LEYDSCHE
COURANT.
1847.
N°.
VRIJDAG19 NOVEMBER.
Sy.KGt*
1 wÊéljtPli
BINNENLANDSCHE BERIGTEN.
De Courant wordt Maandag, Woensdag en
Vrijdag uitgegeven. Die van Maandag komt
uit Zaturdag avond.
f tv
T V:-
De Prijs der Courant is f 13 t» het jaar
de afzonderlijke nommers worden tegen 10 v
Centen afgegeven.
LEYDEN, 18 November.
Z. M. heeft benoemd tot Ontvanger der dirente belastingen alhier den
Heer G. J. M. van Doorn, thans Hoofd-Controleur dier belastingen te Amster
dam, en in de plaats van dezen den Heer B. T. Elias, Controlenr der lstc
klasse der genoemde belastingen in het 4de arrondissement te Amsterdam.
Nog heeft Z. M. benoemd tot Regter in de Arrondissements-Regtbank te
Amersfoort Mr. A. N. J. van de Pollthans Regter-Plaatsvervanger bij die
Regtbank en Procureur aldaar.
Tot Secretaris van het Hoogheemraadschap van Rijnland, in plaats
van den Heer Mr. P. G. Mess, overleden, is door dat Collegie benoemd de
Heer B. Eigcman, eerste Klerk.
's GRAVENHAGE 17 November.
Z. M. is, vergezeld van H. D. Adjudanten, Baron Miellet van Coehoorn
en Majoor Merkus van Gendt, van hier naar Tilburg vertrokken.
Zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
In de Zitting' van de Tweede Kamer van heden heeft de Heer Opperdoes
Alewijntot welks toelating als lid der Kamer vroeger besloten wasde bij
de Grondwet gevorderde eeden afgelegd en zitting genomen. De Commissie
van Rapporteurs voor het wets ontwerp tot regeling van het Nederlandsche
muntwezen heeft daaromtrent haar algemeen verslag uitgebragt en is de be
raadslaging over genoemd wets-ontwerp vastgesteld op Vrijdag aanstaande.
Daarna hebben achtervolgens de beraadslagingen plaats gehad over het wets
ontwerp tot opheffing van het fonds van het Staatsbladen over dat tot
verhooging der staatsbegrootingen ter zake van uitgavenvoortvloeiende uit
de wet van 29 Nivöse XIIIde jaar, welke beide met algemeene stemmen zijn
aangenomenen is ten laatste het wets-ontwerp tot opheffing van het fonds
voor den Zuidpiaszonder beraadslagingmede met algemeene stemmen
aangenomen.
Uit het Algemeen Verslag aan de Tweede Kamer, omtrent de opheffing
van het Fonds van het Staatsbladontleenen wij het volgende:
1. De Leden der Tweede Kamer, in overweging zullende nemen het
ontwerp van wet, strekkende tot opheffing van het fonds van bet Staatsblad
en de regeling der uitgaven over 1847 en vroeger, aan die Kamer voorgelegd
bij Koninklijke boodschap van 28 October 1847, hebben al dadelijk de vraag
geopperd, van welk Departement van Algemeen Bestuur dit voorstel zij uit
gegaan, doch met afdoende zekerheid geen antwoord voor die vraag kunnen
vinden.
Het ontwerp van wet zelf en de toelichtende memorie gaven aanleiding, om
dit voorstel aan het Ministerie van Binnenl. Zaken toe te schrijven, doch de
verzekering, in die memorie, dat dit fonds, voor zooveel het Departement
van Finantiën betreft, het laatste is, waarvan de regeling zal moeten plaats
hebbengaf daartegen grondom het daarvoor te houdendat dit voorstel
van laatstgenoemde Ministerie afkomstig is.
De onzekerheid beeft op nieuw den wensch doen uitendatbij het voor
leggen van wets-ontwerpenhetzij door onderteekening der memorie van toe
lichting, hetzij op eene andere wijze, het daarbij betrokkene Departement
mogt worden kenbaar gemaakt. De Tweede Kamer heeft daarbij ten opzigte
van alle maar in bet bijzonder ten opzigte van deze voordragt belang
want zijn deze aan haar voorgelegde stukken uitgegaan van het Ministerie van
Finantiën, dan is de voormelde verzekering van grootzijn zij daarentegen
afkomstig van cenig ander Ministerie, dan is die zelfde verzekering van weinig
gewigt.
Diezelfde onzekerheid heeft daartebovenin dit gevalde Commissie van
Rapporteurs in verlegenheid gebragtdaar zij nu in twijfel stondaan welk
der beide genoemde Ministeriën zij de gemaakte aanmerkingendoor toezen
ding van haar voorloopig verslag, moest mededeelen.
Om niet mis te tasten heeft zij besloten, dat verslag aan beide die Minis
teriën gelijktijdig toe te zenden.
Zij meent, dat deze hare verlegenheid mag gelden voor gewigtigen grond,
om op nieuw aan te dringen voor het vervolg op voldoening aan den zoo straks
vermelden wensch.
2. De hierboven aangehaalde verzekering, dat, voor zooveel het Depar
tement van Finantiën betreft, dit het laatste fonds is waarvan de regeling
zal moeten plaats hebbenheeft veler aandacht tot zich getrokken. Men
aarzelde dit voor volkomen juist aan te nemen. Immers men weet, dat er
bij het Ministerie van Finantiën nog meerdere fondsen bestaan, welker ophef
fing en regeling nog niet heeft plaats gevonden.
In het verslagdoor den Minister van Finantiën den Koning aangeboden
betrekkelijk het gebruik der geldmiddelen gedurende het jaar 1844vindt
men vermeld:
Het fonds van sleeploonen op de rivieren Rhijn en Waal;
Dat voortspruitende uit de kosten van schattingen, opnemingen, tellingen
enz. wegens het personeel
En dat uit de kosten van herziening enz. wegens het personeel
En dat uit koopprijzen der Domeinen
En het fonds tot het bijhouden der kadastrale plans enz., in de gemeenten,
En de fondsen van verschillenden aardnader te verrekenen.
Het verdient opheldering van welken aard deze onderscheidene fondsen zijn;
d. i. of zij rijks-fondsen, dan wel in de schatkist gedeponeerde fondsen zijns
of zij voor opheffing en regeling vatbaar zijn; dan wel moeten blijven bestaan;
en in het laatste geval om welke redenen.
Deze zelfde opheldering wordt verlangd ten opzigte van die menigte van
andere fondsenook van andere Departementen in datzelfde verslag opgenoemd
onder welke men niet het laatst het veefonds wil hebben aangewezen.
Zal dit belangrijke onderwerp door het noodige licht worden bestraald, en
de zoo zeer gewenschte opheffing van alle, daarvoor maar eenigzins vatbare
fondsen in volledige uilvoering gebragt, dan moeten, zoodra mogelijk, al de
Departementen opheldering geven betrekkelijk al de nog bestaande fondsen.
Met genoegen is uit de memorie vernomen, dat dit voorstel tot vereeniging
van administratiën mede is gedaan met het doelom daardoor bezuiniging
in te voeren. Daaraan bestaat groote behoefte. Ter meerdere bevordering
van dit verstandige en weldadige doel, wensoht men in bedenking te geven,
of deze nu te vereenigen administratiën van de Nederlandsche Staats-Courant
en het Staatsblad, niet vatbaar zijn om vereenigd te worden met de admi
nistratie der Lands-drukkerijen zóó vereenigd op volgende begrootingen të
worden gebragt.
Men is blijven stilstaan bij de mededeelingin de memorie van toelichting
gegeven, dat de geraamde jaarlijksche opbrengst van het Staatsblad de daar
voor geraamde kosten met eene som van nagenoeg ƒ8,000 overtreft.
Men heeft gevraagd of daarin eene inkomst van den Staat moet wordèti
gezocht.
De wetten moeten zooveel maar mogelijk, worden verspreid opdat zij
algemeener worden gekend en te beter worden nageleefd. Daarbij heeft dü
Staat belang, meer dan bij het overwinnen van eenige duizend gulden.
De prijs van het Staatsblad moet daartoe zoo laag mogelijk worden gesteld
om tot aankoopen uit te lokken, en minder voordeel in het nadrukken te
doen vinden. De tegenwoordige prijs is te hoog.
Het overige bevat eenige aanmerkingen op enkele artikelen van het ontwerp.
Op dit verslag heeft de Regering den 13den November II. geantwoord, en
onder anderen gezegddat het fonds van het Staatsblad werkelijk het laatste
der bijzondere fondsen is, waarbij het- Departement van Finantiën is betrok
ken hetwelk nog regeling in den zin der wet vereischten wat de overige
fondsen betreft, zoo is het fonds van sleeploonen op de rivieren Rhijn en
Waal, aanvankelijk met het dienstjaar 1846, in ontvang onder de middelen
en in uitgaaf op de begrooting aangewezen.
De fondsen van schattingenopnemingen enz. wegens het personeel
kosten van herziening, zijn, volgens het gevoelen der Rekenkamer, even als
dat van 7 pCt. voor ontvang-loon en andere kosten op het vecfondsaan te
merken als gedeponeerde fondsen.
Voor het fonds voortspruitende uit de koopprijzen van domeinen zal geene
afzonderlijke regelingswet zijn benoodigddaar men zich voorstelt om aan
het saldo daarvan eene bijzondere bestemming te doen geven als vroeger is
voorgedragen.
Het fonds tot het bijhouden der kadastrale plans voor de gemeenten, is in
het verslag over 1845 onder de gedeponeerde fondsen gerangschikt, als door
de gemeenten zamengebragt om wederom ten haren nutte aan te wenden.
De fondsen van verschillenden aard zijn van zeer gering bedrag, en ver-