De Centrale At'deeling brengt het navolgend algemeen verslag uit omtrent bet wets ontwerp tot regeling van het gebruik van het koloniale batig slot in 1844: Ter voldoening aan hel voorschrift van art. 59 der Grondwet, is onlangs aan de Tweede Kamer eene voordragt aangeboden, tot regeling van het ge bruik van het koloniaal batig slot in 1844. Dat batig slot over 1844 heeft bedragen f 3,001,151.53Jen alzoo ruim één millioen gulden meer, dan waarop het in 1843 was geraamd. Wanneer men het batig saldo waarvan de definitive toewijzing thans wordt voorgedragen vergelijkt met bet batig saldo der koloniale remises over 1843dan blijkt dat het laatstgemelde saldo meer heeft bedragen dan dat over 1844 211,254.31, welk verschil zich laat verklaren als volgt: De ui tg. ov. 1844 heeft bedr. ƒ25,577,168.27 1843 - 24,462,311.51» Alzoo is over 1843 minder uitgegeven dan over 1844ƒ1,114,556.75*- Dc ontv. heeft bed. ov. 1844 28,578,319.80* 1843 -27,674,717.36 Alzoo is over 1843 minder ontv. dan ov. 1844 - 903,602.44 ƒ211,254.31. De meerdere ontvangst over 1844 is het gevolg van een hoogcr rendement van verkochte Oost-Indische producten ter somma van 1,036,355.65*. terwijl daarentegen de andere ontvangsten minder hebben l>edragcn- 132,753.21 Komt als boven 903.602.44^. Dat meerdere is voornamelijk toe te schrijven aan de hoogerc prijzen van de verkochte koffij op welk artikel alleen over 1844 1,498,403.88 meer is verkregen dan over 1843, niettegenstaande de verkochte hoeveelheid over laatstgemeld jaar 10,974 pikols meerder is geweest dan over 1844. Wat het verschil in de uitgaven betreft, hetzelve is voornamelijk veroor zaakt door eene meerdere uitzending van zilveren en gouden muntspeciën naar Indie, en eene buitengewone uitgaaf ter gedeeltelijke inwisseling van Suri- naamseh bankpapier ten bedrage van 600,000. De bedenkingen, bij gelegenheid van hel voorloopig en nader onderzoek in de afdeclingen omtrent deze voordragt bepalen zich tot de volgende punten. Vooreerstdat die voordragt niet strookt met den geest van art 59 der grondwet, hetwelk de wettelijke regeling van het koloniaal batig slot, niet enkel de regeling van het gebruik daarvan, zoude hebben bedoeld. De Rege ring heeft dit punt onaangeroerd gelaten. Ten tweededat er onder de uitgaven weder worden aangetroffen, die, bier te lande gedaan en in geen dadelijk verband met de koloniën, niet ten haren laste behoorden te worden gebragt. Ilicrop beeft de Regering zich be roepen op vroegere antwoorden. Een aantal leden wenscht een bepaald ant woord; of meer duidelijk te zien aangewezen, waar die vroegere beantwoor ding te vinden zij. Ten derdedat de uitgaaf van 600,000 voor Surinaamscb bankpapier, als eerst in 1845 bepaald, tot de dienst van dat jaar behoort en alzoo niet tot vermindering kan strekken van het batig slot der rekening over 1844. De Regering heeft geantwoord: dat die voorzeide uitgaaf strekte ter hervat ting van betalingen, waartoe de verpligling reeds in en vóór 1844 bestond. Een aantal leden verklaarden daarin niet te kunnen berusten. Ten vierde had men verlangd, dat door de Regering pogingen mogten worden aangewend om ee nc vermindering te bedingen van het provisie-Joon hetwelk aan de Alederlandsche Handel-Maatschappij wordt uitgekeerd op de door haar voor rekening van hel Indisch bestuur betaald wordende pensioenen. Hierop heeft de Regering geantwoord: dat de Handcl-Maatschappij zich tot de vermindering bereid heeft verklaard, maar dat de briefwisseling daarover nog niet is afgeloopcn. Men heeft daaromtrent opgemerkt dat men niet kon be grijpen waarom van eene vermindering, waartoe de Maatschappij zich bereid had verklaard, niet aan de Kamer mededccling kondc geschieden, en ver langd, dat die mededccling alsnog moge plaats hebben, vóór de openbare be raadslaging. Ten vijfde dat de Kamer gevraagd had om eene beknopte opgave wegens de laatst afgeslotenc rekeningen der koloniale administratie, dat de Regering zich daartoe niet ongenegen had betoond maar gezegd had dat het nog on zeker was, of de uit Indië ontvangen wordende afgeslotenc rekeningen daartoe de vereischte bouwstoffen zouden aanbieden. Het heeft vele leden bevreemd hoe ten deze de minste onzekerheid konde bestaandaar de Kamer toch niet anders gevraagd had, als een uiltreksel van de laatst afgeslotenc rekening, die bij het Departement van Koloniën voorhanden isen daarom verlangd dat het bedoelde uittreksel alsnog aan do Kamer worde toegezonden en dat voorts zoodra de uit Indië verwacht wordende laatst afgeslotenc rekeningen hier te lande ontvangen zullen zijn daarvan insgelijks een uittreksel of be knopte opgaaf aan de leden worde medegedeeld. Eindelijk, ten zesdedat men met den toestand van de Bank op Java be kend wierd gemaakt en volledige inlichtingen ontvangen mogt, nopens de maatregelen, lot herstel van het crediet genomen. Het antwoord der Regering hierop heeft de leden geenszins bevredigd. Men vond het duister. Men zeide onder anderen daarin dat de Bank hare speciekas, die reeds in 1839 uitge put was, in 1841 weder had gevuld, zonder dat daarbij was opgegeven, op welke wijze. Men had gesproken van eene nabij zijnde voorziening maar niet waarin die zou hebben bestaan, noch van welken kant men die kon verwach ten. Op grond van dit een en ander is de wensch herhaalddat de Kamer stukken mogt ontvangen, waaruit op eene duidelijke wijze den toestand der Javasche bank kan blijken, en spoedige mededeeling van de maatregelen van den nieuwen Landvoogd en van den afloop van liet onderzoek thans hij den Raad van State aanhangigbetrekkelijk het tijdelijk verbod tegen het doen van specie-betalingen en van de uitspraak der Regering omtrent deze gewig- tige aangelegenheid. De beraadslaging over het bij dit verslag behandelde wetsontwerp wordt vastgesteld op Vrijdag aanstaande, des voormiddags ten elf nre. De dag der beraadslaging over het genoemde wetsontwerp tot verhooging der begrooting voor 1845 ten behoeve van het pensioenfonds zal in eene vol gende bijeenkomst worden vastgesteld. Door de afdeelingen zijn tot bare rap porteurs benoemdvoor het wets-ontwerp tot wijziging van de begrooting voor nationale schuld voor 1845, de Heeren: van Rijckevorsclde Monchy, van Goltstein Borcel van Hogelanden en Duymaer van Twist; voor dat tot aan vulling der middelen voor 1844 en 1845, de Heeren: van Panhuys, de Monchy, van Goltstein, Boreel van Hogelanden en Duymaer van Twist; voor dat betrekkelijk de bezwaarschriften in zake van Directe Belastingen, de Hee ren: Vcrwey Mejan, van Harencarspel, van Heemstra, Mutsaers en Anemaet, en voor die tot uitvoering van art. 6 der grondwet, de Ilecren: van Panhuys, van NaarnenWichersGevers van Endegecst en Strens. In het algemeen verslag omtrent het wets-ontwerp tot verhooging der begrooting over 1845 ten behoeve van het Pensioenfonds, heeft de Centrale Atdeeling aangemerkt, dat bij bet ontwerp van wet is voorgesteld, om aan het pensioenfonds over 1845boven de op de begrooting van dat jaar uitge trokken 120,000nog buitengewoon 250,000 te verleencn. Over het jaar 1844 is ook eene buitengewoon subsidie toegekend; doch thans wordt ƒ75,000 meer aangevraagd dan in 1844. Dit verschil is, blij kens opgaven ontslaan door 1°. een nadcelig slot van 1844, ten bedrage van35,892. 2°. eene vermindering van de gewone inkomsten van het fonds, ten beloope van- 27,000. 3. eene vermeerdering van uitgaven boven het geraamde be drag, ten beloope van- 12,000. f 74,892. Men verklaarde algemeen te volharden bij het gevoelen, dat de Kamer vóór dat de wet op de pensioenen bekend zijandermaal een buitengewoon subsidie aan het Fonds kon verleenen, en dat nog wel een zooveel hooger dan in het vorige jaar. De steeds klimmende uitgaven van dat fonds, die, volgens de opgave der Regering, in 1845 ƒ248,700 meer dan in 1837 en ƒ140,000 meer dan het gemiddeld bedrag der uitgaven gedurende de laatste 10 jaren zouden bedragen, bevestigen de overtuiging, dat het geheele stelsel voor zeer gebrek kig te houden en dus eene wettelijke regeling uit een financieel oogpunt eene dringende behoefte is, eer men nadere subsidien toestaat. Ter justificatie der aangevraagde som, heeft de Regering ophelderingen gegeven omtrent het te kort voor de dienst van 1844, en omstandige opgave medegedeeld van de reeds gedane en vermoedelijk nog te docne betalingen ten laste van het fonds. Tevens heeft de Regering bij hare memorie op nieuw gevoegd een slaat, aanwijzende den doorloopenden stand van het pen sioenfonds sedert 1 April 1836 tot ultimo December van het afgeloopcn dienstjaar. De leden hebben echter verklaard hiermede geen genoegen te kunen nemen, en gevraagd of de inkomsten van bet fonds ook verminderd zijn door aan zienlijke vrijstellingen van inhoudingen en omtrent de opgave tot staving van de noodzakelijkheid der aangevraagde subsidie over 1845 opgemerkt, dat dergelijke becijferingen niet strekken om den waren staat van zaken in een helder licht te stellen, maar veeleer om dien te verbloemen, zoo als blijken kan uit de omstandigheid, dat, terwijl die becijferingen een verschil tnsschen de vermoedelijke behoeften over 1845 en die van 1844 ten bedrage van 12,000 aantoonen bet niettemin ontegenzeggelijk is, dat er over 1845 eene som van ƒ75,000 meer benoodigd is, dan voor 1844 is toegestaan, en men nog in December des vorigen jaars voor 1845 meende noodig te zullen hebben. Men meende ook dat de hoogc sommen onder den achterstand van 1840 en vroeger, en de subsidiën sedert 1842 aan het pensioenfonds verleend en thans weder aangevraagdaan de Vertegenwoordiging het regt gaven om aangaande het fonds volledige opheldering te vragen en te vernemen of wegens dat fonds jaarlijks eene rekening door de Rekenkamer opgenomen wordt in welk geval inen een afschrift der laatst atgeslotene zou verlangen. Ook vraagt men of het fonds nog andere inkomsten heeft, dan de opbrengst der inhoudingen en kortingen op de pensioenen en de Rijks subsidiën, en waarin die dan bestaan De Centrale Afdeeling meent dus dat die voordragt eerst dan de goedkeu ring der Tweede Kamer mag verwachten, wanneer de Regering door volledige ophelderingen aan de bedenkingen der Kamer omtrent het verledene te ge- moet zal gekomen zijn, en zij door de voordragt van eens wettelijke regeling van het onderwerp der pensioenen eenen bevredigenden waarborg voor de toe komst zal hebben aangeboden. BR1ELLE, 24 November. Te Nieuwenhoorn is gisteren avond ten half zeven nre brand ontstaan in de schuur van den Heer L. Veermandie terstond zoo zeer in lievigheid toenam dat aan geen blusschen te denken viel; het vlas, de granen, de bouwgereed schappen en twee paarden zijn met de schuur een prooi der vlammen gewor den. Ware de wind meer oostelijk geweest, dan zou van het dorp waar-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1845 | | pagina 2