LEYDSCHE
WOENSDAG, 25 JUNIJ.
BÏNNENLANDSCHE BERIGTEN.
De Courant wordt MaandagWoensdag en
Vrijdag uitgegeven.
Zaturdag avond uit.
De Prijs der Courant is ƒ13 in liet jaar;
de afzonderlijke nommers worden tegen 10
Centen afgegeven.
LEYDEN, 24 Junij.
Z. M. heeft tot Vice-President in het Provinciaal Geregtshof van Gelderland
benoemd Mr. J. Rau, Raadsheer in hetzelve Hof.
Men verneemtdat door de Amsterdamsche Spoorweg-Maatschappijin
verband tot de exploitatie van dien weg en de correspondentie tusschen Enge
land en Nederland, vooral bij ijsgang, bij Z. M. aanzoek is gedaan tot het
daarstellen van eene haven te Scheveningen, geschikt voor zee-stoombooten.
Over vele streken van DuitschlamlFrankrijk en België hebben in de
voorleden week zware onweders gewoedvergezeld van felle bliksemslagen en
hevigen regen waardoor woningen in brand zijn geraakt, velden verwoest en
eenige mcnschen en vee gedood,
'sGRAVENHAGE 23 Junij.
Het Xdc Hoofdstuk [Oorloghetwelk in de Zitting van 11. Vrijdag avond
behandeld is en waaromtrent wij voor onze vorige geen herigt hadden ontvan
gen, is met eene meerderheid van 35 tegen 19 stemmen aangenomen.
Tegen hebben gestemd de Heeren Wichers van RosenthalModderman
Storm, Schooneveld, Luzac, Hoffman, Thorbeckevan Dam van Isselt,
van Rerhteren, de Kempenaer, Telting, van Heemstra, van Nagell, Boreel,
Nederburgh Anemaet, van Gollstein en Verwey Mejan.
Avondzitting van Zaturdag 21 Junij 1845.
In deze Zitting is beraadslaagd over het ontwerp van wet tot vaststelling
der onvoorziene uitgaven. Bij het voorloopig verslag beschouwde men de wijze,
waarop men de aangevraagde som wilde vinden (uit hetgeen de| uitgaven,
vermeld in de begrooting van de onderscheidene Hoofdstukken der Staats
uitgaven, beneden de sommen daarvoor toegestaan, mogten komen te blijven)
niet in overeenstemming met den geest der Grondwetwelke niet schijnt te
gedoogen, dat zulk eene onbepaalde magtiging worde verleend, als hier ver
langd werd, om de overschietende gelden van het eene Hoofdstuk te kunnen
gebruiken tot betaling van uitgavendie welligt uit een ander Hoofdstuk
hadden behooren te zijn gedaan. De meerderheid vermeende, dat op elk
Hoofdstuk eene matige som voor onvoorziene uitgaven, betrekkelijk dat Hoofd
stuk behoorde te worden toegestaanterwijl men overigens van de Regering
eene opgaaf verlangde te hekomen nopens het gebruikhetwelk van de
toegestane som voor onvoorziene uitgaven over vorige dienstjaren is gemaakt.
De Regering heeft gezegddat met geene mogelijkheid vooraf eene verdee
ling te maken is van de somwelke aan ieder Hoofdstuk zou behooren te
worden toegevoegd dat de wel op de onvoorziene uitgaven, dan ook altijd
door de Regering is aangemerkt te zijn eene toet van vertrouwen.
De Kamer bij hare bedenkingen volhardende, zijn bij gewijzigd ontwerp
de onvoorziene uitgaven als een twaalfde Hoofdstuk der begrooting gebragt,
en daarbij 400,000 ter beschikking van den Koning gesteld.
Nadat Z. Exc. de Minister van Finantiën had verklaard dat het de bedoeling
der Regering was, dat hij voor dat Hoofdstuk verantwoordelijk zal zijn, is
de voordragt in beraadslaging gekomen en hoofdzakelijk aangemerktdat
men eene uitgaaf vroeg, zonder het middel ter bestrijding aan te wijzen,
en Z. Exc. ook niet voor alle hoofden der onderscheidene departementen kon
verantwoordelijk zijn.
Z. Exc. zeide dat er in deze, 3 wegen te volgen waren:
1°. Om, als tol nu toe, de onvoorziene uitgaven te dekken uit de hesparin
gen op de verschillende Hoofdstukken, doch die weg heeft tegenstand ontmoet.
2°. Om op ieder Hoofdstuk een' post voor onvoorziene uitgaven toe te staan.
Hier is tegen, dat ieder Minister zijne geheele begrooting en dus ook dien post
zou kunnen uitgeven.
3°. De weg, die thans aangeboden wordt. Z. Exc. legt de verklaring af
«lat die som gevonden zal worden uit de te maken besparingen.
In omvraag gebragt is dat Hoofdstuk met 29 tegen 26 stemmen verworpen.
Voor hebben gestemd de Heeren: JongsmaRomme, den Tex, Scheers
van Harencarspel, Bleiswijk, Nederburgh, Corver Hooft, Kniphorst, Luyben,
Menso, Faher van Riemsdijk, de Backer, Ilinlopcn Repelaer, Druyvesteyn,
van Naamen, Enschedé, Hooit, Star Busman, Snouck Hurgronje, de Monchy,
de Jong van Beek en Donk, Brouwer, Gouverneur, Backer en Akerlaken.
Zitting van 23 Junij.
In de zitting van heden zijn de beraadslagingen voortgezet over het ontwerp van
wet, strekkende tot vaststelling der middelen, om in 's rijks uitgaven te voorzien.
De Heer van Heioma legt de redenen bloot die hem, over het algemeen,
een gunstig oordeel over deze staatsbegrooting hebben doen vellen. Wat de
voordragt der middelen aangaat acht hij eene herziening der accijnswetten
noodzakelijk.
De Heer de Monchy meent, dat men hij de vaststelling van uitgaven, de
inkomsten wel zeker in het oog moet houden. Hij treedt in eenige beschou
wingen over de raming der middelen, maar vindt geen overwigtig bezwaar,
om zich tegen het ontwerp te verklaren.
De Heer Brouwer vraagt eenige inlichtingen aan den Minister, zoo, wat
aangaat het fonds van kwade posten bij de directe belastingen, als ten op-
zigte van accijnsen. Hij merkt aan, dat de meerdere opbrengst van den ac
cijns op het zout, waarop bij de raming gerekend wordt, niet afhankelijk is
van de nog vast te stellen wet omtrent dien accijns. Maar ten aanzien van
den accijns op de suiker is dit wel degelijk het geval.
De Heer Verwey Mejan geeft te kennen dat hij hem steeds de vrees leven
dig blijftdat onze finantiële toekomst niet gewaarborgd is legen te-korten
en dat de thans aangevraagde middelen niet voldoende zullen zijn, om de
uitgaven van 1846 en 1847 te bestrijden. De redenaar heeft gewigtige be
zwaren tegen deze voordragt. Hij wenscht door cijfers te bewijzen dat de
uitgaven door de middelen niet zullen worden gedekt. De minister heeft na
melijk wel betoogd, dat de belastingen in 1844 opgebragt hebben ƒ52,700,021,
en dat er thans slechts geraamd wordt voor 1846 en 1847, een bedrag van
ƒ52,251,000, zoodat de raming beneden de werkelijke opbrengst blijven zou;
maar daarentegen staat over, dat die meerdere opbrengst in 1844 het ge
volg geweest is van buitengewone omstandigheden, waarop in het vervolg
niet te rekenen valt. De redenaar heeft behoord en zal blijven behooren tot
de stelselmatige oppositie tegen de onderhavige begrooting; die oppositie is
niet tegen de Regering gerigt ter zake van de grondwet herziening, ook niet
om daardoor dadelijk een heter stelsel van comptabiliteit te verkrijgen maar
het is eene stelselmatige oppositie tegen alle te-korten.
De Heer van Gollstein bestrijdt het gevoelen der Regering bij de aanbieding
der begrooting ontwikkeld, dat de lasten der natie niet te drukkend zoude
wezen, slechts 17 per hoofd zouden bedragen. De redenaar merkt op, dat
niet alleen de lands-belastingen opgebragt moeten wordenmaar dat er
ook aanzienlijke plaatselijke belastingen bestaan, zijnde omtrent 8j prr
hoofd. Daarbij komen de provinciale, en de dijk- en polderlasten. Voorts
moet men daarbij voegen de vrijwillige armenbelasting. Rekent men daarbij
de regten van de granen, dan is van dit een en ander de slotsom: dat de
algemecne belasting op 17 per hoofd nederkotnen dat de plaatselijke be
lasting 8} kan heloopcn en dat andere lastenwaaronder ook die voor de
armen, mede op 8 kunnen gerekend worden, zoodat er 33)- per hoofd
wordt opgebragt, eene opgave, welke alle vergelijking uitsluit, hetzij met
andere landen, hetzij met vorige tijden. De spreker ontwikkelt verder, dat
de belastingen ongelijkmatig zijn verdeelddat de accijnsen meest op de min
dere standen drukkenen dat de nijverheidzoowel door de accijnsen als de
directe belastingen bijzonder bezwaard wordt. De redenaar vestigt daarna het
oog op den steeds toenemenden staat der armoede en bestrijdt de bewering
dat de algemeene welstand niet zoo achteruitgaat.
De lieer Hoffman zegt, dat het van zelf spreekt, dat met de aanneming
van de meeste Hoofdstukken de Kamer ook middelen moet toestaanom de
uitgaven te kunnen bestrijden. Die middelen moeten echter volledig en toe'
reikend zijn. Het schijnt hem toe, dat dit het geval niet is.
De Heer Luzac behandelt achtervolgens onderscheidene punten tot de voor
dragt in betrekking staande. Hij houdt het onder anderen voor wenschelijk
dat de loterij worde opgeheven. Het is onverantwoordelijk, een middel van
ontvangst te behoudendat het ongeluk van zoo vele ingezetenen te weeg
brengt. Men moedigt hier aan wat men bij een bijzonder persoon ten hoog
ste zou afkeuren. Hij dringt aan op de vernietiging der zoogenaamde O. I.
schuld. Die soort van obligatiën beteekenl nietshet is eene fictie en eene
complicatie. Hij stemt het ontwerp als onvolledig af.
De Heer Strcns kan zijne goedkeuring niet hechten aan het behond van de
accijnsen op het gemaal en brandstedenwaardoor inzonderheid de lagere