LEYDSCHE COURANT. N°. 1847. ;m t v BINNENLANDSCHE BEBIGTEN. De Courant wordt Maandag, Woensdag en Vrijdag uitgegeven. Die van Maandag komt MAANDAG 2 AUGUSTUS. uit Zaturdag avond. &A I ^\v>7 - De Prijs der Courant is f12 in het Jaar de afzonderlijke tiommers worden tegen 10 Centen afgegeven ■ff- LEYDEN, 31 Jolij. Te Zutphen en Nijmegen hebben ongeregeldheden plaats gehaden le Arnhem bij herhalingter oorzake van den uitvoer van aardappelende militaire magt is tusschen beide moeten komen en heeft de orde hersteldin eerstgemelde plaatsen zijn de schippers die aardappelen wilden ladenonver- rigter zake vertrokken. Den 29sten is de 32ste vergadering van de Algemeene Synode der Neder- landsche Hervormde Kerk op de gewone wijze gesloten. Van 2 tot 10 Augustas zullen er op het proefveld, nabij het Kanaal te Schcveningenproeven met geschut plaats hebben zoodat de duinen in de rigting naar Wassenaar als onveilig moeten beschouwd worden. 'sGRAVENHAGE, 31 Julij. Z. M. heeft benoemd tot Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Over ijssel Mr. H. Kronenberg, Kantonregter te Vollenhove. Z. M. beeft tot Rector Magnificus aan de Hoogeschool te Groningen be noemd den Hoogleeraar in de Godgeleerdheid W. Muurling. Eergisteren middag is er bij Z. M. een familie-diner gehouden, dat door den Koning van Wurtemberg werd bijgewoond. De Prinses van Oranje heelt gisteren met haren vader verscheidene malen cene wandeling gedaan. De Prins van Oranje heeft gisteren avond de voorstelling in de Fransche Schouwburg bezocht. Heden morgen heeft de Prinses van Oranje zich met haren vader naar bet Huis de Paauw, onder Wassenaar begeven. Heden middag is er bij den Prins van Oranje een familie-diner. De Minister van Justitie zal aanstaanden Dingsdag geen gehoor verleenen. De groote Kerkeraad der Nederl. Israëlitische gemeente alhier heeft den Wel-Eerw. Heer B. S. Beerenstein Rabbinaal-Adspirant te Amsterdam beroepen tot Opper-Ilabbijn over dat ressort. Het algemeen verslag van de Commissie van Rapporteursomtrent de wets-ontwerpen ter uitvoering van art. 6 der Grondwetuitgebragt in de Zitting van den 28slen dezerbevat hoofdzakelijk het volgende Bij de grondwetsherziening van 1840 zijn de voormalige artt. 6 en 7 der Grondwet door bet tegenwoordig art. 6 vervangenbij hetwelk is vastgesteld dat het stemregt en de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturenbij de wet moet worden geregeldin plaats van bij provinciale en plaatselijke reglementenaan welke die regeling tot dien tijd toe was verbleven. Het is bekend dat men sedert 1840 bij herhaling heeft gepoogd, om aan dat art. 6 uitvoering te geven, doch zonder gewensebte uitkomst; zijnde de regeringsvoordragten niet tot afdoening gekomenom de bedenkingen en be zwaren die öf uit den inhoud en de strekking der voorgedragene wetsbepa lingen zelve voortvloeidenóf het gevolg waren van de bestaande moeijelijk- lieidom door regelingvolgens art. 6 niet op andere artikelen der Grond wet inbreuk te maken. Bij dien stand van zaken is den 6dcn Junij jl. eene nieuwe voordragt inge zonden bestaande uit 9 wetsontwerpenwaarvan het eerste de regeling zoo wel der oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande, als der bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen ten doel had, terwijl de overige de vaststelling van het getal der leden van de Staten-Vergadering en de evenredigheid der verschillende standen voor 8 der 11 provinciën betroffen. Deze ontwerpen zijn in de afdeelingen onderzochten de uitslag door de Commissie opgeteekend. Het bleek dat tegen de geheele strekking der voor dragt door de groote meerderheid twee algemeene bezwaren van gewigtigen aard in het midden waren gebragt: 1°. dat het ontwerp omtrent het stemregt in de steden enz. niet met de Grondwet was overeen te brengen in zooverre als daarin een aantal voorschriften betrekkelijk de zamenstelling der stedelijke regeringen, de inrigting van de besturen ten platten lande en de uitoefening van het gezag en de magt der Provinciale Staten voorkwamenwelke volgens de artt. 130, 131, 150, 151 en 152 der Grondwet niet bij de wet konden worden vastgesteld, maar waaromtrent de regeling aan door den Koning te bekrachtigen of goed te keuren reglementen moest worden overgelaten. 2°. meende de groote meerderheid dat door die ontwerpen geenszins al die verbe teringen in het kiesstelsel tot stand zouden komendie men op het oog had toen het nieuwe art. 6 in de Grondwet werd opgenomenmeenende men integendeel dat die ontwerpen een bewijs van betreurenswaardigen achteruitgang aan de zijde der Regering opleverdenvermits daarin veel minder dan in de gelijksoortige voordragten van 1844 en 1845, de neiging doorstraalde, om zooveel mogelijk aan de staatkundige behoeften en denkbeelden van den tegen- woordigen tijd voldoening te geven. Daar echter diezelfde meerderheid niet kon ontkennen, dat de bestaande Grondwet onoverkomelijke belemmeringen opleverde, verklaarde zij ten slotte zich op nieuw overtuigd, dat er allezins noodzakelijkheid tot herziening dier Grondwet bestaat. De minderheid achtte echter die beide bezwaren niet zoo gewigtig dat zij niet verder de voorgedragene wetten zou onderzoekenmaar heeft hare ver dere bedenkingen medegedeeld. Nadat deze onderscheidene beschouwingen en bedenkingen, door het voor- loopig verslag ter kennis van de Regering gekomen waren, is daarop van hare zijde eene uitvoerige memorie van beantwoording ingezonden. Daarbij gaf de Regering te kennen, dat de gedane voordragt, schoon naar haar inzien niet regtstreeks in strijd met de Grondwet, toch eene toepassing toelieten in den zin van de meerderheid der leden, en verklaarde, opdat eindelijk aan art. 6 der Grondwet uitvoering gegeven zou kunnen worden besloten te hebben om uit het eerste der wetsontwerpen alles weg te laten, wat betrekking heeft tot de zamenstelling der stedelijke regeringende inrigting der plaatselijke besturen of de magt der Statenen dit over te laten aan de reglementen. Zeer veel minder toonde de Regering zich overtuigd van de gegrondheid van het tweede hoofdbezwaar; bewerende integendeel, dat het hoofddoel, van het gewijzigde art. 6 der Grondwet, namelijk regeling bij de wet van het geen vroeger als Grondwet moest beschouwd worden, door de tegenwoordige voordragt werd bereikt, en dat het voorgedragen wetsontwerp daarteboven die verbeteringen van het kiesstelsel in zich bevat, die de aard onzer maat schappelijke en staatkundige instellingen toelaat, terwijl het toch, haresin- ziens hier niet verandering of wijzigingmaar uitvoering en naleving van de Grondwet mogt gelden. Overigens heeft zij aan verscheidene bijzondere bedenkingen toegegevenen bij haar antwoord eene nieuwe redactie van al de negen ontwerpen gevoegdmet al die wijzigingenwelke door het te ge- moet komen aan één der geopperde hoofdbezwaren en het gehoor geven aan de wenschen van sommige leden omtrent ondergeschikte punten werden ge vorderd. Toen zijn die ontwerpen op nieuws in de afdeelingen onderzocht, en van dit onderzoek deelt de Commissie een algemeen verslag mede, daarop neder- komende, dat in al de afdeelingen een aantal leden gemeend hebben de Rege- rings-antwoorden en wijzigingen voor kennisgeving te moeten aannemen, en zicb voorbehielden om hunne zienswijze nader bij de openbaie beraadslaging le doen kennen. Bij sommigen scheen een meer gunstig gevoelen te zijn ont staan. Anderen achtten het onmogelijk tot eenstemmigheid met de Regering le geraken. Aan het eerste der hoofdbezwaren was toch door het wegnemen der bepalingen, die met de voorschriften der Grondwet niet in overeenstem ming konden worden gebragtwel te gemoet gekomenmaar daardoor was het tweede dier hoofdbezwaren nog aanmerkelijk vermeerderd. Niet alleen miste men immers in de eerste ontwerpen reeds vele goede en nuttige bepa lingen uit vroegere voordragten maar men had bij de wijziging nog weder onderscheidene verbeteringenom de Grondwetopgeofferd. Er schoot dus niets anders over, dan de openbare beraadslaging. Een zeker aantal leden toonde zich gunstig gestemd. Zij achten dat door het weglaten van al die meer of min tegen de Grondwet strijdende bepalin gendie ontwerpen veel aannemelijker waren; en dat hier geene sprake kon zijn van een nieuw stelsel, noch ook van het bevredigen van heerschende begrippen of wenschenmaar van de voldoening aan een stellig voorschrift der Grondwetdat de Regering het mogelijke had gedaan voor de uitvoering van art. 6en van haar redelijkerwijze niet meer kon worden gevergd cn menom eenmaal deze zaak tot een goed einde te brengen over onderge schikte bezwaren moest heenstappen. Verscheidene leden lieten zich regtstreeks ongunstig over de gewijzigde ont werpen uit. Volgens hen had men bij de grondwetsherziening van 1840 eene afdoende verbetering in het kiesstelsel op het oog gehad. De toen aangebo dene, doch niet aangenomene wijziging der Grondwet, met opzigt tot de pc-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1847 | | pagina 1