LEYDSCHE
COURANT.
WOENSDAG, 2 AUGUSTUS.
BJNNENLANDSCUE BEBIGTEN.
l)c Courant wordt MaandagWoensdag en
Vrijdag uitgegeven. Die van Maandag komt
uit Zaturdag avond.
De Prijs der Courant is f 12 in het jaar)
de afzonderlijke nommers worden tegen 10 (f t'
Centen afgegeven.
LEY DEN1 Augustus.
Men verneemt dat de Heer Mr. Dirk Donker Curtius dringend zijn ont
slag gevraagd heeft. Pogingen, van verschillende zijden, om hem van hesluit
te doen veranderen, zijn vruchteloos. Het schijnt het werk der Eerste Kamer
te zijn. Men verzekert dat deze redenen, breeder ontwikkeld, spoedig offi
cieel openbaar zullen worden gemaakt.
De anti-geeselwet is zoo men zegt met elf tegen zeven stemmen verwor
pen. Onder de redenaars tegen dat ontwerp moet hebben behoord de Heer
van Rappard die het breedvoerig zou hebben bestreden, doch zich van de be
handeling van, cn stemming over het mede vet worpen ontwerp, nopens de
niet-aanvulling van Raadshecrsplaatsen, heeft onthouden.
De Minister van Marine en Koloniën ad interim zal op den 7den dezer
de leverancie van 600 stuks wollen dekens aanbesteden.
Op het jaarlijksch examen der kweekelingen van 's Rijks-Veeartsenij
school te Utrechtis onder anderen tot veearts voor Zuid-Holland bevorderd
E. C. van Staden.
's GRAVENHAGE, 1 Augustus.
H. M. is den 29sten Julij over Amsterdam naar Gelderland vertrokken
om op den huize Enghuizen onder Hummelo, van den Baron van Heeckeren
eenigen tijd door te brengen.
Men verneemt, dat Z. K. H. Prins Frederik onlangs 500 aan den
Burgemeester dezer Residentie heeft doen toekomen, voor de commissie tot
het verschaffen van werk aan de ambachtslieden, gedurende den zomer.
De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft in hare zitting van gis
teren, na langdurige beraadslagingen, verworpen: 1°. het ontwerp van wet,
tot afschaffing van geeseling en brandmerken 2°. dat tot het niet vervul
len van vacatures in de Provinciale Geregtshoven.
Daarentegen heeft zij aangenomen: 1°. het ontwerp tot het verleenen
eencr buitengewone geldelijke bijdrage aan de Maatschappij van Weldadigheid;
2°. dat tot regeling en opheffing der fondsen voor kwade posten voor de per
sonele belasting en het patenlrcgt; 3°. dat tot aanvulling der haten cn
lasten van den achterstand over 1840 en vroeger, en 4°. dat tot regeling van
het fonds, voortspruitende uit den verkoop van domenen.
Men verneemt dat gisteren morgen hij de Tweede Kamer ingekomen
zijn de antwoorden der Regering op de bedenkingen in de Afdcelingen ge
maaktover de 12 ontwerpen van wet tot wijziging der Grondwet; wij
haasten ons nog in dit nommer hoofdzakelijk de algemeene beschouwingen
mede te deelen.
De Regering heeft met bijzonder genoegen uit het Voorloopig Verslag ge
zien, dat er inderdaad, zoo als trouwens wel te verwachten was, bij de
Kamer geen ander doel bestaat, dan bij de R., om namelijk gematigde
wenschen te bevredigen en alle uitersten te vermijden. Zij zoude dadelijk tot
de behandeling der vijf hoofdpunten overgaan, ware het niet dat men van
de zijde der Kamer terugkomt op de beweegreden, welke de R. geleid heeft
om de verklaring der Kamer van den 16den Maart niet uitsluitend tot grond
slag der herziening te nemen.
Hoe weinig parlementair het ook moge zijn, kan men hier niet nalaten
den persoon des Konings te vermelden, omdat Hij het is geweest, die, in
aanmerking nemende welke spanning het vooruitzigt eener grondwetsherziening
reeds vroeger had te weeg gebragt, welke uiteenloopende gevoelens ten dien
aanzien waren geopenbaardwelke verwachtingen daaromtrent bij de natie
werden gekoesterd, van oordcel was, dat men niet stil kon blijven staan
alleen bij de denkbeelden door een deel der wetgeving geuit, waarop een
ander deel in het geheel niet was gehoord, en waaromtrent Hij zelf, als
hoofd van den Saat, iu het helang van zijn volk, met alle vrijheid zoodanige
voorstellen moest kunnen doen als Hij in de gegevenc omstandigheden nood
zakelijk oordeelde.
Het is dat regt des Konings, zijn pligt als eerste beschermer van aller
belangen, die Hem bewogen hebben den weg te bewandelen, welke hij is
ingeslagen, en die thans, bij het gematigde onderzoek, waarvan ook de Kamer
in haar Verslag een blijk heeft gegevenlot cene voldoende oplossing kan
leiden.
Het is hier de plaatsook met een woord te gewagen van eene afzonder
lijke nota, door een der leden bij het verslag gevoegd, waarhij cene dubbele
herziening wordt aanbevolen ééne waarvan deze Kamer den eersten grondslag
zou moeten leggen cn ééne meer uitgebreide, welke aan eene geheel nieuwe
Kamer zoude moeten worden voorgedragen.
Het is niet te ontkennen, dat de redenen, bij die nota ontwikkeld, ge-
wigtig zijn en met veel beleid zijn aangedrongen.
De R. moet echter ten dezen aanzien terugkomen op hetgeen zij reeds bij
de memorie van toelichting heeft gezegd, dat men vooral in de tegenwoordige
tijden zich er bijzonder aan moet hechten om den wettelijken toestand van
zaken krachtig te handhaven, en de vertegenwoordiging, zoo als die bestaat,
haar daarin behoort behulpzaam te zijn, tot eene nieuwe orde van zaken.
Dit no zou zeer moeijelijk zijn geweest bij eene gedeeltelijke herziening van
overgang. Het zoude daarbij ligtelijk noodzakelijk zijn geoordeeld om de wijze
der tweede herziening te regelen op cenen al te lossen voet, welke in het
vervolg de te maken Grondwet aan al te gemakkelijke herziening zoude bloot
stellen. Het geheele voorstel zoude als eene ontduiking der voorschriften van
art. 227 der Grondwet kunnen worden aangemerkt, een voorbeeld, dat niet
zonder gevaar kan worden gegeven.
Na deze eenige opmerking gaat de R. over tot de behandeling der vijf
hoofdpunten: I. liet stelsel van vertegenwoordiging.
Zij behoeft hier niet stil te staan bij de regtstreeksche verkiezingen voor de
Tweede Kamer. Want het blijkt duidelijk uit bet verslag, dat, hoezeer liet
individueel gevoelen van vele leden nog naar eene trapsgewijze verkiezing over
helt, echter de meerderheid, met het oog op de tegenwoordige gesteldheid der
maatschappij cn de opgewekte verwachtingen, tot het besluit is gekomen dat
de regtstreeksche verkiezing noodzakelijk is.
Maar, op welke wijze en uit welke elementen moet de Eerste Kamer wor
den daargesteld?
De R. heeft met onuitsprekelijk genoegen uit het voorloopig verslag gezien,
dat eene splitsing der vertegenwoordiging zóó noodzakelijk is geoordeeld, dat
de geheele vernietiging eener Eerste Kamer geen punt van overweging heeft
uitgemaakt.
Ook de R. zoekt in die Eerste Kamer een waarborg tegen overijling, eene
beperking van hartstogten in onrustige tijden, een bolwerk voor den troon.
Maar tevens een krachtigen steun der wel.
De R. meende dat deze onderscheidene bedoelingen konden worden bereikt,
door te blijven bij de volkskeuze, maar deze te beperken in dien zin, dat
alleen de meest gegoeden van den lande verkiesbaar zouden zijn. Zij erkent
gaarne dat, indien een maatstaf ware te vinden van uitstekende verdiensten
en kundigheden, het wenscbelijk zoude zijn, ook deze hoedanigheden naast den
rijkdom te doen vertegenwoordigen. Maar dit acht zij onmogelijk. Zij is beducht,
dat men, indien het bekleed hebben van aanzienlijke ambten, tot grondslag
wordt aangenomen, van zelf vervalt in de ouden van dagen, aan wie men
in het gewone leven wel alle eer moet bewijzen, doch aan wie doorgaans die
juiste blik in de behoefte van het oogenblik en vooral van de toekomst wordt
ontzegd, welke in hen wordt gevorderd die tot het daarstcllen der wetten
moeten medewerken. Groote, wetenschappelijke verdiensten zijn voor 's hands
niet onder bepaalde categoriën te brengenen het hooge standpunt van
handelaars en fabrikanten is soms zoo tijdelijk en van de openbare aangele
genheden afhankelijkdat men ook hier die vastheid mistwelke zoozeer
gewenscht wordt in de leden eener lste Kamer.
De R. heeft inderdaad geenc bijzondere voorliefde voor haar stelsel. Zij
acht eene Eerste Kamer onontbeerlijken wil slechts met de meest mogelijke
onpartijdigheid hebben onderzocht, hoe die Kamer op de beste wijze kan
worden daargesteld om aan hare roeping te voldoen. Zij erkentdat cene
bloote geldaristocratie haar niet volkomen bevredigt, maarzij schroomt om
een ander stelsel aan te nemenwaarbij men op nog meerdere en grootere
zwarigheden zal stuiten.
Men acht het voorbeeld in een naburig land, de Senaat, waarop werd ge
wezen, nog niet zoodanig op de proef gesteld, als voor de beoordeeling van
hetgeen hij in hagchelijke oogcnblikken zou vermogennoodzakelijk zou zijn.
De R. meent dat in het algemeen het nut eener Eerste Kamer, meer gelegen
is in het voorkomen van kwaad dan in het stichten van goed. Het is hier
mede gelegenals met de zaken dezer aardemen houdt rekenschap van de