nader voorstel vertraagd. De Regering meent thans na voorbereidend onder zoek en gezette overweging, onder medewerking eener Staatscommissie uit leden der beide Kamers en van den Raad van Statehet thans aangeboden wetsontwerp te mogen beschouwen als op billijke en aannemelijke grondslagen gevestigd. De algemeene regel bij vroegere verschillende verordeningen was deze dat de Staat onvoorwaardelijk pensioen verleende aan ambtenarendoch voorwaar delijk aan weduwen of weezen. Later ging men uit van het stelsel dat de Staat, geholpen door de bijdra gen der ambtenarenbun pensioen enin buitengewone gevallen alleen ook dat hunner naaste betrekkingen bekostigt. Bij de invoering dier latere verordeningenzijn de vroegere aanspraken gehandhaafdzoodat het latere stelsel geen invloed had op het toekomstig pensioen van de destijds bestaande ambtenaren, of van hunne weduwen en weezen. De inkomsten van het pensioenfonds konden tegen die dubbele las ten, ten gevolge van deszelfs ineensmelting met hel vroegere fonds der ont vangsten niet opwegenen zoo ontstond weldra de behoefte aan den onder stand van den Staat. Die onderstand was dan ook naar alle regelen van regt en billijkheid ver schuldigd omdat beide de genoemde fondsendoor de Regering en in het belang van den Staat ingesteldde lasten door het besluit van den 17den Mei 1814 aan dezen opgelegd, hebben helpen dragen, omdat er geene af scheiding was gemaakt tusschen het verlcdene en de toekomstwaarin het levensbeginsel van dergelijke instellingen gelegen is. Vermindering van lasten moet nu het hoofddoel zijn van het ontwerp. De eigenlijke verpligting van den Staat, om in het lot van attredende amb tenaren te voorzien, behoort tot een goed en geregeld bestuur. Intusschen moet het bezwaar der voorziening bet nut dat zij oplevertniet overwegen en niet te drukkend zijn voor den Staat. De ambtenaar daarentegen beeft geen minder belang bij de zekerheid en bet toereikende van de verzorging die hem wacht. Het is daarom billijkdat bij de middelen daartoe helpe daar- stellen. Zoo beheerscht dan het grondbeginsel, dat de Staat, tegen genot eener bepaalde tegemoetkoming van den kant der burgerlijke ambtenaren, in hun pensioen voorziet, de strekking van het geheele ontwerp, hetwelk in drie afdeelingen is gesplist, waarvan de eerste handelt over de toekomstige amb tenaren de tweede over de bestaande ambtenarenen de derde onder den titel van bijzondere bepalingen, die voorzieningen bevat, welke in verband met de beide vorige afdeelingen vereischt worden, doch daaronder niet te rangschikken zijn. Uit het algemeen verslag, nopens het ontwerp van wet tot vervanging der schatkistbiljetten, ontleenen wij het volgende: Deze voordragt beeft, zoowel bij het eerste onderzoek, als nadat men van de memorie van beantwoording en van de in het wetsontwerp gebragte wijzigin gen kennis bad genomenbij de meerderheid der Tweede Kamer tegenstand ontmoetwaarvan de voorname oorzaak gelegen was in de meeningdat er in de tegenwoordige omstandigheden en bij de ruimte van geld in de schat kist, geene behoefte meer bestaat aan zulk een groot kapitaal vlottende schuld, als tot welks daarstelling bij vroegere wetten, onder geheel andere omstan digheden magtiging is verleend geworden weshalve die meerderheidwel verre van te kunnen medewerken tot de bestendiging van het bestaan dier schuld in haar geheelzou verlangen zoo spoedig mogelijk de opruiming van een gedeelte tot stand gebragt te zien. Men had daarbij ook in het bijzonder het oog op de vroegere berekeningen van de Regeringwaarbij het uitzigt scheen geopend te zijn, dat de schatkistbiljetten van 1834, vooreen groot gedeelte althans, ingetrokken zouden worden, en waarmede dus de onderwcr- pelijke voordragt geenszins zoude strooken. De Regering heeft wel bij bare memorie van beantwoording hierop te ken nen gegevendat hare voordragt geene vermeerdering van de vlottende schuld beoogtdat de eenige strekking der wet is om door eene verbeterde inrigting van die van den jare 1834, rente aan den Staat te besparen, en dat in het bijzonder de bepaling van art. 1 van bet ontwerp juist in overeenstemming is met de bekende nota van berekeningen, waarop men het oog had gehad. Maar deze beantwoording, evenmin als het daarbij overgelegde algemeen over- zigt van den toestand van 's Rijks schatkist op 1 Januarij 1845, is niet in staat geweest om de meerderheid van haren tegenstand terug te doen komen, en bij de jongste overwegingen in de Afdeelingen is het dan ook gebleken dat van de 43 leden, die daaraan deel hebben genomen, 28 zich tegen de onderwerpelijke voordragt verklaard, en daarentegen op de spoedige opruiming van eene gedeelte van de bestaande vlottende schuld aangedrongen hebben. Behalve de straks vermelde beweegredenen voor dit verlangenheeft men zich bij deze gelegenheid ook nog beroepen op den overgclegden staat, waardoor men verklaarde bevestigd te zijn geworden in de overtuiging, dat er geen noodzakelijkheid is om voortdurend zulk een groot kapitaal van vlottende schuld te laten bestaan. Daarbij kwam ook nog, dat vele leden in het alge meen veel bezwaar in die soort van schuld gelegen achtten, zoowel uit hoofde van de bedenkelijke gevolgen, welke daaruit voor bet crediet van den Staat zou kunnen voortvloeijenals nit aanmerking van de misl'ruiken, die ten aanzien van die schuld zouden kunnen plaats hebben welke bezwaren bij sommige dier leden zelfs dermate hebben gewogen, dat zij verklaarden, bijaldien het behoud der schatkistbiljetten van 1834, als in der tijd daargesteld om gedane uilgaven te dekken, voor noodzakelijk gehouden moest worden, in dat geval de voorkeur te geven aan het vroegere voorstel der Regering, om die biljetten te doen vervangen door gevestigde ingeschreven schuld. Er bestond overigens bij de meerderheid, die de opruiming van een gedeelte der schatkistbiljetten heeft verlangd, verschil van gevoelen nopens de soort dier biljetten, welke men in den gewenschten maatregel zoude willen be grijpen. Verre de meesten dier leden meenden, dat de schatkistbiljetten van 1840 behoorden te worden ingetrokken, daar de redenen, welke tot daarstel ling dier schuld hebben geleid, thans opgehouden hebben te bestaan, en er zelfs zoo weinig waarschijnlijkheid is, dat de Regering ze meeer zal behoeven, dat op de begrooting voor de jaren 1846 en 1847 de post wegens renten van die schatkistbiljetten voor memorie is uitgetrokken. De overige leden daarentegen schenen te verlangen, dat de schatkistbiljetten van 1334 inge trokken zullen worden, en wel voornamelijk op grond, dat die biljetten huns inziens moeten geacht worden te behooren tot den achterstand en alzoo te vallen in de kategorie van al die lasten en schulden, tot welker opruiming de bij de wet van 6 Maart 1844 daargestelde buitengewone middelen moesten strekken. In dit ontwerp van wet zijn door de Regering de beide volgende wijzigin gen gebragt: Art. 1 aan het einde bij te voegen: smaar al de ingetrokkene, zoowel als die, welke bij de schatkist aanwezig zijn, ter Algemeene Rekenka mer overgebragt, om aldaar te worden vernietigd." In art. 3 laatste zin snede, in den voorlaalsten regel, achter het woord biljetten, in te voegen: «afgelost of". De Regering heeft thans geantwoord op de bedenkingen, der afdeelin gen op het ontwerp van wettot aanvulling der middelen voor 1844 en 1845, waarin onder anderen het volgende voorkomt: Men bad gewenscht niet alleen over 1844, maar ook over 1845, de ge lijkmaking van baten en lasten daar te stellen ofschoon dan ook nog eenige onzekerheid ten aanzien van 1845 moge aanwezig zijn. Intusschen verlangen zoo vele leden, in dit laatste opzigt de zaak nog niet vast te stellen, dat men toegeelt om te wachten tot alle onzekerheid zal hebben opgehoudenindien maar aangewezen worden die middelen, welke als gewoon zijn te beschouwen en deze dus volkomen gewettigd worden; terwijl de eindelijke aanvulling, die men nemen mogt op de middelen voortvloeijende uit de wet van 1844, nog voor nadere bepaling zal worden voorbehouden. Gelijk uitstel nog, door enkele leden ook voor 1844 verlangd, is onraad zaam; alles voor dat jaar is in die mate gevorderd, dat de goede orde mede brengt om die dienst op een' gaven voet te brengen, tegen het tijdstip dat de finale uitgaven voor hetzelve reeds behooren te worden afgesloten. Ten aanzien van art. 2 wordt opgemerkt: De nog genolene renten over 1845 op de Belgische kapitalen waren oor spronkelijk van de begrooting der Nationale schuld afgetrokken; nu komen zij als bate voor, zoo als zij wezentlijk zijn, in verband met de ontvangen aflossingen of de plaatsing der inschrijvingen, alles naar aanleiding van het tractaat van den 5don November 1842 cn de magtiging, vervat in art. 1 der wet van den 25slett Junij 1844 Staatsblad n°. 28). De onvervreemdbare rente van 400,000, vroeger reeds onder de baten opgenomen, heeft daar mede niets gemeens. Van de overeenkomst, waarbij het eene deel der ka pitalen, op het Belgische grootboek ten behoeve van dit Rijk ingeschreven, aan het huis van de Heereri Gebroeders von Rothschild is afgestaan, werd de inhoud in deszelfs geheele strekking aan de vergadering medegedeeld, bij gelegenheid van de overwegingen over de voordragt tot verandering der be- grooling van de Nationale schuld van den lsten December 1844; en het con tract zelf wordt ter kennis van de Algemeene Rekenkamer gebragt, zoo als met alle overeenkomsten, het Rijk betreffende, geschiedt, ten einde die Kamer in de gelegenheid te stellen, om de verantwoording deswege te controleren. De uiterlijke termijn van betaling valt wel pas met 1 Julij 1846, maar de aanvankelijke voorbctalingenwaartoe het regt bestondkonden doen vermoedendat de zaak vroeger zou afloopenthans nog hebben die mede gewerkt lot de ruime aflossingen, welke hebben kunnen plaats hebben, maar het wordt waarschijnlijk, dat ook nog in 1846 renten, wegens het niet over gegaan gedeelte, zullen worden genoten, die dan tot de inkomsten van dat jaar zullen gebragt worden. Wijders wordt gezegd, dat het gebleken is dat de middelen van de wet van Maart 1844 voldoende zijn, om voor al de vorige dienstjaren de vcreischte aanvulling te vinden, waarom de geheele opbrengst der Belgische rente met de daarop verkregen winstderzelver bestemming behouden tot aflossing van schuld. Ten aanzien der voordragt van wet tot wijziging van de begrooting voor de Nationale schuld voor 1845, zijn nog de volgende ophelderingen gegeven: Dat de oorzaak van den minder ruimen invloed der verwisseling van Staats schuld op de begrooling van 1845 niet was toe te schrijven aan eenige ver traging in de uitvoering der conversie-wetmaar enkel daaraandat de werking der in Junij 1844 tot stand gebragte wet zich eerst op de begrooting van 1846 volledig kon doen gevoelenterwijl de voordeden daarvan niet dan voor een gedeelte op de begrooting van 1845 konden worden getrokken. De geheele loop en uitwerkselen van de rentevermindering zullen spoedig meer breedvoerig worden uiteengezet. De Regering verlangt zelve naar de gelegen heid welke haar daartoe meest voegzaam voorkomt, wanneer binnenzeer korten tijd een wets-ontwerp aan de overweging der Staten-Generaal zal worden onderworpentot verlenging van den termijn tot uitgifte van 4 pCts. Nationale schuldwaaromtrent voor 's hands kan worden medegedeeld, dat zulks voor een niet onaanzienlijk minder kapitaal zijn zaldan de berekenin gen, waarop de conversie-wet gegrond is, zoo mede de daarvoor vastgestelde renten op de begrooting voor 1846 en 1847 zouden medebrengen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1845 | | pagina 2