panhuys. Daarna is de zitting ten half één ure opgeheven, tot Maandag ochtend ten 11 ure. Zitting van 21 Augustus. Heden is aan de orde van den dag de beraadslagingen over Hoofdstuk IV. (Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen.) Vooraf draagt Z. Exc. de Minister van Rinnenl. Zaken nog een nieuw artikelachter het bestaande art. 5luidende Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, nocli ook lid der Staten van meer dan ééne provincie." De Heer Storm van 'sGravensande heeft de volgende bezwaren: a. Tegen art. 6 (nu 7), waarin naar zijne meening niet duidelijk ligt opgesloten dat de Commissarissen des Konings eene raadgevende stem hebben in de vergadering der Provinciale Staten. b. Tegen art. 12 (nu 13), waarbij de bekrachtiging wordt gevorderd van provinciale belastingen door den algemeenen wetgever. Spreker acht dit in strijd met de provinciale zelfstandigheid en de inrigting der provinciale huishouding. c. Verlangt spreker dat de magt en de bevoegdheid des Konings tot schor sing of vernietiging van besluiten der Stalen, die met do wetten of het algemeen belang strijden bij de wet zullen worden geregeld en niet dat de wet alleen de gevolgen er van regele. d. Eindelijk wcnschte spr. het beginsel van de openbaarheid der zittingen van de Gemeentebesturen als beginsel in de Grondwet opgenomen te zien volgens het ontwerp wordt dit punt, als begrepen onder de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der Gemeentebesturen, overgelaten aan eene latere wet. De Heer de Man doet opmerken, dat een groot deel des lands ook in de behandeling van dit hoofdstuk het grootste belang stelt. Naar zijne meening levert echter dit ontwerp het bewijs op, dal de Regering niet altijd evenzeer de vrijzinnige beginselen in de voordragten is getrouw gebleven welke haar anders kenschetsen. Hij acht sommige bepalingen van dit ontwerp in strijd met hel stelsel eener goede provinciale vertegenwoordiging. Hij schetst de bezwaren die er bestaan tegen het vorderen der bekrachtiging van provinciale belastingen, door den algemeenen wetgever. Hij zou het wenschelijk oordee- Icn, dat die bekrachtiging door den Koning zou worden verleend. «ij zou wenschendat de weteven als zulks voor de plaatselijke belastingen is voorgeschrevenalgemeene regels ten aanzien der provinciale belastingen zal geven. Juist de vaststelling van de partiële wetten omtrent de provinciale belastingen zounaar hij vreesttot stoornis en verwarring kunnen aan leiding geven. Hij doet uitkomen den tijddie er verloren zal gaan vóór dat zoodanige provinciale belasting bij de wet zal worden vastgestelden hoe gevaarlijk dat wezen kan hij omstandigheden van dringenden aard. Ook kan .een nuttig werk, waartoe soms eene belasting noodig is, bij de Kamers schipbreuk lijden, wanneer de representatie uit de betrokken provincie te gering mogt wezen om eenigen invloed uit te oefenen of om hare medeleden van de noodzakelijkheid te overtuigen. Ook nopens de redactie van dit ontwerp, in verband met andere bepalingen, vraagt hij inlichting. Een ander bezwaar is gelegen in de niet opname in de Grondwet der bepaling dat de zittingen der Gemeenteraden zullen zijn openhaar, behoudens de uit zonderingen bij de wet vast te stellen. Hij beschouwt dit als een gevolg van het beginsel van regtstrecksche verkiezingen en tevens als een waarborg tegen verkeerde beoordeelingen der drukpers. Ook in Uelgië werd vroeger tegen de opname dier bepaling opgeziendoch de zaak gaat er geregeld voort en heeft er tot geene ongelegenheden aanleiding gegeven. Hij meent dat de Regering, die te regt de openbaarheid als de ziel van den eonslitulionelcn regeringsvorm beschouwt, in dit opzigt ongelijk met zich zelve wordt. Ein delijk verlangt hij dat de Regering eenige opheldering geve nopens de bepa lingen die zij voordraagt en die hem niet zeer duidelijk toeschijnen; ook over het medestemmen der ileeren Gouverneurs in de vergaderingen der Pro vinciale Staten, waaromtrent zoo dikwerf verschil heeft bestaan. De Ileeren van Haersolle, Faher van Riemsdijk, van Panhuys, Schoonc- veld Kien, Verwey-Mejan, Scheers v. Harencarspel, de Jong, van Dam van Isseltvan Leeuwen, Cost Jordens, Hoffmann, Lyclama, Nederburgh en Nap deelen in nagenoeg al de door den Heer de Man geopperde bezwaren. De Heer Rornrne is tegen de wijze van benoeming van Rurgemcesters. Z. Exc. de Minister van Binnenlandsehc Zaken, verdedigt de wet uitvoerig in de bijzonderheden, en zegt vooraf: dat in 1814 door de Grondwetmakers meer is gezien op het voorledene, weinig aan het oogenhlik en bijna niet aan de toekomst. Thans heeft men het tegendeel gedaande Regering heeft lessen uil het voorledene geput cn het oog op de toekomst gevestigd. De Regering heeft gemeend Provinciën en Gemeenten en hare zelfstandig heid te moeten behouden, maar gezuiverd van de gebreken welke hare inrig ting aankleefden. Men heelt aan de Provinciën het regt benomen om hare inrigting zelf te regelen naar eigen gemaakt reglement, en men heeft die inrigting onder worpen aan het gezag van de teel, en deze zal nu bepalingen vaststellen geëvenredigd aan belgeen men wenschte te behouden, overeenkomende met de beginselen van den dag, en met het oog op veranderingen in de toekomst. Nu worden die provinciale administration werkelijk kleine ministeriën van Binnerilandscha Zaken, onderworpen aan den Koning, bij wien de uitvoerende magt berust en bewaard door den Minister die verantwoordelijk is niet alleen voor hetgeen hij doet, maar ook voor hetgeen bij nalaatniet alleen voor hetgeen zelf verrigt, maar ook voor hetgeen anderen doen. En waar is dan, waar kan dan zijn, krenking van de magt des Konings, ontheffing van mi nisteriele verantwoordelijkheid Voorts verdedigt de Minister in eene doorwrochte rede, wier uitvoerigheid ons hier de mededeeling belet, de wet in hare bijzonderheden; licht de bc- slredene punten toe en tracht de geopperde bezwaren uit den weg te ruimen. De fleer van Panhuys is door de inlichtingen des Ministers niet van zijne bezwaren teruggekomen. De Heer van Goltstein heeft twee bedenkingen1°. dat een deel der uit voerende magt bij de wet aan de Provinciale Staten wordt overgedragendie hij acht aan den Koning toe te komen en 2°. verlangt hij mede eene alge meene wet tot regeling der provinciale belastingen. De lieer de Man blijft mede bij zijn vroeger gevoelen. De Heer Gevers vindt in dit Hoofdstuk te zeer de zucht om alles naar zich te trekken en te centraliseren en vraagt nog eenige opheldering omtrent den werkkring van Gedeputeerde Staten. Z. Exc. de Minister beantwoordt den vorigen Spreker. Z. Exc. licht nader toe het voorgestelde beginseldat de provinciale belastingen de bekrachtiging zullen erlangen van de wet, en herhaalt dat onder geen vroeger bestuur, de Provinciale besturen het regt hadden om belastingen uit te schrijven. Dit zou eene uitbreiding van hun regt zijn. De Regering streeft niet naar centralisatie in den zin door den Iaatsten Spreker daaraan gehecht. Wel centralisatie van wet, niet van uitvoering. Niet de vroegere bemoeialachtigheid om de kleinste zaken door het Hoofdbe stuur van Binnenl. Zaken te doen beslissen; neen, veel is deswege overgelaten aan de besturen; maar de beginselen waarnaar alles moet worden beheerscht, moeten geregeld worden bij de wet. De Rijksbelastingen moeten met de pro vinciale belastingen, in beginsel, gelijken tred houden en niet tegen elkander indruischcn, en daarom is de beoordeeling door den algemeenen wetgever niet weggenomen. Ten slotte verdedigt Z. Exc. nog nader de bepaling van art. 18, (nu 19) nopens de schorsing of vernietiging van besluiten der Provinciale Sta ten, en merkt op dat de wet, de gevolgen dier schorsing zullende regelen, niets afneemt van de bevoegdheid des Konings tot schorsing. Nadat de fleer van Rosenthal nog gevraagd had of de verkiezingen voor de Prov. Staten bij enkele of hij volstrekte meerderheid zouden plaats hebben, verklaart Z. Exc. dat de laatste bedoeld is, en, na verklaring van den lieer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1848 | | pagina 3